De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Over Kapitaal en Rente, door J. Stoffel.‘Het kapitaal van een volk’, zegt Professor N.G. PiersonGa naar voetnoot1), ‘bestaat uit die stoffelijke voortbrengselen, welker bestemming niet is, om door hunne eigenaars tot genot te worden aangewend of besteed, maar om vruchten te blijven geven bestaande in goederen, besparing van arbeid of voordeelen van anderen aard’. Stoffelijke voortbrengselen zijn produkten van menschelijken arbeid. Prof. Pierson wil dus zeggen, dat het maatschappelijk kapitaal bestaat uit produkten van menschelijken arbeid, die den arbeider dienen als middel om zijn arbeidsproduct te vergrooten en op bl. 171 zegt hij dan ook duidelijk: ‘Nieuwe kapitaalvorming heeft alleen dan plaats, wanneer de goederen, waaraan een productieve bestemming is gegeven, in aantal zijn vermeerderd of in nuttige eigenschappen hebben gewonnen’. ‘Alle inkomen’ zegt Prof. Pierson verderGa naar voetnoot2), ‘dat door eerlijke middelen is verkregen en geput is uit het maatschappelijk verkeer, moet de bezoldiging uitmaken van eenig dienstbetoon (aan de maatschappij)’. Het inkomen, dat het kapitaal afwerpt, (de rente) moet dus zijn een vergoeding voor het gebruik van kapitaal voor | |
[pagina 308]
| |
productieve doeleinden, een deel van den opbrengst door den kapitaalgebruikenden arbeider aan den kapitaalbezitter afgestaan, rijzende bij gebrek aan kapitaal, en dalende bij overvloed volgens de wet van vraag en aanbod. Bastiat geeft deze verklaring van de oorzaak der rente: Jakob maakt ten koste van 10 dagen arbeid een schaaf. De timmerman Willem leent die schaaf van hem, schaaft er viermaal zooveel planken mede als hij vroeger met een steen kon glad maken en na verloop van een jaar geeft hij aan Jakob een even goede schaaf of de volle waarde daarvan (het product van 10 dagen arbeid) terug en nog bovendien een plank als rente. Bastiat meent, dat de rechtvaardiging van de rente ligt in het afstaan door Jakob van de productieve kracht, die er in de schaaf ligt, aan Willem, waarvoor de eerste als vergoeding een plank mag eischen. Maar Bastiat zegt niet dat het maken van schaven een geheim is, hij zegt uitdrukkelijk dat de schaaf is het produkt van 10 dagen arbeid. Willem kan zich dus in dien tijd ook zelf een schaaf, die dezelfde eigenschappen bezit, maken, maar hij geeft er om de een of andere reden de voorkeur aan de schaaf van Jakob te leenen, In het betalen van die plank als rente ligt dus niets onrechtvaardigs. Hier heeft werkelijk een ruiling van diensten plaats gehad. Wanneer de rente aan Willem te hoog was voorgekomen, zou hij de schaaf niet geleend, maar er zelf een gemaakt hebben en het is duidelijk, dat, wanneer niet alleen Jakob, maar ook Jan, Piet en Klaas, produkten van hun arbeid hebben opgestapeld in den vorm van een schaaf, die zij tegen rente willen uitleenen, het aanbod van schaven (kapitaal) grooter zal kunnen worden dan de vraag, zoodat Willem niet meer zal behoeven te geven dan ½ plank of ¼ plank en ten laatste zoude er iemand komen, die hem de schaaf zonder rente zou willen afstaan, alleen onder voorwaarde, dat hem na een jaar een even goede schaaf werd teruggegeven; de eigenaar bespaarde zich dan toch altijd de moeite om de schaaf op te bergen, in te smeren enz. | |
[pagina 309]
| |
Zuivere rente (vergoeding voor het gebruik van kapitaal voor productieve doeleinden) berooft dus den arbeider niet. Zij daalt bij grooter aanbod door vermeerdering van het aantal schaven (kapitaal belegd in productiemiddelen) en door verbetering van de schaven (vooruitgang in de techniek der productiemiddelen) tot zij het nulpunt heeft bereikt en ten slotte zoude er - bij volkomen veilige belegging - in plaats van een rente door den kapitaalnemer, een vergoeding voor de bewaringskosten door den kapitaalgever worden betaald. Het echte kapitaal (stoffelijke dingen als productiemiddelen aangewend) is dus de vriend van den arbeider, die hem tot grooter productie in staat stelt en zijn loon verhoogt. Wanneer de veronderstelling van den heer Pierson, dat de vrucht van besparing of onthouding (het kapitaal) altijd besteed werd tot vermeerdering der productiemiddelen en de rente de vergoeding was voor het productief gebruik van dat kapitaal, dan zoude, wanneer er te weinig kapitaal was de rente hoog zijn; die hooge rente zou prikkelen tot meer besparing, tot het maken van nieuwe produktiemiddelen, en daardoor zou de rente weêr dalen tot zij bij overvloed van kapitaal zou zinken tot het laagste punt, waarop de kapitalist zijn kapitaal nog zou willen uitleenen, liever dan het te bewaren of te laten bederven. Hoe groot het kapitaal ook werd, het loon zou daardoor niet dalen, hoe grooter de besparing, hoe lager de rente, hoe hooger het betrekkelijk arbeidsloon, hoe meer vraag zou ontstaan naar produkten, hoe meer handen er noodig zouden zijn om de nieuwe productiemiddelen, werktuigen, fabrieken, huizen, spoorwegen te maken of verbeteringen aan te brengen op den grond. De productie zou veel grooter worden, zonder het loon te doen dalen, want alle handen zouden gevraagd worden om het nieuwe kapitaal vrucht te doen dragen, terwijl geen industriééle reserve-armee het loon kon drukken. Integendeel, de arbeiders zouden door werkstakingen met goed gevolg hun loon kunnen doen stijgen en de rente neêr-drukken, want de kapitalist had den arbeider noodig, zijn | |
[pagina 310]
| |
