De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Derde Zang.I.
Onmachtig in een oceaan van wee
Drijft mijn bleek hoofd, - als met gebroken blaren
Een witte waterroos, - en deint gedwee
Op trage golving van groot-donk're baren,
Mijn armen hangen roerloos - en mijn twee
Wijd-open oogen, in doods-strakheid, staren -
Waar zij nog 't laatste schemerlicht ontwaren
Van verre kusten, - ondergaand in zee. -
Daar was mijn land, - mijn land, - mijn warm, lief thuis,
Mijn eigen licht-schoon rijk, - zóó kort bestuurd
En reeds geweken voor een nacht - zóó lang....
Of nu die bange nacht dan áltijd duurt,
Waarin niets is, als 't wilde wind-gezang
En eindloos ver droef-duister golfgeruisch?
| |
[pagina 395]
| |
II.
Ik lig op mijn stil dood-bed, - heel alleen, -
Ik weet het wèl: - nu zal het hart gaan breken, -
Uit mijn onheelb're, wijde wonde leeken
De trage, donk're droppen, - één voor één. -
In drop bij drop vloeit mijn rijk leven heen, -
Ik wacht het stil, - zie naar het staag verbleeken
Der kleuren mijner wereld, - zij geleken
Zóó onvergank'lijk, - nog zóó kort geleên.
Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart
In schitterkou der wijde winternacht,
Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, -
En in een akeligen lach verstard,
Houdt aan den starrenloozen Hemel wacht,
Dood-koud en steen-bleek, 't ronde Maan-gelaat. -
| |
[pagina 396]
| |
III.
Maar elke drop, waarmee mijn Leven vlood,
Valt met sonoor en wonder-groot geluid
In 't droef Gerucht der Menschelijks Nood: -
Een leed-zwaar Woord, dat Liefd' en Troost beduidt.
En waar ik 't donker Smartenbloed vergoot,
Nog van fel-brandend Leven warm, - daar spruit
Roode Bloed-bloesem van Vertroosting uit,
En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood.
Zoo is 't mij wèl, - als ik het Leven liet
Tot baat van Velen, die in droefheid zijn, -
Maar slechts voor Eéne, - voor de Wereld niet,
Geef ik mijn hartebloed als medecijn, -
En slechts door Eéne wordt mijn doods-verdriet
Tot luide Schoonheid, en tot Troost mijn pijn.
| |
[pagina 397]
| |
IV.
Want weet! Gij Wereldkind'ren! - Weet! gij armen!
Die allen lijdt en tóch zoo gaarne lacht, -
Gij hebt altijd het grootste klein-geacht
Wat één u schonk, in Goddelijk Erbarmen.
Wie zal dan uw verachtelijk Geslacht
Nog aan den Gloed van eigen Smarten warmen? -
Wie neemt nog 't valsche Mensch-beest in zijn armen
Dat zijn God-Zèlf ééns heeft om hals gebracht? -
Zoo dankt het Haar, - die in uw midden blinkt,
In úwen schijn, uit úwen stam geboren,
Maar aan wier Schoon geen Mensch-schoon komt nabij,
Dat ook voor ú dit troostend Ziels-lied klinkt,
Dat àllen nu in Melodiën hooren
Mijn eenzaam Leed, - waar ik in duister schrei.
| |
[pagina 398]
| |
V.
Maar mocht den menschen 't schoone Huis mishagen
Dat ik wil bouwen, Liefste! tot Uw eer, -
Ik leg om hén mijn heilig Werk niet neer,
Ik zal den lof van húnnen mond niet vragen.
Zou ík de hoogheid mijner Ziel verlagen
Voor dít laag volk? - Naar hún gering begeer?
Wat is hun smalen mij? - En hoeveel meer
Wil ik voor ú, mijn arm, droef Lief! niet dragen?
Dat dan hoog óp 't Werk mijner handen rijz'!
