De Nieuwe Gids. Jaargang 5(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 389] [p. 389] Gedichten, door * * * I. De boomen waren stil, de lucht was grijs, de heuvelen zonder wil lagen op vreemde wijs. De mannen werkten wat rondom in de aard, als groeven ze een schat, maar kalm en bedaard. Over de aarde was waarschijnlijk alles zoo, de wereld en 't menschgewas ze leven nauw. Ik liep het aan te zien bang en tevreden, mijn voeten als goede liên liepen beneden. [pagina 390] [p. 390] II. De heide is maar stil, het overal vol licht, en als een zilverspil het ronde zonnelicht; de wolken varen weg over het vage blauwgrijze, heel ver liggen witte weg op zilvere wijze. Ik voel den wind vergaan om mijne ooren, ik wilde wel vergaan in 't licht te loore. [pagina 391] [p. 391] III. Het is weebleekerig grijs het regent wat, de wind zingt een arme wijs, de daken zijn nat. Menschen gaan langzaam aan, noemen het werken, ernstig dagelijks gaan zonder te merken. O, om een lichte bleeke meid die nu opbloeie, wat weïege lelieheid, mij warme, moeie. [pagina 392] [p. 392] Een Koning. Ik liep 's avonds door mijne stad, het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen, dat was zoo mijn verlangen. En voor alle ramen zaten mijn onderdanen naar me te zien, ze hadden het donker gelaten om me te beter te kunnen zien. En midden op een plein wou ik alleen zijn, ik heb mijn herauten verzonden naar alle ronde. Den roode hoorde ik zingen veraf en met zijn zwingen karmijnrood kleppren hard, het roode was nu zwart. En er sloeg een zwarte brand uit ver-af, de vlam stak zijn hand uit, daar was een vrouwegeschreeuw, woorden als vonken sneeuw. [pagina 393] [p. 393] Ik zat eenzaam te kijken uit het donker naar het prijken der vlam, en het deed me zeer, langzaam kwam 't donker weer. En waar de geele was gegaan, verscheen hij hoog als de geele maan, de huizen en al de daken zwart bij het geel afstaken. De huizen kregen een valschen schijn van schoonheid of ze van ebbenhout zijn met lijsten vlammend van goud, ivoren balken geel en oud. En vrouwen kwamen uitsteken het hoofd uit ramen, ze keken en spraken wat woordjes fijn en valsch zooals munten zijn. En mannen kwamen met koppen vooruit uit de stedesloppen, het roode dikke werd geel, zeien woorden zwart en veel. Ik zat heel stil en recht, mijn onderdanen zijn slecht, dacht ik, ik ben alleen - ik voelde me trotsch en tevreên. Vorige Volgende