De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
I.De Heer Netscher zou terecht eenigszins kwalijk kunnen nemen, dat in dit tijdschrift eene beöordeeling van zijn eersten bundel Parlementaire PortrettenGa naar voetnoot1) verschijnt, nu zijn tweede reeds wordt aangekondigd. Maar de schuld ligt niet geheel alleen bij ons. Is dit kunst of politiek? Moet men spreken over het proza, dat Netscher schrijft, of over de dingen die hij van de Kamer-leden zegt? Dit is een vraag, die maakt dat het boek van de eene hand in de andere gaat, en ontevreden wordt nêergelegd door hen die politiek zoeken en door hen die kunst verlangen. Want de kunst in deze Portretten is niet zóo, dat men er anders dan ambtshalve over komt te spreken. Men kent Netscher en zijn werk; als er een nieuwe faze in zijn ontwikkeling aanbreekt en als hij bij zijn proza, dat wij kennen, ander proza voegt, evengoed of beter dan het vorige, dan wordt het een aangename taak daarover melding te maken ter juister plaatse. Maar deze bundel bevat slechts enkele gedeelten die op de hoogte zijn van Netschers talent, en in geen éene bladzijde of volzin heeft hij zijn vroeger zelf overtroffen. Eene kroniek van belangrijke literaire verschijnselen kan dus, zonder onvolledig | |
[pagina 359]
| |
te worden, Netschers Parlementaire Portretten voorbijgaan. Ik geloof verder, dat de kunst in dit boek beter is dan de politiek. De politiek komt in het geheel niet in aanmerking als politiek. Er is niets in dezen bundel dat bewijst, dat de Heer Netscher eenige studie, eenig nadenken of eenige scherpzinnigheid heeft gebruikt om eenig inzicht te verkrijgen in den gang van zaken, waartoe de verrichtingen zijner modellen in de Kamer behooren. Het kon ook een congres zijn van Orientalisten of van boterkoopers, dat de opmerkingen van den Heer Netscher over het onderwerp van de beraadslagingen even onbeduidend zouden zijn. De groote moeilijkheid blijft dus wat men over dit boek zal zeggen. Het proza is lang niet zoo goed als Netscher het kan, en de politiek is heelemaal niets. Er is evenwel een ander uitgangspunt, waarlijk het eenige aantrekkelijke dat deze bundel aanbiedt. | |
II.De Heer Netscher kan tegen een stootje. Hij zal er niet van doodgaan, dat ik beproef dezen bundel te maken tot het onderwerp van eene kleine literaire analyse, van de soort die ook door hem wordt erkend tot eene goede methode te behooren. Men kan ook voor zulke besprekingen geen klein vernuft uitzoeken. Indien bij schrijvers als Netscher de complicaties voorkomen die ik bedoel, dan is het klaar dat wij met een belangrijk verschijnsel in het letterkundig leven te doen hebben. Vond men ze bij Jan of bij Piet, dan zou de ontdekking nog niet veel beteekenen. Wij kennen in ons klein land, dat niet in staat is zijn schrijvers fatsoenlijk te laten leven, den auteur-ploeteraar en den auteur-burger. Er zijn ook auteurs zonder-meer. Deze leven voor niets dan voor hun werken, het is hun onverschillig of zij daar ook van kunnen léven. De auteur-burger heeft zaken of een betrekking die hem voldoende onderhoudt; hij schrijft in zijn vrijen tijd en hij heeft met den auteur zonder-meer gemeen, dat hij niet let op het honora- | |
[pagina 360]
| |
rium voor zijne copie. De auteur-ploeteraar zoekt met literairen arbeid iets te verdienen. Hij komt er somtijds toe om een ambt of beroep ter hand te nemen, dat maar eenigszins met literatuur in verband staat; aan een courant, een bibliotheek of bij het taalonderwijs. Maar hij is soms ook tevreden, bij gebrek aan beter, of omdat een gebonden bestaan hem niet bevalt, met wat het vervaardigen van artikelen, bijdragen en afzonderlijke werken hem kan opleveren. En dit brengt den auteur-ploeteraar wel eens in onaangename omstandigheden, omdat het eene voortdurende bedreiging is voor de beste gedeelten van zijn talent. Het verleidt hem eerder dan den journalist van beroep, dingen te schrijven die ook in zooverre journalistiek zijn als zij onmiddellijk voor den verkoop bestemd zijn. De journalist kan zijn werk geheel afscheiden van zijn dagelijksche bezigheden; de ander schrijft met dezelfde pen zijne détail-artikelen en zijn ernstig werk. Hij ondervindt de nadeelen en hij mist de voordeelen van het courantebedrijf. Hij moet inschikkelijk zijn voor het publiek; den artist in hem verzoeken tijdelijk een anderen kant uit te zien; stelselmatig en met voordacht iets geringers doen dan hij zou kunnen. De auteur-ploeteraar, die een vak heeft, laat den werkman in zijn bureau-jas, de andere loopt gevaar in den werkman op te gaan. In de werkelijkheid zal men niet veel zuivere voorbeelden vinden van de gevallen die hier zijn aangeduid. Maar wel