kapitaal zou renteloos blijven of te niet gaan, wanneer het niet door den arbeider werd gebruikt. Al bleef ook het geldloon gelijk, het zakelijk loon zou stijgen met de stijging der productie en daarom zoude er ook voor de nieuwe productie-middelen altijd volop werk zijn. Van de besparing der kapitalisten kon het volk alleen voordeel hebben; zij kon nooit werkgebrek veroorzaken. Het evenwicht tusschen productie en verbruik, dat tegenwoordig geheel verbroken is en over-productie en werkgebrek veroorzaakt, zoude dan, ook al werd het voor een korten tijd gestoord, zich toch spoedig weêr herstellen. Fabrieken en spoorwegen, waaraan geen behoefte was, zouden, in plaats van rente, verlies opleveren en te gronde gaan. De productiviteit van het kapitaal zoude ten nadeele van den kapitalist worden beperkt of vernietigd, totdat vraag en aanbod weêr in evenwicht waren gebracht. De kapitalist, niet de arbeider, zoude bij een crisis het gelag betalen. Hunne productie-middelen, waaraan geen behoefte was, zouden het eerst buiten werk geraken, veel onderhoud kosten en ten slotte waardeloos worden. Den arbeider zoude dit niet schaden omdat hij aan de bestaande productie-middelen ruim genoeg had om zijn arbeidskracht te benuttigen. En al wilden de kapitalisten hun kapitaal ook niet in productie-middelen maar in geld beleggen, dan konden zij toch daarmede het genezingsproces niet tegenhouden. Het opstapelen van geld zoude hen niet alleen beletten om rente te maken, maar de groote vraag naar geld zoude ook het goud en zilver duur maken en daardoor de waren goedkoop. De loonen echter regelen zich, zooals bekend is, reeds nu niet direct naar den prijs der waren en zij zouden het dan stellig niet doen, omdat er geen werkloozen zouden zijn, die het loon drukten. De massa des volks zoude dus met het gelijk gebleven loon meer waren kunnen koopen, daardoor zoude de vraag toenemen, waardoor weêr het kapitaal werd uitgelokt om productie-middelen in het leven te roepen, zoodat het evenwicht op die wijze weêr werd hersteld. Zóó zoude de toestand der maatschappij zijn, wanneer ‘de | |
[pagina 311]
| |
vrucht van onthouding of besparing’ geheel en al productief werd aangewend. Wat zien wij echter in de bestaande maatschappij? De productieve kracht van den arbeid is bij een eeuw geleden vergeleken gemiddeld tot het zesvoudige gestegen. De arbeid betaalt aan den kapitalist de dubbele rente van een tot het tienvoudige gestegen kapitaalschuld en verdient het halve loon, terwijl er meer kapitaal voor de productie voorhanden is dan ooit te voren. Het evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik is geheel verbroken. Over-productie en werkgebrek heerschen over de geheele wereld. Naast ontzaggelijken rijkdom bij enkelen, zien wij armoede bij de meesten; millioenen arbeiders bedelen om werk tegen ieder loon, dat men hun aanbiedt. Fabrieken staan stil, velden gaan buiten cultuur. Fabrikanten wapenen zich tegen de gevolgen van over-productie door onderlinge afspraken om de productie te beperken van dingen, waarnaar millioenen arme menschen te vergeefs verlangen. Het ‘kapitaal’ dat ‘rente’ eischt van den arbeid, neemt in Engeland alleen jaarlijks met 2400 millioen en in de geheele beschaafde wereld met 6000 millioen gulden toe. De pachtwaarde van den grond, de rente van hypotheken en van staats- en gemeenteschuld is bij 100 jaren geleden vergeleken, gemiddeld met het 20 voud gestegen. Bovendien is het aantal tusschen-personen, die op kosten der voortbrengers onderhouden worden, de ambtenaren, de kooplieden, winkeliers, agenten, reizigers enz., in hooge mate toegenomen, veel meer dan het regeeringswerk en de verdeeling en verspreiding der produkten eischt. Vanwaar dit verschijnsel? Wij hebben gezien het had niet kunnen ontstaan, wanneer de vrucht van arbeid of onthouding (het kapitaal) in productie-middelen was belegd en eenig nadenken leert ons ook reeds direct, dat dit onmogelijk het geval kan zijn geweest. In onze maatschappij, waarin 20 maal zooveel rente wordt betaald bij vroeger vergeleken, is niet 20 maal zooveel produkt van menschelijken arbeid in productie-middelen aangelegd. Er is niet het twintigdubbele kapitaalbedrag in werktuigen, fabrieken, huizen, schepen en | |
[pagina 312]
| |
landverbetering belegd. Het werkelijke kapitaal is niet met het twintigvoud gestegen, want men moet wel in het oog houden, dat, hoewel de verbetering der techniek ons in staat stelt tegenwoordig met een spinmachine evenveel te verrichten als vroeger 1000 mannen, die met de hand sponnen, toch het kapitaal, het arbeidsproduct, dat in die spinmachine is belegd, bij een oude handmachine vergeleken, misschien slechts met het 20 voud is toegenomen. Als in het voorbeeld van Jakob en Willem, de eerste thans in 10 dagen tijd een schaaf kan maken, waarmede Willem, in plaats van 20 planken, 200 planken daags kan klaarmaken, dan zal toch de rente van de schaaf niet hooger worden dan 1 plank per jaar, omdat Willem ook thans in 10 dagen een dergelijke schaaf kan maken. De oorzaak van rente ligt niet, zooals Bastiat veronder stelt, in ‘het vermogen, dat in het stuk gereedschap ligt tot vermeerdering van de vruchtdragende kracht van den arbeid’. Wanneer het kapitaal in productie-middelen wordt belegd, dan hangt de rente eenvoudig af van vraag en aanbod van kapitaal, dan komt de verbetering der techniek geheel ten voordeele van den arbeid. Daar moet een andere oorzaak zijn voor de hooge en steeds stijgende renteschuld, die de arbeid aan het kapitaal moet opbrengen; de kapitalist moet een ander middel bezitten dan het laten werken van zijn kapitaal in de productie, waardoor hij het enorm gestegen arbeidsproduct geheel kan opeischen en dat middel kan ieder kennen, die nadenkt. De oorzaak dat Willem, voor het gebruik van de schaaf, aan Jakob altijd rente zal moeten betalen en wel in stijgende mate, naar gelang de voortbrengende kracht van Willem's arbeid toeneemt, ligt hierin, dat Jakob in de bestaande maatschappij zijn schaaf (kapitaal) altijd kan verruilen voor een staatsschuldbrief, voor een hypotheek, of voor land. Hij zal voor zijn kapitaal altijd zóóveel rente kunnen bedingen als het land, dat hij er voor koopen kan, aan pacht of huur kan opbrengen. Wanneer Jakob de macht, om een deel der aarde in beslag | |
