De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Verstand en Gevoel in de Sociale Evolutie, door Dr. Frederik van Eeden.In het Augustus-nummer 1889 van dit tijdschriftGa naar voetnoot1), en in verschillende redevoeringen is de volgende belangrijke stelling door den heer F. van der Goes verdedigd: ‘Niet het gemoed der menschen maar hun intellect is veranderd. Niet verteedering des harten, zooals A. Pierson zegt, maar vermeerdering van kennis is het karakter van onzen tijd. Zoo wij ondanks ons veel grooter aantal, betrekkelijk veiliger, rustiger en vreedzamer leven dan onze voorouders, zoo is dat door onze meerdere wijsheid, niet door onze meerdere zachtzinnigheid’. Ik beken, dat ik deze kwestie allerbelangrijkst vind. Want het is duidelijk, en ook blijkbaar zoo door den heer van der Goes bedoeld, dat men over de bizonderheden van het sociale leven niet mag oordeelen, zonder de groote principes overdacht te hebben, waarop zij rusten. Men moet zich niet in de uitwerking van details verdiepen, eer men goed weet, wat de grondslagen zijn waarop men voortwerkt. De menschheid ontwikkelt zich als een groot geheel. | |
[pagina 378]
| |
Evenals de soldaten in een modernen oorlog, merken de individuën van het groote menschenleger nauwelijks wat er eigenlijk voorvalt. Zij marcheeren, retireeren, trekken heen en weer, zonder de bedoeling der bevelen te begrijpen. Later hooren zij, dat er een veldslag gewonnen of een land veroverd is. Ook de hoofdofficieren kennen het geheele plan van den geheimzinnigen veldtocht niet. Het lot der enkelen schijnt grillig, wisselvallig, spel van toeval. Maar uit den wisselenden gang der deelen vormt zich de gang van het geheel, vast en gelijkmatig. Zoo schijnt iedere droppel van een waterval een eigenzinnig wegje te nemen, - maar op een afstand ziet men de watermassa vallen in bijna onveranderlijke gestalte. Hoe vernederend de gedachte ook moge schijnen, wij moeten er ons aan wennen, dat wij allen onvermijdelijk de dienaren zijn der statistiek. Als wij trouwen, een misdaad begaan, een adres op een briefkaart vergeten te zetten, of een eind maken aan ons leven, - hoe toevallig en eigenmachtig die daden ook mogen schijnen, zij vullen toch allen het cijfer aan, dat de statistiek als constant voor dergelijke daden aangeeft. Welke bizondere drijfveren moeten een man van beneden de 30 jaren bewegen om een dame van boven de 60 tot echtgenoote te kiezen! Toch bedroeg het aantal dergelijke huwelijken in eenzelfde volk gedurende vele jaren achtereen bijna onveranderlijk twee op elke 10.000.Ga naar voetnoot1) Hoe weinig weet het individu, dat op 't oogenblik weder gereed staat, waarschijnlijk na veel overwegingen, zulk een buitensporigheid te begaan, dat op hem gewacht wordt in de statistieke bureau's als de ontbrekende zooveelste man. Zulke feiten leeren ons, dat wij met ons gevoel van persoonlijke onafhankelijkheid, ons zelfs in de schijnbaar wille- | |
[pagina 379]
| |
keurigste handelingen nimmer kunnen onttrekken aan den invloed van groote gemeenschappelijke oorzaken, die op de geheele menschheid werken. Evenals alle onze medemenschen zijn wij het gevolg van onze voorgangers en niemand kan zich losmaken, zelfs in zijn nietigste, eigenmachtigste daden, uit dat groote verband. Wie dat beseft, zal nimmer meenen de menschen te kunnen veranderen naar een eigenbedacht plannetje, zoo hij niet goeden grond heeft te veronderstellen, dat zijn plan samenvalt met het groote plan, waarin hij, of hij 't wil of niet, zijn taak te vervullen heeft. Zoodat elkeen die hervormen wil, die met bewust overleg invloed wil uitoefenen, naar zijn beste weten, op het leven en de ontwikkeling der menschen, allereerst te vragen heeft: ‘waar wil het heen?’ Want ik bedoel niet, dat het individu machteloos zou zijn tegenover den gang der ontwikkeling. Maar hij is als een enkel man op een groot schip, dat voortdrijft met den stroom van een snelvlietend water. Hij kan de vaart van 't schip niet stuiten, noch vertragen - hij kan het evenmin doen omkeeren of laten varen naar zijn zin. Maar hij kan, zoo hij goed toeziet, en het vaarwater kent en het schip, ook met zijn geringe krachten merkbaren invloed hebben op den gang van 't vaartuig en het veilig heensturen langs klippen en ondiepten. Zonder menschenkennis bereikt men natuurlijk niets, men krijgt geen beweging in het gevaarte. Met menschenkennis bedoel ik hier de psychologie der massa, de kennis van de principieele eigenschappen der groote menigte, - niet die van karakter-schakeeringen der individuën. Wie niet weet wat de massa verlangt, waarnaar zij luistert, wat zij begrijpt en waartoe zij in staat is, richt niets uit. Wie dit alles wel weet, maar niet juist inziet waar ‘het’ heenwil, die de richting der ontwikkeling niet ziet, den weg niet kent, die kan groot onheil aanrichten. Daarom vind ik kwesties, als nu door den heer van der Goes zijn aangeroerd, zoo buitengewoon belangrijk, zoo prin- | |
[pagina 380]
| |
cipieel noodzakelijk ter overweging, eer men over de details der mogelijke hervormingen gaat strijden. En deze kwestien behoeven geen geloofskwestien te zijn, men kan er over strijden, want de geschiedenis der evolutie, de gang der cultuur ligt voor elk mensch ter studie open. In geenen deele ben ik competent hierover iets gewichtigs in 't midden te brengen, - mijn bedoeling is slechts nauwkeuriger bespreking uit te lokken van mij duister of twijfelachtig schijnende dingen. Volgens den heer van der Goes is in de evolutie der menschheid alle gemoedsverandering, ook alle begripsverbetering secundair, - primair is alleen de vermeerdering der feitenkennis. Volgens hem zijn wij begonnen beter waar te nemen, daardoor zijn wij beter gaan begrijpen en daardoor zijn onze zeden verzacht. Zoo weten wij thans allen, zegt hij, dat alle menschen gelijk geboren worden en gelijke rechten bezitten. Hierbij doelt hij blijkbaar op het uitsterven van het begrip ‘geslachts-adel.’ ‘Haben Sie es Schriftlich?’ zou ik met Heine willen vragen. Ik voor mij weet niets van die gelijkheid, noch van die rechten. Ik kan een gevoel van gelijkheid niet loochenen, een gevoel dat zegt: zij behoorden allen gelijk te zijn. Maar wetenschap leert ons dit niet. Integendeel is de erfelijkheid van moreele zoowel als van physieke eigenschappen juist door de nieuwere wetenschap volkomen in 't licht gesteld. Wij gelooven niet meer aan de bevoorrechting door Goddelijke tusschenkomst van enkele geslachten, - maar wij weten stelliger dan ooit, stelliger dan voor 100 jaar, dat elk mensch in al zijn eigenschappen afhankelijk is van zijn voorouders. Geen enkele intuitieve opvatting der menschheid is zoo geheel door de ontdekkingen der nieuwere wetenschap en door de ontwikkelingen der begrippen gehandhaafd en gerechtvaardigd dan juist die van erfelijken adel, - alleen met deze toevoeging: dat alle adel voor degeneratie vatbaar is. | |
[pagina 381]
| |