zal men van veel geschriften kunnen zeggen, met welke soort van auteurs de schrijver het meeste overeenkomt. Nu zijn de Parlementaire Portretten en Schetsen naar mijne meening de arbeid van iemand, die dit-maal iets heeft willen maken voor den boekhandel. Als het noch kunst, noch politiek is, en het is van Netscher, dan heeft het iets anders moeten wezen.... Ik zou niet graag de verantwoordelijkheid willen dragen van de minste aanmerking. Behalve eene noodzakelijkheid waarover niet te redeneeren valt, kunnen er twintig gewichtige en nobele motieven zijn voor een artist om geld te willen verdienen. Dit is dan ook niet wat ik bedoel. Niemand heeft zich te mengen in de vraag, waarom bij het | |
[pagina 361]
| |
uitgeven van dezen bundel de Heer Netscher de rol van auteur-ploeteraar zich laat welgevallen. Car tel est son bon plaisir. Hij staat hoog genoeg om te kunnen bukken en zijn plaats in den salon van de literatuur zal niet licht iemand anders bezetten, ai vindt men haar een oogenblik ledig. Maar het is de taak van de kritiek te zeggen, dat zij ledig staat, en den eigenaar dringend te verzoeken, zich niet langer te verwijderen dan noodig is. Haar taak is het bovendien de kwade kansen te berekenen, die dit onbeheerd-laten aanbiedt. En hier nader ik een punt, dat het zwaartepunt van deze boekbeöordeeling mag heeten. Want als de Heer Netscher werkelijk dezen bundel heeft gemaakt om een goed verkoopbaar boek te hebben, dan heeft de artist Netscher het boek niet alléen geschreven. Dit is de nog ongenoemde bedreiging van het talent, dat de auteur-ploeteraar, die ook auteur-speculant zou kunnen heeten als speculeeren niet een onaangenamen bij-klank had, noodzakelijk verzwakken moet in den strijd die bij elk kunstenaar tusschen den artist en den afvalligen mensch wordt gestreden. De zuivere artist bestaat niet onder ons. De artisten zonder-meer kunnen er het dichtst bijkomen, maar als het bij hen de maatschappelijke omstandigheden niet zijn waaraan zij zich vuil maken, dan zijn het de neigingen van hunne zinnen, de zwakheden van hun lichaam, de boosheden van hun hart. Er is dikwijls maar éen rein accord in duizend valsche tonen. De zuivere artist is de volmaakte mensch, zonder leugens, zonder toorn, zonder angst en zonder verborgenheid. En wat wij, bij benadering, artisten noemen, zijn menschen die althans bij tijden deze smetteloosheid en deze macht over het kwade kunnen vinden in hun binnenste, een tweede leven van een betere soort dan het leven dat eindigt met den dood. En die verleiding en verzwakking, waaraan het innemen en verdedigen van eene maatschappelijke positíe iemand bloot stelt, zijn voor alle andere artisten eene gevaarlijke beproeving. Tijdelijk of altijd door, als men den gewonen mensch de gelegenheid geeft zijn krachten te versterken, moet de | |
[pagina 362]
| |
kunstenaar vreezen voor een nederlaag. Het maatschappelijk leven is vooral het leven van onze laagheden, een oefenschool van het eigenbelang, een kweekplaats van hebzucht, een tournooi van dubbelhartigheid. Zoo weinig als het lichaam in de aanraking van straat en huis, zoo weinig houdt men de ziel onbevlekt in den omgang met menschen. De artist dan, die het leven van elken dag medemaakt als iemand die in een kelder afgedaald is uit een mooie en heldere kamer, en die zich-zelf alleen is in zijn fraai vertrek, behoort de menschen lief te hebben op een afstand en zich te hoeden voor het slijk van hunne wielen. Hij doet voor hen genoeg als hij hun verhaalt van de versierde wanden en van de volle bekers op de tafelen van zijn woning.... Dit is het waarop ik wilde komen. In stede van den alledaagschen mensch met altijd grootere kracht terug te dringen van de plaats die hij met onvermoeide brutaliteit wil veroveren, moedigt de auteur-speculant hem aan, gaat op hem rekenen, laat zich door hem inspireeren en luistert naar de raadgevingen die zijn tweede-ik, die tevens zijn booze geest is, hem opdringt om de groote menigte van de alledaagsche menschen te behagen. Zoo is het een twee-snijdend zwaard, dat de auteur-speculant op eigen boezem richt. Van dit algemeene tot het bijzondere terugkeerende, wil ik zeggen dat de Heer Netscher aan deze Portretten en Schetsen slechts met een klein gedeelte van zijn talent heeft gewerkt. De alledaagsche Netscher heeft de rest gedaan. Met een groote driestheid heeft zijn tweede-ik het hoofd opgestoken en den artist Netscher de pen uit de hand gewrongen. Dit éene geval mag volstrekt níet gegeneraliseerd worden; of de kunstenaar voor goed een knauw heeft gekregen, of het maar een tijdelijke verzwakking is geweest, dit zijn vragen die het voorbarig is te stellen. Alleen dit is zeker, dat de kwade bondgenoot bij den beteren man is als zwart bij wit. Zoo komt het boek-zelf er vaal-grijs uit te zien. Op zijne beurt bestaat de slechte Netscher uit verscheidene personen, die met hunne verschillende karakters duidelijk in den bundel te onderkennen zijn. Daar is bij een zeer banaal | |