[pagina 313]
| |
te nemen, niet bezat, (staatsschuldbrieven kunnen afgelost worden) dan was de kapitaal- en rente-theorie der economen volkomen juist. Dan zou bij vermeerdering van kapitaal de rente dalen en het loon rijzen, en dan zoude de rente tegenwoordig, bij het enorm gestegen vermogen om kapitaal te vormen, reeds tot het nulpunt zijn gedaald. Nu hij die macht wel bezit is die geheele theorie een leugen, die door de feiten, die wij allen kennen, reeds lang als zoodanig is tentoongesteld. De economen en ook de communisten hebben echt kapitaal (de stoffelijke vrucht van arbeid of onthouding in productiemiddelen belegd) verward met valsch kapitaal (de vrucht van arbeid, onthouding of monopolie, belegd in papieren, die hun bezitter de macht geven het arbeidsproduct van anderen op te eischen). Dit is de oorzaak, van de noodlottige dwaling der economen, dat, bij vermeerdering van het kapitaal de toestand van den arbeider beter wordt, dat zijn loon daardoor rijst en van de even noodlottige dwaling der communisten, dat alle kapitaal in privaat bezit op zich zelf de vijand is van den arbeider; het is dit alleen omdat het verruild kan worden voor een monopolie, voor grond. Wat wij gewoonlijk kapitaal noemen is slechts voor een klein deel echt kapitaal (stoffelijke dingen productief gebruikt) maar voor verreweg het grootste deel valsch kapitaal (gekapitaliseerd tribuutrecht). Wat wij rente noemen is slechts voor een klein deel vergoeding voor het gebruik van kapitaal voor productieve doeleinden, maar voor verreweg het grootste deel een tribuut door den arbeider opgebracht aan de bezitters van bovengenoemde papieren, zonder dat deze een cent echt kapitaal aan den arbeider ter beschikking hebben gesteld. Jakob zal aan Willem zijn schaaf niet voor lager rente uitleenen, dan het stuk land, dat hij voor zijn kapitaal kan koopen, jaarlijks aan pacht kan opbrengen en als Jakob eenmaal het land (de grondstof) in bezit heeft, dan kan Willem ook niet meer zelf een schaaf maken, dan moet hij Jakobs voorwaarden aannemen, en dan kan deze zijn geheele | |
[pagina 314]
| |
arbeidsproduct opeischen na aftrek van het noodzakelijk levensonderhoud (een slavenloon) ook al is het arbeidsvermogen van Willem door verbetering van de techniek der schaven tot het tienvoudige gestegen, en dat noodzakelijk levensonderhoud, dat slavenloon zal aan Willem slechts zoolang gegund worden als Jakob nog behoefte heeft aan de planken, die Willem gereed maakt. Wanneer hij die niet meer kan of wil gebruiken, dan laat hij Willem verhongeren. Zet nu in plaats van Jakob, de kapitalist, van de schaaf, een werktuig, een fabriek, een verbeterd stuk grond, van Willem, het geheele volk, dat niet van rente maar van het loon voor productieven arbeid leeft, dan hebt gij het beeld van de maatschappij, zooals zij thans bestaat, waarin kapitaal geruild kan worden voor privaat-grondbezit. Het echte kapitaal, dat in de productie wordt gebruikt, zoude, wanneer het niet kon worden omgezet in valsch kapitaal (de macht om tribuut te heffen), de vriend van den arbeider zijn; de vermeerdering daarvan zoude de rente doen dalen en het loon doen rijzen, maar omdat die omzetting wel plaats kan hebben, is wat wij kapitaal noemen tegenwoordig de doodvijand van den arbeider. Een blik op de effectenlijst leert ons reeds onmiddellijk, dat het grootste deel van het zoogenaamde kapitaal valsch kapitaal is, gekapitaliseerd tribuutrecht (papieren, die den bezitter de macht geven het arbeidsprodukt van anderen op te eischen.) Tot deze papieren behooren alle schuldbrieven van staten, provinciën en gemeenten, alle hypotheken, obligatiën, spoorwegprioriteiten en alle eigendomsbewijzen van land. Ook de rente van het kapitaal, dat in de produktie werkzaam is, is voor een groot deel valsche rente, die alleen ontstaan is door de mogelijkheid om dat echte kapitaal om te zetten in valsch kapitaal. Wanneer ik voor een stuk grond, dat mij 1000 gulden kost, een jaarlijksche pacht van 40 gulden kan maken, dan geef ik mijn 1000 gulden niet in een industrieele onderneming, niet aan den arbeider ter leen, wanneer ik niet minstens 40 gulden per jaar als de gevaarpremie kan verdienen. Wanneer nu het valsche kapitaal overvloedig wordt en de | |
[pagina 315]
| |