En wat kan men bedoelen met die woorden ‘dat allen gelijke rechten bezitten’? Dit is een gemoedsuiting - maar kan geen wetenschap zijn. Komen de jongen der menschen met een speciaal paspoort op de wereld, dat hen allen een gelijk aandeel toezegt in 't geen hier te krijgen is? Of plegen wij gruwelijk onrecht, wanneer wij de kindertjes onzer katten verdrinken, en de embryonen onzer ongelukkige hoenders als onder hun lijf weg-eten? Zoo er sprake kan zijn van een op wetenschap berustend recht der pasgeborenen, - dan is dit alleen het oude recht van adeldom, in dezen vorm gewijzigd: dat een kind van goede ouders, uit een goed geslacht meer kans heeft zelf een goed mensch te worden dan een ander kind, en dat, als wij over het leven van twee kinderen te beschikken hadden, wij op zuiver verstandelijke gronden het kind van beter afkomst meer recht tot leven zouden toekennen dan het ander. In den tijd van Rousseau, toen de evolutieleer nog geboren moest worden, toen het begrip der erfelijkheid van psychische eigenschappen nog weinig was doorgedrongen, telde deze overweging niet mede. De kreet: ‘gelijkheid en broederschap’ was een kreet des harten, geen slotsom van verkregen kennis. En in onze dagen te hooren spreken van de ‘gelijke rechten’ van pasgeborenen, klinkt bijna gemoedelijk ouderwetsch. En toch geeft juist de behandeling van pasgeborenen een merkwaardig voorbeeld van de verzachting der zeden in hoogere stadiën van kultuur. Kindermoord was niet alleen geoorloofd, maar zelfs gewoonte bij de volken der oudheid, en is dat nog bij nagenoeg alle natuurvolken. Zoowel bij Indo-Germanen als Semieten werden de kinderen vaak gedood, in Griekenland werd het kind dat, na door de vroedvrouw aan des vaders voeten te zijn gelegd, niet door dezen werd opgenomen, gedood door het onverzorgd aan weer en wind bloot te stellenGa naar voetnoot1). Bij alle onbeschaafde volken, tot op dezen tijd, wordt er van tweelingen | |
[pagina 382]
| |
onvermijdelijk één gedood, soms op de wreedste wijzeGa naar voetnoot1). Waarom geschiedt dat bij ons niet meer? Waarom ziet het er niet naar uit of het ooit weer geschieden zal? Op verstands-gronden behoeven wij het niet te laten. De barbaren deden en doen het niet alleen uit religieus gebruik, maar meestal om nuchtere, praktische redenen. Omdat de kinderen ziekelijk of mismaakt zijn, omdat de ouders er geen voedsel genoeg voor hebben, dikwijls alleen uit gemakzucht. Welke advokaat zon een Spartaan of Polynesier op logische wijze kunnen overtuigen, dat hij weldeed zijn gebrekkig kind in 't leven te houden? Maar wij straffen niet alleen den kindermoord maar zelfs de vrucht-afdrijving. En toch hebben wij er veel minder belang bij dan de natuurvolken om het getal onzer medeburgers te vermeerderen. Integendeel leven wij in vrees voor overbevolking. Nu is het waar dat de regeling van onzen staat het eigenmachtig beschikken der individuen over hun kinderen, op verstandelijken grond verbiedt. Maar geen enkele logische bewijsvoering zou een wet kunnen tegenhouden die het dooden van ziekelijke kinderen mogelijk maakte, onder staatstoezicht. Dat zulk een wet niet bestaat en wel nooit bestaan zal, berust op een veranderden gemoedstoestand, een grootere teederheid des harten der menigte. Ook vóór het bestaan van een naar onze opvatting goedgeregelden staat, alleen onder den invloed van het Kristendom, dat toch alles behalve redeneerend te werk ging, is de kindermoord verboden. Ja nog vroeger, bij de zachtzinnige Hindoe's was het leven van elk kind heilig. Zelfs in die mate, dat men vrouwen voor hun huwbaarheid liet trouwen, daar de menstruatie als kindermoord beschouwd werd. Dit geschiedde op grond eener religie, die het vernietigen van elk leven tot misdaad verklaarde. Dit leerstuk is ook thans, in onze hoogere kultuur, tot eere gekomen. Maar | |
[pagina 383]
| |