[pagina 363]
| |
Haagsche heertje, verder een soort gesjeesde leerling-ambtenaar en een schutterige aankomende journalist. De Heer Netscher heeft met zoo veel oprechtheid een dertig-tal portretten ten toon gesteld, dat het hem niet anders dan aangenaam kan zijn, als hij een paar stappen terug doet, thans een éen-en-dertigste geschetst te zien, ongetwijfeld met minder bekwaamheid maar met even groote vrijmoedigheid. Het is niet zijn portret, het is de beeldtenis van een individu, dat hij moet verloochenen en van zich stooten, want het is bezig zijn goeden naam aan te randen. | |
III.Ik heb voornamelijk den algemeenen schrijftrant op het oog als ik in dit boek de hand van den middelmatigen courantier zeg te herkennen. Zou de artist Netscher zich niet schamen voor uitdrukkingen zooals ik er hem hier eenige voorhoud? Voor eten: den inwendigen mensch versterken. Voor journalisten: dienaren van de koningin der aarde. Voor laatst overgebleven leden van eene partij: de laatsten der Mohikanen. En zoo geloof ik dat de artist Netscher ook niet gaarne zou schrijven voor: liberale begrippen in Koloniale zaken, liberale begrippen op Koloniaal gebied, iets wat volstrekt niet het zelfde is. Java is Koloniaal gebied, de suiker-quaestie is een Koloniale aangelegenheid.... En zulke dingen moet men Netscher zeggen! Maar hij schrijft wel, het gebied der parlementaire welsprekendheid voor: de parlementaire welsprekendheid. En hij schrijft ook: zij blijven in afwachting van de dingen die komen zullen; de vorm der redevoering laat zeer veel te wenschen over; zij luisteren met een aandacht een betere zaak waardig; men ziet hem spreken met allerlei mogelijke en onmogelijke menschen. Dit is een stijl om misselijk van te worden. En wat zegt men van dit impressionnisme: de redenaar geraakt in vuur; er spreekt uit zijn optreden.... eene eerlijkheid enz.; Keuchenis zit verschanst achter boeken en documenten; iemand is door zijn haar gegroeid. - Al had de artist Netscher maar | |
[pagina 364]
| |
de revisie van de proeven gehad dan zou hij dezen rommel wel hebben geschrapt. En toch is het merkwaardig hoe goed het nog geschreven is voor zoo'n middelmatig boek. Op vele plaatsen wordt aangenaam gecauseerd, de hoofdstukjes zijn handig in elkaar gezet, zij zijn in hooge mate leesbaar. Dit is een gevolg en tevens een teeken van de vorderingen, die het Hollandsche proza heeft afgelegd in de laatste jaren. Al die redacteurs, correspondenten en feuilletonnisten zijn niets bij Netscher. Johan Gram, Gerard Keller, Charles Boíssevain, H. de Veer, Jan ten Brink, Loffelt, die toch ook hunne verdiensten hebben, zij zijn vervelend en grof bij Netscher. Zoo deelt de derde rangs courantier die in Netscher steekt, in de voorrechten van tot een later geslacht te behooren, maar beter zou het zijn als hij den journalist die hem dingen laat doen die voor hem misdaden zijn, voor altijd liet zwijgen. Ik meen bijvoorbeeld het artikeltje over het kamerlid Haffmanns. Daar zijn zeer goede dingen in, die men Netscher niet verbetert. Maar die stijl is zoo beperkt-hatelijk, zoo weinig geschikt om van uit de hoogte van een artistiek waarnemer de geziene en gehoorde impressies mede te deelen, zoo de woordekeus, niet van een artist die hoort en ziet, maar van een praatjesmaker die met een opgestreken zeil u komt vertellen wat een gekke vent die Haffmans toch eigenlijk is. Het is onnoodig vulgair en onbeleefd iemand die nog leeft, die u niets gedaan heeft en die aanspraak kan maken op de achting die alle volksvertegenwoordigers verdienen waarvan niet bewezen is dat zij schurken of lafaards zijn, zoo in het publiek uit te schelden. In een artistieke visie van zonderlinge persoonlijke eigenaardigheden, is geen plaats voor de kwâjongensachtige brutaliteiten waarmede de Heer Netscher den Heer Haffmanns vervolgt. De Heer Haffmanns zou hem alleen op zijn billen kunnen geven. Is dat nu wat Netscher hebben moet? Niet hij, maar wel het schetterende courantiertje dat in zijn vel steekt. Ik wil hier deze onhebbelijkheden niet reproduceeren. Het is geen principieele bestrijding van Haffmanns politieke inzichten of maatschappelijke gedragingen. Het is geen artis- | |
[pagina 365]
| |