veilige waarden door den algemeenen slechten toestand van het volk schaars worden, zoodat de kapitalist voor een stuk grond, dat 40 gulden pacht opbrengt, 1500 of 2000 gulden wil geven, dan zal hij, hoe groot het valsche kapitaal, dat in den grond is belegd, ook worde en hoe laag de rente schijnbaar ook moge dalen, de kapitalist-grondbezitter toch altijd de volle pacht, de geheele grondrente kunnen opeischen. Hoe duurder echter de grond wordt, (de grondstof van den arbeid) hoe verder hij buiten het bereik valt van den arbeider, hoe dieper de slavernij wordt, waarin deze verzinkt. Het baat den arbeider volstrekt niet, dat de rente van het kapitaal, dat hij noodig heeft, in percenten daalt. In de eerste plaats heeft hij zóóveel meer kapitaal noodig, dat zijn totale renteschuld toch stijgt en in de tweede plaats neemt juist door het toenemen van het valsche kapitaal de risico van kapitaal in de industrie belegd zoozeer toe, dat het feitelijk tribuut door den arbeider aan den kapitalist opgebracht, stijgt naarmate de rente daalt. De kapitalist geeft zijn geld liever voor 3 pCt. op veilige hypotheek, dan voor 10 pCt. aan een industrieel, die hem geen veilig onderpand kan geven al is de man nog zoo bekwaam voor zijn vak. 7 pCt. is dan de risico premie en deze is in onzen tijd van overproductie en werkgebrek eerder te laag dan te hoog. Het groot-kapitaal, d.w.z. het kapitaal, welks bezitter zijn rente niet verteert maar voor het grootste deel bespaart, ten einde het bespaarde ieder jaar wêer in nieuwe rentebronnen om te zetten, dat ik voor het gemak Rothschild zal noemen, heeft in zijn brandkast geen industrieële waarden, geene bewijzen van eigendom op huizen, fabrieken, schepen, spoorwegen en andere produkten van menschelijken arbeid; een omzichtig financier als hij heeft in zijn brandkast bijna uitsluitend pandbrieven, secure staats-, provinciale of gemeente-obligatiën, verder spoorweg-obligatiën of prioriteiten, gedekt door hypotheek, dan aandeelen in gepriviligeerde banken met voldoend onderpand en eindelijk een massa hypotheken en eigendomstitels op land. Daaruit bestaat het vermogen van een kapitalist, die geld | |
[pagina 316]
| |
genoeg heeft en geen hooge percenten, maar veilige belegging voor zijn kapitaal wenscht en de rente, die hij trekt, is geen arbeidsrente, geen vergoeding voor kapitaal gebruikt voor productieve doeleinden, maar zij is, of is ruilbaar voor zuivere grondrente. ‘Maar’ zeggen de economisten, ‘al gebruikt Rothschild zijn geld ook niet zelf productief, hij leent het dan toch uit aan menschen, die het in de productie aanwenden. Als hij 1000 gulden op hypotheek geeft, dan gebruikt de leener dat geld om huizen te bouwen, zijn fabriek te vergrooten, werktuigen te koopen of grond te verbeteren.’ Rothschild schept zelf, geen nieuwe waarden, geen nieuwe productie-middelen. In sommige gevallen laat hij ze echter door den arbeider scheppen en neemt er hypotheek op, waardoor hij de geheele risico op den arbeider legt, maar in verreweg de meeste gevallen dient de 1000 gulden, waarvoor Rothschild een hypotheek neemt, alleen om schuldig gebleven rente te betalen. Wanneer een arbeider (boer of handwerker, koopman of fabrikant, geen kapitalist zijnde) dit jaar zijn rente van 1000 gulden niet kan betalen, dan neemt Rothschild voor die 1000 gulden een hypotheek op het goed van dien arbeider. Voor die 1000 gulden worden geen nieuwe werktuigen aangeschaft, geen magazijnen gebouwd, geen grond verbeterd. Er ontstaat daardoor geen nieuwe productie. De 1000 gulden schuldvordering, die Rothschild bij zijn kapitaal heeft geboekt is door hem niet uitgeleend om, zooals de heer Pierson veronderstelt, ‘uitgaven te dekken van den schuldenaar gedaan of nog te doen ter aanschaffing van kapitaal voorraad of verbruiks-voorraad.’ De schuldenaar krijgt niets in handen; hij betaalt met de door hem gegeven hypotheek eenvoudig een schuld, die te voren niet bestond, maar alleen door het feit, dat er dagen en maanden verloopen zijn van zelf is ontstaan. De 1000 gulden besparing van Rothschild hebben geen arbeid in beweging gezet. Er heeft niets anders plaats gehad dan een verschuiving van bezit - en wel een zeer noodlottige zooals wij later zullen zien - ten nadeele van den arbeider en | |
[pagina 317]
| |
ten voordeele van den kapitalist. Het tribuutrecht van Rothschild, dat het bezit van 1000 gulden geeft, (dat is een inkomen van 40 gulden per jaar ongeveer), is met dit bedrag toegenomen en het inkomen van den arbeider is met hetzelfde bedrag verminderd. Die verschuiving kan op verschillende wijzen plaats hebben. Rothschild knipt, b.v. voor 1000 gulden coupons. De staat betaalt de coupons uit den opbrengst der belastingen. Een zekere heer X. kan in datzelfde jaar zijn belasting niet betalen. Hij neemt een hypotheek op zijn land of hij verkoopt een akker. Een derde neemt de hypotheek of koopt de akker en verkoopt daartoe voor 1000 gulden effecten, die door den agent van Rothschild voor de opbrengst der coupons worden gekocht. Nu is de keten gesloten. Rothschild heeft ongeveer ƒ 40.- meer inkomen en de heer X. ongeveer ƒ 40.- minder. Deze operatie, met 100 millioen vermenigvuldigd, keert elk jaar over de geheele wereld terug en wel zoo, dat de 100 millioen in een meetkundige reeks toenemen. Voortdurend neemt het inkomen van Rothschild toe en het betrekkelijk inkomen van den arbeider af; voortdurend meer komen alle veilige waarden, secure schuldbrieven, hypotheken en grond in handen van Rothschild en zijn makkers. Maar - zal de opmerkzame lezer zeggen - waarom blijft die man zijn belasting of zijn rente schuldig? Het kan hem ook goed gaan in de wereld, zoodat hij zijn rente best kan betalen. Dan moet Rothschild toch òf zijn besparing in productie-middelen beleggen en daardoor de rente doen dalen, òf hij moet grond koopen, daardoor den prijs opdrijven en op die wijze ook zelf zijn rente nêerdrukken. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat het den schuldenaar over het geheel genomen goed gaat en dat hij zijn rente kan betalen. In productiemiddelen belegt Rothschild, zooals wij gezien hebben, zijn kapitaal niet, dat laat hij over aan kleinere kapitalisten, die meer op hooge rente, dan op veilige belegging speculeeren. Hij koopt dus grond en doet dit in toenemende mate naar gelang zijn besparing grooter wordt. Wat is hiervan het gevolg? | |
[pagina 318]
| |