te vergeefs zoek ik naar een zuiver logische overweging die het kan rechtvaardigen. Een ander voorbeeld van logisch ongemotiveerde verteedering zie ik in de menschelijker behandeling van natuurvolken. Een Europeaan moet zoowel intellectueel als physiek blind zijn om een neger of roodhuid zijn ‘gelijke’ te noemen. Welke redeneering heeft hem er toe gebracht van zijn zwarte of roode broeders te gaan spreken? De slavernij af te schaffen? Zich te verzetten tegen de alom en altijd gepleegde gruwelen van kolonisten tegen inboorlingen? Hoe is het mogelijk dat boeken als ‘de Negerhut’ en de ‘Max Havelaar,’ die voor een paar eeuwen, al had een enkele teerhartige ze toen kunnen schrijven, waarschijnlijk niet veel indruk zouden gemaakt hebben, in onzen tijd het gemoed der menigte zoo heftig hebben beroerd? Wij kunnen deze verandering het best beoordeelen, omdat zij bijna geheel in onzen tijd valt. Nog in deze eeuw zijn de afschuwelijkste menschenslachtingen gehouden, door de Engelschen in Van Diemensland, die uit vermaak met kartetsen onder de vreedzame inwoners schoten, door de Hollanders aan de Kaap onder de Hottentotten, door Spanjaarden en Portugeezen in Zuid-Amerika, door de Amerikanen onder de Roodhuiden, door de Russen in Kamschatka.Ga naar voetnoot1) Eerst in 't midden der eeuw ontstond er een meer algemeene, meer officieele verandering,Ga naar voetnoot2) toen kreeg het vervolgde hoopje Van Diemenslanders een veilig plekje om rustig uit te sterven,Ga naar voetnoot3) het steeds verder teruggedreven Roode ras een afgebakend gebied om ongestoord te bewonen. En in onze dagen ziet men den veranderenden aard der menschen vertegenwoordigd door twee mannen, die Afrika | |
[pagina 384]
| |
ontginnen. De eene de Amerikaan Stanley, op ouderwetsche wijze, met een gewapend leger, krijgslievend, belust op voordeel en roem, de ander de Oostenrijker Dr. Emil Holub, die bescheiden, zonder ophef, alleen vergezeld van zijn vrouw, met strikte volhouding van een bijna idealen humaniteits-regel, uitsluitend tot vermeerdering van kennis, de gevaarlijkste streken van Zuid-Afrika doortrokGa naar voetnoot1). Niemand zal betwijfelen aan wien de toekomst is. Stanley, die vroeger, zonder eenig terughouding, als een groot held vereerd zou worden, heeft zich in onzen tijd tallooze vijanden gemaakt. Na Livingstone, Gordon en Emin-Pacha is Stanley een achteruit-gang. Men kan nu met eenige scherpzinnigheid wel uitrekenen dat deze verandering gegrond is op overleg, daar in vele gevallen zachtzinnige kolonisten verder komen en meer uitrichten dan veroveraars, maar het is toch twijfelachtig of een zuiver verstandelijke overweging ooit tot zulk een algemeene neiging tot humaniteit heeft kunnen leiden. Het is veel meer een ideëele, dan een intellectueele beweging. De afschaffing van de slavernij heeft in sommige landen verderfelijke gevolgen gehad voor de welvaart. Ze is teweeg gebracht door idealisten, maar de praktici, de planters droegen er de schade van en verzetten er zich heftig tegen. En in onzen tijd, in onze eigen kolonien zal men nog de opmerking kunnen maken, dat de meening van een Europeaan over de inlanders aan menschelijkheid verliest, naarmate hij langer in de prozaïsche, ideaallooze Indo-Europeesche maatschappij verkeerd heeft. Ja! men zou den machtigen Czaar aller Russen - bidt voor den armen man! - op logischen grond kunnen beduiden, - als hij zich ten minste iets liet beduiden, - dat het niet verstandig is, velen der besten van zijn onderdanen, zonder bewijs van schuld, zonder vorm van proces, stilletjes op te lichten en naar Siberië te laten wandelen. Men zou hem | |
[pagina 385]
| |