tieke impressie van zijn doen en laten. Het is een vinnige en schreeuwerige ophakkerij over 's mans uiterlijk, ungent-lemanlike, onedelmoedig, kwasteríg en in de hoogste mate smakeloos. God beware mij voor literatuur als dat literatuur zal zijn. In de sneer waarmede de Heer Netscher eindigt, de plagende vraag: niet waar, papa Haffmanns? ligt al het rekel-achtige dat over den ezel getitelde jonge journalisten pleegt te onderscheiden. En zoo is de Heer Netscher overal waar hij personen beschrijft die hij niet mag lijden of waarvan het voorkomen hem niet aanstaat. Als men anders gekleed is of zijn baard anders draagt of dikker of magerder is, dan dit courantefrikje meent dat passend is, krijgt men van Netscher een brutalen mond. Dit is een streek van journalisten díe ongeteekend zich alles durven permitteeren. Zooals de redacteuren van de Nieuwe Rotterdamsche Courant zich in hunnen Uilenspiegel schadeloos stellen voor het zelfbedwang dat de quasi-bezadigdheid van hun blad hun oplegt, en recht op den man af, dikwijls zonder een poging tot scherts of een spoor van ironie, hondsche verdachtmakingen en infame leugens nêerschrijven, hoopt in dezen bundel Frans Netscher persoonlijke beleedigingen op elkaar, bladzijden na bladzijden met niets dan venijnigheid en geringe, bluffende, cynische, vlegelachtige kritiek. En al deze bladzijden zijn goed geschreven, in vloeiende perioden, met juiste woorden, in radde, knappe en leesbare volzinnen. Maar het staat alles enorm laag bij den grond, zonder eenige verheffing tot kunst, zonder eenige wijding door de passie van den grooteren waarnemer. Het is ook nergens sterk of groot of kranig, het is slechts handig en vermakelijk voor kleine naturen. De stof komt in Netschers handen en gaat er weer uit, beduimeld en met de gore aanraking van de vingers van een pennelikker. Maar Netscher heeft niet alleen het journalistje in hem al zijn geringe luimen laten uitspoken, hij heeft hem ook de gelegenheid gegeven zich van eene andere zijde te doen kennen. Geen dagblad-kolom bevat in verkiezings-artikelen eene frazeologie aanstootelijker door banaliteit en gemankeerde | |
[pagina 366]
| |
gewichtigheid, dan menige pagina is van dezen bundel. ‘Zijne kennis, zijne bedrevenheid in de staatsmanskunst, gevoegd bij zijn persoonlijkheid en zijne individueele eigenschappen, hebben hem als van zelf tot een der leidende figuren van onze linkerzijde aangewezen.... zonder twijfel is deze afgevaardigde van Rotterdam een politieke figuur van niet alledaagsch allooi, die in zijn optreden en zijn uiterlijk het kachet eener sterk geprononceerde individualiteit bezit.’ Dit is over Mr. Verniers van der Loeff. En dit over den Heer van Gennep. ‘De Heer van Gennep is een man van karakter, zooals blijkt uit zijne onwankelbare houding in de koloniale kwestiën;.... En zoo hij niet altijd het door hem beoogde doel heeft kunnen bereiken, en mogelijk uit een soort van moedeloosheid zijn mandaat als lid der Tweede Kamer heeft neêrgelegd, waar zijn heêngaan door zijne ambtgenooten en Koloniale medestrijders is betreurd geworden, dan dragen hiervan zeker niet de schuld zijn onvermoeide ijver, zijn eerlijk streven en het jeugdige vuur zijner overtuiging.’ Er is nog éen hoofdstukje waar de courantiers-type in de verwerpelijkste uitdrukking verschijnt, onaangenamer nog dan in de schets van den Heer Haffmanns; dat is het artikel over Mr. Levysohn Norman. Het uitroepingsteeken achter de mededeeling dat men dit kamerlid behoort te noemen L. Norman, is van een dwaas-pompeuze bedilzucht. En overigens zijn er al de onbeschofte personaliteiten in te vinden, die uit den dufsten hoek van Netschers ziel voortkomen. Een karakteristieke trek is de gretigheid waarmede insinueerende gemeenplaatsen over Levysohn Normans verleden en Indische carrière worden ópgepend; karakteristiek ook de echte journaliste-onversaagdheid om te spreken over dingen waar men niets van weet. Verbeeld u Netscher over de Koloniale politiek! ‘Onze Koloniale politiek heeft aan hem niets te danken en niets meer van hem te verwachten.’ En niet minder merkwaardig, ofschoon zij slechts het uiterlijk betreft, is de waarneming dat in dit proza van Netscher die verwerpelijke hulpmiddelen worden gevonden die vlugschrijvers moeten gebruiken als hun klein | |
[pagina 367]
| |