Dat Rothschild met de toeneming van zijn grondbezit ook voortdurend meer den arbeider in zijn bezit krijgt. Want grond is de passieve en arbeid de actieve factor van alle productie; zonder grond kan niemand iets voortbrengen en zelfs niet leven op deze aarde, daarom wordt de arbeider ten slotte de slaaf van hem, die den grond bezit. Hij moet zijn geheele arbeidsprodukt aan hem afstaan. Al bleef dus de schuldenaar zijn rente niet schuldig, al slaagde hij erin door hard werken en zuinig leven zijn stijgenden rentelast te betalen, de aanwas van het kapitaal van Rothschild, die deze kan omzetten in grond, maakt toch ten slotte den schuldenaar tot zijn slaaf. Er is echter een omstandigheid, die oorzaak is, dat de schuldenaar in den regel wel een gedeelte zijner rente schuldig blijft, die maakt, dat alle kooplieden, fabrikanten, handwerkers en boeren, die niet van rente of pacht, maar van loon of winst leven, dooreen genomen minstens in 25 jaren geruïneerd worden, terwijl het in grond- of hypotheekbezit belegde kapitaal, zooals Flürscheim zegt, de vaste magneet vormt, die de spaanders van de versplinterende vermogens tot zich trekt. Deze omstandigheid is, dat het steeds grooter wordend inkomen van het kapitaal niet geheel wordt verteerd, d.w.z. consumtief wordt gebruikt, maar dat het voor een groot deel dient om het tribuutrecht te vergrooten van een kleine minderheid der menschen. Wij hebben gezien, dat, wanneer het kapitaal in productiemiddelen werd belegd, zijn vergrooting niet verderfelijk, maar heilzaam zou zijn; wij zullen nu nog aantoonen, dat, wanneer het in consumtiemiddelen werd belegd, m.a.w. wanneer het verteerd werd, wanneer de schuldenaar zijn rente in arbeidsprodukten kon kwijten, dat dan de arbeider wel arm kon zijn, omdat het kapitaal hem alles boven een noodzakelijk levensonderhoud zoude kunnen afnemen, maar dat overproductie en werkgebrek, de vloek van onzen tijd, de oorzaak van de maatschappelijke crisis, die weldra moet leiden tot een geweldige uitbarsting, dan nooit zouden kunnen voorkomen. | |
[pagina 319]
| |
Het niet verteerde inkomen van het groot kapitaal, dat, jaarlijks met rente op rente in een meetkundige reeks zich vermeerderend toeneemt, is de directe oorzaak, dat alle kapitaal in den arbeid of in de industrie belegd, vroeger of later, onfeilbaar te gronde gaat. De arbeider is arm, omdat het valsche kapitaal, dat in grond en vaste waarden is belegd, hem zijn geheele arbeidsprodukt afneemt en hem alleen een noodzakelijk levensonderhoud laat, maar de oorzaak, dat hem zelfs dat slavenloon niet wordt gegund, dat hij overtollig wordt op de aarde, ligt hierin, dat de kapitalist zijn rente niet verteert, dat hij zijn tribuutrecht in geld eischt en niet in produkten. Het is al erg genoeg, dat een kleine minderheid der menschen zonder arbeid zich in weelde kunnen baden en brassen ten koste van het arbeidende volk, maar de grootste ellende wordt toch in onze maatschappij nog veroorzaakt doordat de rijken niet meer brassen. Daardoor ontstaat de over-produktie en het werkgebrek, waardoor de armen zoo lage loonen aannemen, dat zij verhongeren. Daardoor wordt de samentrekking van het bezit in enkele handen versneld en de uitbarsting der crisis verhaast. De volksmond had gelijk en de economen hadden ongelijk. In onze maatschappij is de verkwister ‘de man die het geld onder de menschen brengt’ werkelijk beter dan de spaarder, de man die met zijn besparing zijn tribuutrecht vergroot. Ik heb vroeger de verschuivng van het inkomen van ƒ 40 per jaar, ten nadeele van den schuldenaar en ten voordeele van Rothschild, noodlottig genoemd voor allen en zij is dit, omdat die ƒ 40.- per jaar in de handen van den schuldenaar, den arbeider aanleiding zouden hebben gegeven tot vraag op de produktenmarkt voor een bedrag van ƒ 40.-, terwijl zij in de handen van Rothschild alleen dienen om zijn rente eischend, monopolie ophoopend kapitaal te vergrooten; het toppunt zijner verteering is reeds bereikt; al wordt hij nog zoo rijk, hij wil en kan misschien ook niet meer verteren. Hoe lager het arbeidsloon daalt en hoe grooter de renteschuld stijgt, hoe minder vraag er ontstaat naar arbeids- | |
[pagina 320]
| |
produkten, hoe grooter de over-produktie en het werkgebrek worden. De heer Pierson tracht bovenstaande stelling te weerleggen op bl. 250, zeggende: ‘Wanneer de kapitalist zijn aandeel in het arbeidsprodukt ontving in wijn, kleedingstukken, meubelen enz., dan zoude er geen ‘verteering’ noodig zijn en ieder zou inzien, dat de arbeider in geen beteren toestand was gekomen.’ Met uw verlof, mijnheer Pierson, dat zie ik niet in en geen arbeider met gezond verstand zal het inzien. Als Rothschild voor de 100 millioen gulden, die hij, naar men zegt, jaarlijks overhoudt, in plaats van effecten of grond eens wijn kocht, dan kwam er leven in de wijnbouw; dan kwamen er handen te kort om nieuwe wijnbergen aan te leggen, om wijn te kuipen, te vervoeren en te kelderen. Dan zouden allen, die in het wijnvak hun brood verdienen, onmiddellijk inzien, dat zij, doordat Bothschild in plaats van geld wijn verlangde, in een beteren toestand waren gekomen. En als hij het volgende jaar voor zijne dan bespaarde 100 millioen eens kleedingstukken bestelde, dan zou het ook niet moeilijk zijn voor de kleermakers en lakenfabrikanten om in te zien, dat er werk en brood was voor allen en ik twijfel er ook volstrekt niet aan of de meubelmakers zouden tot dezelfde ervaring komen, wanneer Rothschild in het derde jaar voor 100 millioen gulden aan meubels kocht. Ik heb de noodlottige werking van het sparen der kapitalisten (onder onze tegenwoordige omstandigheden) reeds vroeger in dit tijdschrift aangetoondGa naar voetnoot1) en acht het onnoodig om een zoo in het oog springende waarheid nog nader in het licht te stellen. De spaarder zoude eerst dán nuttiger zijn dan de verkwister, wanneer het bespaarde kapitaal werkelijk diende om de produktie te vergrooten. Nu het alleen dient om het rente eischend en geen eigenlijke rente gevend kapitaal te vergrooten, is de verkwister beter dan de spaarder, hij vermeerdert in elk geval het tribuutrecht van het kapitaal niet. | |