kunnen aantoonen dat zulk een toestand in de gansche menschelijke historie steeds onhoudbaar is gebleken, - dat, al is hij een ander man dan Lodewijk XVI, het verzet toch zal aangroeien, sneller dan zijn kracht, - dat ook Robespierre zelf bedolven is onder de lawine van menschenhoofden, - dat, al had hij er nog een Siberië bij, en al vond hij stoomguillotines uit, hij toch niet bestand zou zijn tegen den geest van vrijheid, die het best groeit in verdrukking en wiens Hydrakoppen toch sneller zullen aangroeien dan hij ze kan afslaan. Maar op welke logica steunende, misgunnen wij den Spaanschen en Portugeeschen kolonisten het genoegen, hun bloedhonden te voederen met Indianen-kinderen? of de aardigheid, te probeeren door hoeveel Indianen tegelijk hun geweerkogels dringen? of de kostelijke grap om besmette kleederen van poklijders aan de argelooze inboorlingen te vereeren, zoodat zij bij duizenden aan de pokken sterven?Ga naar voetnoot1) Welk belang heeft de menschheid bij het voortbestaan van eenige duizende onbeschaafde wilden? De man die in onze eeuw aan de regeering der Vereenigde Staten een project tot volledige uitroeiing der Roodhuiden voorlegde, had verstandelijk volkomen gelijk. Zij sterven toch uit en de blanken zullen beter het land bebouwen. En toch, welk mensch van onzen tijd voelt niet in zich een allerheftigst verzet, een allerpijnlijkste gewaarwording van grievend onrecht als hij zulke dingen leest? Humaniteit wordt door velen de religie van onze eeuw genoemd. Men heeft er een isme van gemaakt en praat van humanisten. Het laatste woord der humaniteit is zeker wel de liefde voor dieren. ‘Sympathy beyond the confines of man’ zegt Darwin ‘that is, humanity to the lower animals, seems to be one of the latest moral acquisitions.’ Onbeschaafde volken weten daar, volgens hem, volstrekt | |
[pagina 386]
| |
niet van. En bij een zoo hoogbeschaafd volk als de oude Romeinen was er ook nog weinig van te vinden, getuige de wreede circus-spelen. Slimmer, praktischer, wel-overlegder volk dan de Romeinen, ook op 't punt van gemeenschapsleven en staats-inrichting, is er zeker niet geweest. Zij hadden burgerzin genoeg, zonder eenige humaniteit. Hun feitenkennis en begrip van natuurwetten was wel geringer dan de onze. Maar welke feitenkennis of verstandelijk begrip kan ons geleid hebben tot dierenbescherming, tot het oprichten van honden- en kattenasyls, tot het afkeuren van stieren- en hanengevechten? Integendeel, de vermeerderde natuurkennis heeft ons doen begrijpen dat er in de gansche organische wereld maar één recht heerscht, het recht van den sterkste. En het is vooral op grond der moderne natuurbeschouwing, dat het streven der vegetariers een dwaasheid, en hun humaniteits-argumenten ziekelijk en overdreven worden genoemd.Ga naar voetnoot1) Humaniteit, het ideaal van gelijkheid onder alle menschen, en vrede en liefde onder alle levende wezens kan geen product van meerder kennis zijn, maar is een moreele intuitie. Volgens de beginselen der evolutie kan echter zulk een moreele intuitie ontstaan zijn uit de ervaringen van vorige geslachten. Volgens H. Spencer kunnen eenvoudige nuttigheids-ervaringen, door overerving en accumulatie, zich in volgende geslachten tot een onbewusten moreelen zin, een intuitief begrip van goed en kwaad, bestendigen.Ga naar voetnoot2) Maar ook al is dit juist, dan kan men toch tot een andere beschouwing komen dan de heer van der Goes. Want dan zijn het toch, in den ontwikkelingsgang der denkbeelden, de intuitieve die vooraan komen, die de beweegkracht geven, en eerst later, als zij hun kracht hebben doen gelden, door de feiten en bewuste redeneeringen worden bevestigd en verklaard. Ik geloof inderdaad dat de heer van der Goes bij zijn | |