literair vermogen hen in den steek laat. Als zij de juiste woorden niet kunnen krijgen, gebruiken zij woorden uit de spreektaal tusschen aanhalingsteekens. In literatuur komt dit niet te pas, daar heeft men geen schrijf- of spreektaal, daar heeft men alleen de eigen taal van den auteur. Het is van een zwakken stijl, van den Heer van Houten te zeggen dat hij niet goed spreekt en enkel zijn bedoeling weet te ‘benaderen.’ Benaderen is hier juist of onjuist. In teekens, bewijst het dat de schrijver het zelf niet weet, en op zijne beurt zijn bedoeling benadert. Zoo zijn er ook vraagteekens in de tekst, gedachtepuntjes en streepjes, die op iets ergs moeten uitloopen of den lezer inviteeren het woord zelf maar in te vullen. De Heer Michiels van Verduynen is rijk en aanzienlijk, ‘en verder een groot...?’ Hier moest staan uilskuiken of iets van dien aard. Het is eenigszins min om behalve op zijn eigen scheldwoorden, nog op die van zijn lezers te gaan rekenen. De Heer De Savornin Lohman is het meest karakteristieke type van zijn geslacht en ook het ‘meest.... beruchte.’ Maar ik geloof dat hij hier staat, de aankomende kranteschrijver, de eerste persoonlijkheid die ik in Netschers tweedeik meen te bespeuren. | |
IV.Het is herediteit, bloedmenging, opvoeding, invloed van zijn omgeving, een parti-pris van jeugdige voornaamheid geweest, maar de Heer Netscher moet niets van burgermenschen hebben. De leden van de Kamer die van een geringe afkomst zijn, kan hij niet zetten, voor de baronnen en jonk-heeren heeft hij vriendelijke attenties. En menschen die voddige kleeren dragen en slecht gewasschen zijn, die kan hij heelemaal niet uitstaan. Dit is op zich zelf reeds uiterst banaal; het is de indeeling die Jan en Alleman maakt van zijne medeschepselen. En ook in de details is de vulgaire wereldbeschouwing van den Heer Netscher niet fijner of oorspronkelijker. Hij | |
[pagina 368]
| |
spreekt over den werkmansstand als of het dieren zijn; van de burgers als van een hoop ongelikte ploerten; van de deftige heeren alleen als van menschen. En mijn voornaamste grief is niet deze klassificatie-zelve, men ziet nu eenmaal de wereld gelijk men haar ziet. Maar ik heb er tegen, dat zij niet is een serieus betoog dat zoo en niet anders de stervelingen moeten onderscheiden worden, en ook dat zij niet is een artistiek welbehagen in goede manieren, verzorgde personen en beschaafden omgang en een artistieke afkeer van ruwe tronies en platte taal. Want platter en ruwer dan hun beoordeelaar, kunnen de gecritiseerde individuën bezwaarlijk zijn en de hoofschheid en de beschaafdheid van Netscher's gentlemen, zijn bij den lofredenaar-zelven ver te zoeken. Evenmin als de personaliteiten tot de kunst-geworden waarneming kunnen behooren, ten eerste omdat zij leelijke woorden zijn en ten tweede omdat zij de allures van gewild-grove hatelijkheden nergens hebben afgelegd, en gestaafd en afgewisseld worden met insinuaties, anecdotes en schandalen die in het sentiment van den artist zijn als kiezelsteenen en oude knoopen in een goudbeurs, zoo ook maken de uitvallen tegen de arbeiders en de kleine burgerij den indruk van te behooren tot de middelmatige subjectiviteit van den schrijver en niet tot de maatschappelijke fiziologie of observatie van den kunstenaar. Ik zie evenwel eene poging tot eene zoodanige fiziologische studie niet voorbij. Er zijn in dezen bundel hier en daar passages die er op gelijken, maar zij zijn naar mijne meening zoo oppervlakkig en zoo weinig objectief, ook dermate doortrokken van des schrijvers eigen en kleine vooroordeelen, dat zij althans den schijn hebben van niets dan schijn te zijn, met de duidelijke strekking eene overgeleverde wereldbeschouwing goed te maken, niet het streven eenige sociale waarheden te vestigen, maar de bedoeling eenig sociaal onverstand te maskeeren. Daar is b.v. het artikel over den Heer Gleichman. Eene nietszeggende mededeeling dat sommige leden van ‘echt Hollandsche familiën, die in Amsterdam of Rotterdam door handel en scheepvaart rijk geworden’ hunne | |
[pagina 369]
| |
zaken aan kant doen om in het openbaar te verschijnen en ten slotte in de Tweede Kamer komen, wordt door dezen volzin besloten. ‘Maar bij gebrek aan eene veredelende bloeds-vermenging, trouwende in hunne oude handelskringen, blijven zij het hereditaire stempel hunner burgerlijke afkomst met zich ronddragen, een kenmerk, dat hun zelfs in het buitenland blijft aanwijzen als stijve, eenvoudige, Hollandsche bourgeois.’ Wat is dit nu? Maakt de Heer Netscher in ernst een onderscheid tusschen edel bloed en burgerlijk bloed? Maar als hij dat deed, dan zou men het recht hebben van die wetenschap, die er uit ziet als een van die fantastische beweringen die in vroeger eeuwen voor wetenschap doorgingen en die ook in dit opzicht uiterst ouderwetsch is, dat zij verloochent de geheele moderne wereldbeschouwing, die de gelijkheid van de menschen onderstelt en leeraart, een wetenschap evenwel die de Heer Netscher het recht heeft te verkondigen, dan zou men wederom het recht hebben dit onderscheid tusschen bloed en bloed nader aangeduid te verlangen dan met deze klakkelooze toespeling. Maar ik geloof niet dat de auteur dit ernstig meent. Ik kan niet gelooven dat de Heer Netscher zoo zeer een vreemdeling zou zijn in de werkelijkheid die wij beleven, dat hij onbekend zou zijn met wat iedereen weet. Alles wat er goeds gebeurt is van burger-menschen afkomstig. Bijna overal is de groote meerderheid van de uitstekende personen zonder veredelende bloedsvermenging. De fijnste Hollandsche koppen, de beste talenten, de eerste artisten, de grootste intellekten, behooren niet tot den adel en voor een deel tot de zeer lage burgerklasse. Dit moet de Heer Netscher weten, en daarom is deze fiziologische proeve alleen een proeve van de lichtvaardigheid, waarmede de Heer Netscher zijne antipathiën onder eenige schijnbaar ernstige woorden tracht te verbergen. Het is ook de artist Netscher, de naturalistische auteur Netscher niet, met wien wij hier te doen hebben. Kent hij het leven zoo weinig dat hij niet twintig fatsoenlijke vaders met ploertige zoons, en twintig gedistingeerde zoons van onhebbelijke vaders weet aantewijzen? Er kan hier inderdaad van niets | |
[pagina 370]
| |
anders sprake zijn dan van de meest jongensachtige vooroordeelen, op wat verderen leeftijd vergroeid en verscherpt tot een onmannelijken hekel. De Kamerleden Van Alphen en Van Kempen worden wegens hunne eenvoudige afkomst-uitgemaakt voor alles wat leelijk is; de Heer van Kempen vooral omdat hij winkelier is of was. Er komt iets fiziologisch bij over de positie die de Heer van Kempen inneemt tusschen de Bodes en de andere Kamerleden. Zoo doet zich de vraag in hoeverre het wenschelijk en noodig is dat alle klassen van de maatschappij door hun eigen afgevaardigden worden vertegenwoordigd, aan de waarneming van dezen auteur vóór, als een zotte poging om burger- en adelijk bloed te verzoenen, om heeren en knechten broederlijk aan éenzelfden disch te scharen. Voor dezen denker zijn de menschen geschapen om eeuwig in knechten en heeren verdeeld te blijven. Dat is wat hij van het leven op deze aarde begrijpt. Ja zelfs de onvermijdelijke evolutie der gebeurtenissen die maakt dat dit anders wordt, die zelfs maakt dat in hoofden als van Netscher die onvermijdelijkheid wordt gevoeld, is ‘eene verkeerde loop der historie.’ Men blijft in de burgers van nu, de kruiperige manieren van hunne voorouders erkennen, ‘die lijfeigenen en bedienden waren.’ Het zijn ‘de sociale paskwillen van een democratische wetgeving,’ deze samenkomsten van de kleinzonen van slaven en van vrije mannen. De tegenwoordige bedienden en lijfeigenen - van iemand die het vorige stadium aanschouwt als een nachtvogel den komenden morgen, is het niet te verwachten dat hij het stadium dat wij nú van de evolutie van het intellect beleven, anders zal zien dan als een chaos en een raadsel. Van de tegenwoordige bedienden en lijfeigenen ziet Netscher dan ook enkel ‘de smerige bekken.’ Bij hunne vergaderingen komt ‘het vuile schuim op hunne oproerige geesten bovendrijven.’ Zij zelven zijn in éen woord ‘een armoedige bende domme sukkels.’ Zoo ziet Netscher het leven van zijn tijd. Zulke oogen heeft hij en zulk een hart. Dit is zijn verstand en dit is zijn gevoel. Maar wij ontwaken gelukkig als uit een benauwden droom, | |
[pagina 371]
| |
met de erkenning dat wij hier slechts met een van Netschers booze geesten te maken hebben: met het banale Haagsche Heertje. | |
V.De Heer Netscher is een auteur van genoeg gezag en reputatie dat men zijne levensomstandigheden, in zooverre zij tot de verklaring van zijne geschriften kunnen bijdragen, in het openbaar mag bespreken. De Heer Netscher is leerling-stenograaf geweest, hij heeft in het bureau van de Tweede Kamer eenigen tijd gewerkt. Men heeft wegens deze niet zeer hooge betrekking, eenigszins in den geest van het type dat wij in het vorige paragraafje hebben geschetst, den Heer Netscher het recht van medepraten willen ontzeggen. Het kan natuurlijk niet in mijne bedoeling liggen, die meening te willen onderschrijven. Voor een grappemaker of een even bekwaam publicist als de Heer Netscher, zou hier anders stof tot eene bladzijde zijn die tenminste den lachers zou bevallen. Het is juist iets voor Netscher om in vinnige woorden en eenigszins schreeuwerig van intonatie, zoo'n jongmensch die in de Tweede Kamer komt voor het minste soort van werk, opschrijven wat anderen zeggen, en die in zijn verwaande schrijvers-brutaliteit zich permitteert iets heel anders te gaan doen dan waarvoor hij aangenomen is, en die zich niet ontziet zijne meerderen met zijn jongensscherts lastig te vallen, die over alles wat er voorvalt, over alles dat de afgevaardigden zelven noopt zich in specialiteiten te verdeelen, een gereed oordeel en een hoog woord heeft, die de klerk van de heeren en niet hun censor behoorde te zijn, hun dienaar en niet hun kriticus, voor het vulgaire Haagsche knaapje zou het een plezierig oogenblik zijn, wanneer hij zoo iemand eens flink bij de ooren kon trekken. Mij evenwel is het slechts te doen om van de vermelding van Netschers werkkring in de Kamer, te kunnen overgaan tot de aanduiding van nog een derde figuur in het veel-lijvig wezen, dat aan de vervaardiging van de Parlementaire Portretten en Schetsen heeft gearbeid. Want | |