[pagina 321]
| |
De fout in de redeneering van den heer Pierson ligt alleen hierin, dat hij meent, dat bespaard kapitaal altijd dient om de productie te vergrooten, welke dwaling ik heb wêerlegd. Ik heb nu in theorie aangetoond, dat in een maatschappij, waarin kapitaal ruilbaar is voor grond, de arbeider geen voordeel trekt van de verhoogde vruchtdragende kracht van zijn arbeid; dat ten slotte alle vaste waarden en vervolgens alle fabrieken, alle werktuigen en handelszaken komen in de handen van het groot-kapitaal; dat juist ten gevolge van de grootere vruchtbaarheid van zijn arbeid, de arbeider de slaaf wordt van den kapitalist en dat deze laatste door het niet verteeren van zijn grooter inkomen, over-produktie en werk-gebrek veroorzaakt, waardoor de arbeider overtollig wordt en van honger moet sterven of door de liefdadigheid moet onderhouden worden; dat daardoor onze beschaafde maatschappij haar ontbinding te gemoet snelt, wanneer wij niet de verdeeling van het arbeids-produkt zoodanig kunnen wijzigen, dat de loontrekker meer en de rentetrekker minder krijgt. Het is niet moeilijk om aan te toonen, das deze theorie volkomen gedekt wordt door de feiten, die wij allen kunnen waarnemen en die de economen alleen daarom trachten te ontkennen, omdat zij in strijd zijn met hunne valsche kapitaalen rente-theorie. Om aan te toonen, dat het zakelijk loon van den arbeider niet alleen met betrekking tot het door hem geleverde arbeids-produkt, maar ook absoluut is gedaald, bij een eeuw geleden vergeleken, verwijs ik naar mijn opstel ‘de Arbeider voorheen en thans.’Ga naar voetnoot1) De opgaven zijn geput uit volkomen onpartijdige bronnen. Vraag aan iederen man van zaken (aannemer, koopman of fabrikant) hoe het met het arbeidsloon staat sedert 25 jaren en dan zal hij u antwoorden, dat het loon voor arbeiders bij aanbesteding van werk, dat voornamelijk uit handenarbeid bestaat, vooral na 1880 gedaald is tot een ongekend | |
[pagina 322]
| |
laag peil; dat de scheepsvrachten niet meer dan de helft van vroeger bedragen; dat de prijsverlaging der meeste artikelen, die in de laatste jaren heeft plaats gehad, alleen mogelijk is geweest door vermindering van de som, die voor het arbeidsloon werd besteed en dat dit ook volkomen natuurlijk is door de betere organisatie van den arbeid, door toepassing van machinerie en door de omstandigheid, dat op grondstoffen en rente niets is uit te halen, maar dat op het arbeidsloon altijd nog wat te bezuinigen is zoolang er menschen zijn, die voor lager loon wíllen werken, als men hun maar werk wil geven en zulke menschen zijn er nog. Dagelijksch melden zij zich aan en bedelen om werk bij iederen werkgever. Uit de groote hoeveelheid bewijsmateriaal neem ik alleen het volgende berichtje van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van het jaar 1887 uit Drenthe over. ‘In de venen in de gemeenten Borger, Odoorn en Emmen, waar ontzaglijke massa's turf gegraven worden, is de toestand voor de turfgravers in de laatste jaren zeer veranderd. Terwijl vroeger aldaar veel ‘ploegen’ werkten, bestaande uit zes à zeven mannen, die in combinatie arbeidden, wordt thans bijna alles door ‘waldijken’, waarbij elk persoon alleen of waarbij twee personen samen werken, afgedaan Wie voor acht à tien jaren per dag ƒ 3.- bij de ploeg verdiende, kan thans hoogstens ƒ 1.75 tot ƒ 2.- verdienen. Daarbij worden verschillende eetwaren, als boonen, rijst, koffie enz. door den vervener niet meer gratis geschonken zooals vroeger wel het geval was. Tal van arbeiders uit de dorpen en gehuchten in oostelíjk Drente, die eertijds naar het veen gingen werken, doen dit thans niet meer, maar werken voor de boekweitcultuur of gaan den dorpslandbouwer dienen, tegen een loon dat wel lager, doch in de gegeven omstandigheden verkieslijker is dan de gelden door turfgraven verdiend. Veenarbeiders, die vroeger ƒ 240 tot ƒ 270 in het turfgraversseizoen verdienden, brengen het thans tot ongeveer de helft. Het baggeren levert ruim ½ minder aan verdiensten op dan omstreeks 1876 tot 1880.’ | |
[pagina 323]
| |
Het loon zal nog wel meer dalen; de heer L'Hoest, de directeur eener papierfabriek te Maastricht verklaarde voor de Enquête-commissie, dat hij zijne arbeiders wel voor 20 pCt, lager kon krijgen; dat hij echter het arbeidsloon niet mocht laten afhangen van vraag en aanbod. Maar de fabrikanten kunnen die loonsverlaging toch op den duur niet tegenhouden, omdat de prijs van hun produkt wel afhangt van vraag en aanbod. De verslagen der Enquête-commissies hier en in België, de klachten over toenemende landlooperij en bedelarij en het toenemend gebrek aan werk, waarin door de liefdadigheid moet worden voorzien, de ellendige toestand der gemeente-financiën in Friesland, die voornamelijk veroorzaakt worden door de enorme sommen aan armenzorg besteed, die aan ons allen bekend zijn; de groote uitbreiding van het aantal tusschenpersonen (kooplieden, winkeliers, reizigers, agenten enz.) veroorzaakt door de moeielijkheid om in productieve beroepen zijn brood te