[pagina 387]
| |
terugblik, het logische element dat meestal achteraan kwam, verkeerdelijk voorop heeft geplaatst. Ik geloof b.v. niet dat men het strafrecht heeft veranderd, lijfstraffen en doodstraf heeft afgeschaft, omdat men begreep dat daardoor het aantal misdrijven zou verminderen. Men deed dit uit menschelijkheid, uit moreel gevoel, men constateerde later de gunstige gevolgen en gaf de logische verklaring. Het allerduidelijkste voorbeeld vind ik in de zuiver intuitieve kristelijke leer, die toch zooveel eeuwen onze ervaringswijsheid voorafging. Wij begrijpen thans allen, door logisch nadenken, dat wraak een slechte hartstocht is, die reden van bestaan had in den tijd toen elk zijn eigen rechter was, maar in onzen geregelden staat niet thuis hoort. Maar lang voor deze overwegingen kwam het gemoedswoord van Jezus: ‘hebt uw vijanden lief!’ En zijn idealen van wereldvrede, liefde en gelijkheid onder alle menschen - die eerst zooveel eeuwen later eenigzins tot realiteit zouden worden - steken zóó vreemd af bij het weten en begrijpen der volken van zijn tijd - dat het moeielijk wordt, zelfs met het aannemen van een buitengewone accumulatie, aan de utilistische verklaring van Spencer te gelooven. En zoo schijnt mij ook, hoe wel ik gaarne beter onderricht wil worden, - de Fransche revolutie voornamelijk een gemoedszaak geweest te zijn. Want zij was gebaseerd op het wetenschappelijk volkomen ongegronde en absoluut onjuiste gelijkheids-idee.Ga naar voetnoot1) Zonder twijfel was Rousseau vooral gevoelsmensch, bij het sentimenteele af. | |
[pagina 388]
| |
Zijn ‘Droits de l'homme’, - ‘droits de se mêler des affaires d'autrui’ zooals Galiani zeide, - zijn met groote logische klaarheid ontwikkeld, maar hun basis, dat alle menschen vrij en gelijk zijn, gelijk-berechtigde kinderen der natuur, rustte verstandelijk op een gebrekkige natuurbeschouwing, op een foutief begrip, dat namelijk de mensch als een afzonderlijke soort wezens was geschapen en oorspronkelijk een volmaakt natuurmensch was geweest. De eigenlijke grond was zijn gemoed, zijn moreele overtuiging, zijn geloof. De menschen zijn niet gelijk, of als zij 't zijn, dan zijn alle levende wezens gelijk. Wel is het verschil tusschen Goethe en een Vuurlander nog niet zoo groot als dat tusschen een Vuurlander en een Chimpansee - maar zoowel 't een als 't ander is een gradueel en geen essentieel verschil. En zoo wij het kind van een Vuurlander met meer respect behandelen dan het jong van een Chimpansee, zoo is dat niet om een of ander speciaal recht, - maar uit louter teederheid des harten, die als elk gevoels-motief geheel willekeurig en onlogisch is. Niemand kan met redenen aanwijzen waar voor elk de grenzen dezer teederheid moeten zijn en haar recht van bestaan is het geloof der meerderheid. En al is dit gevoel een geërfd en geaccumuleerd product van de ervaringen onzer vaderen - zoo mag zij op dit oogenblik toch geen meerdere waarde en geen meerdere rechten hebben dan elke gemoedsaandoening. En dit vooral is de reden waarom ik zoo aandring op ernstige overdenking en nauwkeurige bespreking dezer grondstellingen. Want het is niet zeldzaam bij de hervormers van onzen tijd, dat zij bij 't ontwikkelen hunner theoriën den toon aanslaan, die alleen zou behooren bij 't volhouden eener mathematische waarheid. Dat zij doen alsof zij weten, terwijl zij slechts gevoelen. Dat zij zich beroepen op de onfeilbare Rede, terwijl zij zich in waarheid moesten beroepen op het zooveel feilbaarder gemoed.
Bussum, Jan. 1890. |
|