[pagina 372]
| |
in Netscher is de gewezen leerling-stenograaf nog niet dood. Of hij is ontzaggelijk uit den dood verrezen, toen zijn meester deze keer ging schrijven. Men vindt in den bundel de ruwe en flauwe aardigheden van mindere bëambten terug, de anecdotes waarmede zij onder elkaar fluisteren en zich vermaken ten koste van hunne supérieuren, de familiariteit die zij zich ten hunnen aanzien veroorloven als zij alleen zijn onder elkaar, de kwade aanwensels in toon en gesprek die routine van bureaux, verveling van lange werk-uren en ontevredenheid met een klein postje ten gevolge hebben, ook de minachting voor nóg lagere ambtenaren en de lang begeerde vrijheid om eens eindelijk te kunnen zeggen, wat men wel van al die heeren denkt. Van het bewijs dat dit laatste sentiment inderdaad in het boek is te vinden, acht ik mij thans ontslagen. Het is een sentiment dat nergens in kunst is omgezet, nergens ook in een logisch betoog. Netscher is eenvoudig blij dat hij de Kamerleden, aan wie hij het land heeft, eens flink kan uitschelden, zonder dat ze hem iets maken kunnen. Als het dat niét was, als deze gewaarwording niet in haar primitieven en grofsten vorm was blijven bestaan, als zij in het binnenste van den artist gezuiverd ware geworden van de bijmengselen van kleingeestige wrok en persoonlijke veete, dan zouden ook al de kleine gewoonten en herinneringen uit zijn leerlingschap zijn achtergebleven die ik nu verplicht ben aantewijzen. Of Netscher had zijne heugenissen gebruikt als modellen voor zijn latere waarneming, had hen streng gemonsterd en geördend en hen ondergeschikt gemaakt aan zijne visie en aan zijn kunst. Maar zooals het nu is, laat hij zich door hen gebruiken, hij vertelt ze nog eens, niet als de rijpere artist die boven de sensaties van zijn jongere jaren staat, maar als de groene aankomeling die er zelf nog al het perverse plezier van heeft; niets van deze periode is hem onderwerp van kunst geworden, het is alles gebleven het smakelooze en voor hem nog steeds aantrekkelijke doorslaan van den kalver-leeftijd. Men ga de opsomming maar eens na. Het neêrzien op de allerlaagste | |
[pagina 373]
| |
functionnarissen. Het artikel over De Bode is geheel ingericht als een persoonlijke wraakoefening, het is niet de teekening van een type, het is een lustige ranselpartij van vroegere vijanden of die het nóg zijn. Tot tweemaal toe wordt verteld onder schamper lachen, dat men den man die voor de Kamer-leden kleine diensten verricht, den titel heeft gegeven van adjunct-commies voor den huishoudelijken dienst. Wat een paskwil! roept hij uit. Netscher, de romancier, de novellist, de kunstenaar, maakt zich boos over den titel van een bode! Zoo erg zit hij nog onder zijn stenografe-betrekking. Hij gunt den mensch zijn mooien naam niet! En zoo babbelt hij voort over dit gewichtige en ergerlijke geval: ‘terzijde latende of zoo'n benoeming een aangenaam antecedent stelt voor de heeren naamdragers van dien titel op de Ministeries, werkt zij in allen geval meê om zoo'n man boven het gevoel van zijn stand te brengen, enz.’ Bij de jongelui van de bureaux is het te begrijpen dat dit de gewone conversatie was, maar moet Netscher ons daar nu nog mee aankomen in een boek!.... O, Netscher! Ook wat de Heer Netscher van het partikuliere leven van de Kamer-leden mededeelt, heeft al het air van tot de discoursen van schandaal-lievende kerkjes te behooren. De vrome artillerie-officier die in zijn tijd premies uitloofde voor nieuwe vloeken, de manier waarop Levysohn Norman aan zijn positie en zijn geld was gekomen, de intriges te Batavia van zijne côterie en van die van den Heer Sprenger van Eijk, de anecdote omtrent het Kamerlid Wintjes en hoe die eens door zijn collega Schimmelpenninck voor den gek gehouden werd, dit is alles of zeer laf of bovendien zeer min. Men zegt die dingen niet, óf men zegt ze heel anders; in geen geval met het leedvermaak en de stille pret van jonge baasjes die om alles lachen en gaarne iedereen bekladden. Als ik een hoofdstukje moest noemen dat speciaal den afgunstigen en kleingeestigen leerling karakteriseert, dan zou het het artikel over den Heer Beelaerts van Blokland zijn. Ik wensch volstrekt niet de combinatie van officiëele betrekkingen die de Heer van Blokland voor geöorloofd houd, | |