verdienen en de toeneming der faillissementen in de Jaarcijfers geconstateerd. Dit alles bewijst voldoende, dat de door mij voorgedragen theorie van de daling der loonen volkomen gedekt wordt door de feiten. De zelfde man van zaken zal u vertellen, dat het kapitaal voor den werkenden arbeider veel duurder is dan vroeger, dat een solied koopman of industrieel thans 5 ½ á 6 pCt. rente moet geven, terwijl in de vorige eeuw kooplieden elkander geld leenden voor 2 ½ à 3 pCt. Deze rente stijgt met de toenemende risico van het kapitaal in handel en industrie beeg d, die ontstaat en grooter wordt met de toenemende overproductie en het werkgebrek. In veel hoogere mate dan het arbeidsloon is gedaald, is echter de renteschuld, die de arbeider aan het kapitaal moet afstaan, toegenomen, omdat het kapitaal bovendien de totale vrucht heeft genoten van het enorm gestegen produktie-vermogen van den arbeid. De directe grondrente, de prijs dien de arbeid aan het kapitaal moet betalen voor het gebruik van den grond, is in deze eeuw ontzettend gestegen. | |
[pagina 324]
| |
De pacht der Pruissische staatsdomeinen steeg in 40 jaren met 300 pCt. De zuivere inkomsten van hetzelfde land in het bezit eener liefdadige stichting te Deventer steeg van ƒ 11.118 in 1830 tot ƒ 48.226 in 1886. Grond in den Hoekschenwaard, die, volgens een verklaring van den heer Blussé in de Kamer in 1834 ƒ 18.- per Hectare opbracht, brengt thans op ƒ 100.- tot ƒ 150.- De gezamenlijke pacht der erven op het Kampereiland steeg van ƒ 100.000 in 1848 tot ƒ 300.000 in 1888. De landerijen van de gemeente Het Bildt in Friesland werden in 1751 blijkens een koopbrief door de Provincie Friesland aan de toenmalige pachters verkocht, voor een koopsom van ƒ 749.613.50; dat was twintig maal de jaarlijksche pacht, die ƒ 37.480.65 bedroeg. Thans heeft datzelfde land daar een waarde van 7 millioen gulden en de jaarlijksche pacht is gestegen tot 310.000 gulden. De kapitaalwaarde is dus gestegen met het 9-voud, de grondrente met het 8 ½-vound. In deze gemeente zijn geen spoor of tramwegen, geen bevaarbare kanalen sedert dien tijd aangelegd. Belangrijk is in dezen koopbrief artikel 4, luidende: ‘Dat de kopers verpligt en gehouden zullen zijn voor altoos om de Predikanten en Schoolmeesters aan de drie parochiën hunne jaarlijxe Tractementen, waarop beroepen zijn of in 't toekomende opberoepen mogten worden, te voldoen en verders voor het onderhoud der Kerken Torens, Pastorie en Schoolmeestershuysen behoorlijk zorge te dragen, zonder dat de Provintie ooit daartoe iets zal hebben te contribueren.’ Deze lasten, die de koopers van den grond krachtens den koopbrief uitdrukkelijk op zich hadden genomen, hebben zij na verloop van tijd van zich gewenteld op de schouders van het geheele volk. Hieraan heeft de gemeente 't Bilt voor een deel hare hooge gemeente-belastingen te danken. In Duitschland schat men de toeneming van de waarde van den grond in de steden en op het land op het 14-voudige. In Amerika en Australië stijgt de prijs van den grond met | |
[pagina 325]
| |
razende snelheid en wordt opgekocht door kapitalisten uit alle landen, niet om dien grond zelf te bebouwen, maar alleen om er grondrente van te trekken of in de hoop op een hoogeren prijs in de toekomst, wanneer een aangroeiende bevolking dien grond noodig zal hebben. En thans begint het kapitaal zich ook meester te maken van den grond in Zuid-Afrika en Zuid-Amerika. De grondrente van landbouwgrond is in deze eeuw ontzettend gestegen; daarin is een groot deel van het valsche kapitaal belegd, maar die stijging is nog betrekkelijk klein vergeleken bij de toeneming van den grondprijs in de steden. De huurwaarde van de gebouwen in Londen vermeerderde van 22 millioen Pond Sterling in 1870 tot 37 millioen in 1886. De geschatte toeneming van de waarde der gebouwen bedroeg 9 millioen, zoodat de toeneming van den grondprijs alleen in 16 jaren heeft bedragen 6 millioen Pond Sterling, of 72 millioen gulden, d.i. een vermeerdering van den prijs van den grond van London met 70 pCt. In 1697 was het land, waarop de Engelsche stad Devonport is gebouwd, voor 90 Pond Sterling per jaar verpacht. De Engelsche regeering heeft in die stad - natuurlijk op kosten der belastingschuldigen - een uitgebreide rijks-scheepstimmerwerf aangelegd en, wegens de gunstige ligging, van Devonport een industrieel centrum gemaakt. Het gevolg is geweest dat de edele Lord, die den grond van Devonport bezit, thans jaarlijksch een pacht van 90.000 Pond Sterling geniet; dat hij van de bewoners van Devonport een jaarlijksch tribuut kan opeischen van meer dan 1 millioen gulden. Het jaarlijksch inkomen, dat door een liefdadige stichting te New-York uit een in de stad gelegen stuk grond, de Randall farm, genoten werd, steeg van 4000 Dollars in 1805 tot 300.000 Dollars in 1886. In 1820 kocht een zekere Kilian in de nabijheid van Berlijn een landgoed voor 2700 Thaler, dat hij geleidelijk voor 6 millioen Thaler, d.i. voor het 2200-voud heeft verkocht. Zelfs uit het dun bevolkte Australië komt het bericht, dat een bouwterrein in Meibourne, dat voor 6 jaren voor 6000 | |
[pagina 326]
| |