Heb goeden moed! ik dien U onvervaard
Wier Lof mij overtreft àl eerbewijs,
Want dít heeft God mij wèl geopenbaard:
Dat Zijn Wil meer is dan der menschen prijs,
En hoogste Liefde, 't hoogst Gebod op aard.
| |
[pagina 399]
| |
VI.
In Kracht van Liefde, en door Smart gewijd
Zal ik mijn Werk volbrengen, vastberaân; -
Ik zal de steenen uit de rotsen slaan
Dat helle vonken spatten, wijd en zijd.
De menschen zien, in hun kortzichtigheid,
Alleen de gloênde vonkenwoorden gaan,
En zullen 't houden, in hun ijdlen waan,
Voor een mooi vuurwerk, tot hún lust bereid.
Zij zien den eenzaam-sombren werker niet,
Die weinig denkt om mensch of mensch-vermaak,
Maar om zijn Liefd' en om zijn God alleen,
En niet zal rusten van zijn vrome taak
Eer hij zijn schoonste Zelf bestendigd ziet
In vast geheel van vlekkeloozen steen.
| |
[pagina 400]
| |
VII.
Neen! daar is niemand door dit Schoon geschaad!
Wie zal ú haten, die àl Liefde zijt?
Hoe zal bestaan voor uw zacht-licht Gelaat
De duistre wrevel en de schuwe nijd?
Wie mij 't meest liefhad, heeft zich 't meest verblijd,
Dat mijn Ziel glansd' in nieuwen Dageraad,
En heeft gezegend 't Lijden dat ik lijd,
Waardoor mijn Leven thans verheerlijkt staat.
Want mijne Liefde is wit-brandend Vuur,
Zij kan doen lijden, maar kan nooit verdonk'ren
De Ziel, die zich tot haren Luister richt, -
Zij is als 't Stargewelf, - al naar ik tuur
Zie ik gestaag voor mijn verbaasd gezicht,
Al meer en schoonere Gedachten flonk'ren.
| |
[pagina 401]
| |
VIII.
Ster-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos!
Wereld van Liefde! - Ruimten zonder Naam!
Hoe kan dít wonen in zóó klein lichaam,
In een eng huis, zóó wankelend en broos?
Hoe vat één Ziel, levend zóó korte poos,
In zich de Ziel van àl wat leeft, te saam,
Dat zij durft noemen 't Wezen en den Naam
Des één'gen Gods, die àl is en àltoos?
Een mensch kruipt over d' aarde, arm en blind,
En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt
En speelt zijn leventj' als een klein, druk kind, -
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt
En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vind. -
| |
[pagina 402]
| |
IX.
Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet:
Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren,
Dat er geen Hart zal worden uitverkoren
Dat niet verging in Vlam van eigen Leed.
Ach! dat zoo vaak 't verbijsterd hart vergeet
De heil'ge Waarheid, die ik zelf deed hooren
En noch den Twijfel, noch den Wrok kon smoren,
En 't Onrecht vloekt, dat het zóó lijden deed.
Maar meet wèl, Heer, wat Gij hèm dragen doet
Die nog zoo kort weet wat zulk Leed beduidt, -
Maak dan niet àl te zwaar den harden druk,
Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed
Breekt in verwarring en wild oproer uit
En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk.
| |
[pagina 403]
| |
X.
De nacht wordt dieper, - dieper, - rond mij om
Zie ik het licht der wereld lager zinken
En 't àl omwelven door den donkren Dom
Der zwarte lucht, waaraan geen sterren blinken, -
Al zachter, - als vèr-weg gemurmel, - klinken
De kleine stemmen van den menschen-drom,
Maar groot en eenzaam, waar al vormen slinken
Rijst mijn hoog Lijden, raadselig en stom.
De breede steden slapen, - maar daarboven
Mijn Smart, met haar ontzach'lijk steen-gezicht,
Waakt, - door het zand der Woestenij omstoven,
De blinde blik, in kalm-geheven staat,
Naar 't lichtloos Oosten star en strak gericht,
Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad. -
|
|