[pagina 374]
| |
in bescherming te nemen. Gezegd is het van radikale zijde en voor zoo ver ik weet niet weêrlegd, dat zoowel het algemeen belang als de belangen van bijzondere personen door de vasthoudendheid van dit kamerlid werden geschaad. Ik heb het dan ook alleen tegen den schamperen en jaloerschen toon van den schrijver der Portretten. Het artikel is niet geestig en hoog genoeg om kunst te zijn, te weinig streng en fatsoenlijk voor een goed-bedoelde berisping. Het is de jeugdige Kamer-bureaulist die zich verknijpt over des Voorzitters boffen met zijn baantjes, niet de artist die deze herinnering aan eene menschelijke zwakheid te pas brengt in zijn meening over het leven. Hoor hem mopperen en kijven: ‘'t aardigste en het slimste van de zaak weet men echter nog niet, dit nl.: dat de Heer Beelaerts wél bedankte voor alle betrekkingen en eereposten, die hem niets opbrachten, enz.’ Er zijn in dit artikel nog meer finantiëele opmerkingen, gecijfer over inkomsten van Kamerleden, rapprochementen van de eer om het volk te vertegenwoordigen en de liefde voor het vaderland met de ƒ 500 die de Staat aan de heeren elke drie maanden toeschuift, zonder welke belooning het voor sommigen hunner ‘raar zou uitzien.’ De ‘antirevolutionnaire logika’ van den ‘vromen slimmerd’ maakt dat de Heer Beelaerts van Blokland ‘waarachtig een broodwinning!’ uit de politiek weet te slaan.... Netscher, Netscher! En zal ik nu nog die andere kleinere trekjes noemen die in details het type voltooien? Daar zijn de technische termen van den stenograaf: ‘hij spreekt een gemakkelijk woord’; zijne klachten over ‘de lastige gewoonte’, van sommige leden om de laatste lettergreepen van de woorden in te slikken; de bijnamen van de afgevaardigden, ‘de Bierlok’, wat de moeite waard is om tweemaal verteld te worden; en eindelijk deze groote bêtinde die in een wijsgeerig oogenblik den groenen jongeling ontvalt. ‘De Heer van Kerkwijk zit op het voorste bankje links, op de eerste plaats onder den troon en onwillekeurig, als men hem grappenmakend op zijn bankje ziet zitten, denkt | |
[pagina 375]
| |
men er aan, hoe in het verloop der eeuwen de vorm eener zaak veranderd, ofschoon het wezen nog steeds hetzefde gebleven is.... Vroeger zaten de narren aan den voet der vorsten, thans zitten de grappenmakers aan den voet van den troon!’ Evenmin als dit de stijl van Netscher is, is het zijn scherpzinnigheid. Weet niet iedereen dat juist deze zaken wézenlijk bij vroeger geheel en al veranderd zijn? Dat het de vormen zijn die blijft bestaan, langer dan de dingen die zij voorstellen? Hier is ook de quasi-gewichtigheid van een zeer jong mensch in een bui van denken over dingen die bestemd zijn hem nog lang verborgen te blijven. Zie daar de derde die het college vól maakt van Netschers inwendige vijanden. | |
VI.Ik wil niet dit laatste hoofdstukje gebruiken om excuses te maken voor de overige. Maar ik wil den Heer Netscher verzoeken mijn hand aan te nemen over de lichamen heen van de drie booze vijanden, die ik mijn best heb gedaan uit hem te drijven en met eerlijke slagen neer te vellen aan zijn voet. Het is waarlijk niet alleen bij wijze van spreken, dat ik de algemeene opmerking over het gedoubleerd zijn van artisten met gewone menschjes, volgehouden heb in de ontleding van zijn schrijvers-figuur. Dit boek is een voor mij duidelijke teruggang van zijn talent. Een dienstbaarmaking van zijne artisticiteit aan de genoegens van het minst respectabele gedeelte van ons publiek. Geen wonder dat hij alleen over iets van het uiterlijk van zijn bekwaamheid heeft kunnen beschikken. Hij is nog altijd in staat gebleven tot het leveren van proza, dat het Hollandsch van alle andere journalisten in dezen lijn achter zich laat. Maar de onsympathieke eigenschappen en de onsympathieke invloeden van zijn dagelijksch leven, die betoomd worden als de kunstenaar werkt, hebben dit-maal de schade van een lange onderworpenheid weten in te halen. De artist moet weer triomfeeren over den mensch. Een artist is altijd een goed mensch, | |
[pagina 376]
| |
want hij heeft reeds op deze aarde het betere en het eeuwige leven, waarin het kwade zoo onbekend is als het was op het gelukkige eiland in den roman van Swift. De Heer Netscher, zeide ik, laat een nieuwen bundel Parlementaire Portretten aankondigen. Hij weet nu waarom over zijn eersten in dit tijdschrift zoo lang gezwegen is, en hij zal in deze bespreking de redenen kunnen vinden, wanneer men zijn tweeden in het geheel niet mocht noemen.
Januari '90. |
|