Pond Sterling was gekocht, thans 23.000 Pond Sterling heeft opgebracht. Ik zou bladzijden kunnen vullen met soortgelijke bewijzen van de toeneming der directe grondrente, maar ieder mijner lezers weet uit eigen ervaring, dat de waarde van den grond over de geheele wereld in deze eeuw reusachtig is toegenomen en dit kan ook niet anders bij den aanwas der bevolking, de betere verkeerswegen en het grooter vruchtdragend vermogen van den arbeid bij vroeger vergeleken. Men bedenke, dat alle produktie ten slotte ontstaat door toepassing van arbeid op grond. Wanneer nu het loon niet is gestegen en de zuivere kapitaalrente niet is gestegen, en toch het produkt grooter geworden, dan moet de grondrente zijn toegenomen. Ook de totale hypotheekschuld is in hooge mate toegenomen. In ons land steeg zij b.v. van 463 míllioen gulden in 1867 tot 1060 millioen in 1888. In Hongarije van 270 millioen gulden in 1869 tot 850 millioen in 1879. In Januari 1887 zeide de katholieke afgevaardigde Mooren in den Duitschen Rijksdag: ‘De toestand van den landbouw, vooral van den kleinen boerenstand in de Rhijnprovincie, is hoogst ongunstig. Hiervan getuigt de aangroeiende hypotheekschuld. Van 1878 tot 1888 is er voor een bedrag van 2 millioen 762.000 mark nieuwe hypotheekschuld op het land van den kleinen boer in de Rhijnprovincie gelegd.’ Ook in Amerika neemt de hypotheekschuld der boeren veel sneller toe dan de waarde van den door hen bebouwden grond. In den staat Illinois nam de hypotheekschuld van 1880 tot 1887 met 23 pCt. toe, terwijl de waarde van den grond slechts met 12 pCt. steeg. Het hypotheekrecht vooral doet de boer, die met zijn eigen handen zijn eigen hoeve bewerkt, verdwijnen; hij kan geen land meer koopen; hij moet pachter worden om de eenvoudige reden, dat de hypotheekrente minstens 1 á 1 ½ pCt. hooger is, dan het percent, waartegen de waarde van den grond wordt gekapitaliseerd. | |
[pagina 327]
| |
Een voorbeeld ter verduidelijking. Een stuk grond, dat zuiver ƒ 300.- jaarlijksche pacht opbrengt, heeft voor een kapitalist een waarde van ƒ 10.000. De koopprijs is dus ƒ 10.000. Wanneer nu een boer, die een kapitaaltje van 5000 gulden voor den aankoop van grond beschikbaar heeft, dien grond wil koopen, dan moet hij ƒ 5000 op hypotheek nemen, waarvoor hij tegen 4 pCt. een rente betaalt van ƒ 200-. De zuivere ophrengst van het land is ƒ 300.-, zoodat de boer voor zijn ƒ 5000 kapitaal slechts ƒ 100.- krijgt, terwijl de hypotheekhouder ƒ 200.- geniet. Bovendien loopt de boer nog gevaar, dat hij door de een of andere omstandigheid of in een bijzonder ongunstigen tijd zijn hypotheekrente niet betalen kan en hij dan bij een gedwongen verkoop zijn geheele vermogen verliest, terwijl de hypotheekhouder altijd gedekt is. Geen wonder dat de boer, die geen kapitalist is, in plaats van grond te koopen, grond pacht, en dat het alleen een kwestie van tijd is of er in ons land nog eigen boeren zullen gevonden worden. De statistiek wijst uit, dat het aantal eigenaars tegenover het aantal pachters sterk vermindert en juist onze beste landbouwgrond is door het kapitaal uit de handen van den werkenden boer genomen. In Friesland en Zeeland wordt nog slechts 1/3 gedeelte van den grond door eigenaars bebouwd en hoevelen van hen zijn nog schijn-eigenaars, pachters van hunne hypotheekhouders. De reden waarom de kapitalist van een hypotheekschuld 4 pCt. rente wil maken, terwijl hij van het grondbezit slechts 3 pCt. verlangt, ligt hierin, dat hij speculeert op een verhooging der grondrente, die hij als hypotheekhouder niet geniet en die hij taxeert op 1 ½ à 2 pCt. van de kapitaalwaarde per jaar, naar de ervaring der laatste 50 jaren. De verwachte toeneming van den grond is dus de directe oorzaak, dat de boer op den duur vervangen wordt door den pachter. Volgens den bekenden schrijver over landbouwzaken in Frankrijk, Albert Toubeau, leert de statistiek aldaar, dat | |
[pagina 328]
| |
slechts 1/10 van den Franschen bodem door eigen boeren bewerkt wordt en dat het groot-grondbezit er meer uitgebreid is, dan in de slechtste dagen van het koningschap vóór de Fransche revolutie. De helft van den bodem ligt woest en het buitengewoon groot getal grondeigenaars, dat de statistiek van Frankrijk aanwijst, spruit alleen voort uit menschen die stukjes grond van ¼ Hectare en minder bezitten. Volgens Rossi zijn er in Frankrijk 3.600.000 grondbezitters, wier bezit een pachtwaarde van minder dan 64 Francs per jaar heeft. In Frankrijk vindt men 350.000 boerenhuizen, die geene ramen maar alleen een deur bezitten. Een derde bewijs van de toeneming van het valsche kapitaal ligt in de vergrooting van rentegevende schuld van staten, provinciën en gemeenten en van spoorwegen (voor zoover het geleende kapitaal meer bedraagt dan de kosten van den aanleg en van materiaal). Adam Smith schatte in zijn tijd het kapitaal, dat de Hollanders aan vreemde volken op rente hadden geleend op 40 millioen Pond Sterling of 480 millioen gulden. Thans schat men het op 6000 millioen en waarschijnlijk is het wel 10 milliarden. Het vermogen der familie Astor in New-York werd voor 40 jaren op 40 millioen Dollars berekend, thans schat men het op 250 millioen en het vermogen neemt ieder jaar met 20 millioen Dollars toe. De familie van der Bilt schat men op 220 millioen Dollars. Het vermogen der Rothschilds werd voor 50 jaren op 300 millioen Mark, d.i. 180 millioen Gulden geschat. Rudolph Meijer schat het nu op 4200 millioen Mark en Flürscheim berekent het op 1500 millioen Mark, d.i. 900 Millioen Gulden. Voor 50 jaren was John Jacob Astor de eenige millionair in Amerika, thans zijn er daar duizenden, meer dan in eenig land ter wereld,Ga naar voetnoot1) Toen Charles Dickens voor 30 jaren | |
[pagina 329]
| |
Amerika bezocht, zeide hij, dat het gezicht van een bedelaar in Boston meer opzien zou gebaard hebben dan de verschijning van een engel. Thans zijn er in de Vereenigde Staten duizenden werkloozen, bedelaars en vagebonden en in dat groote, dun bevolkte, nog voor geen 1/10; gedeelte bebouwde land weert men vreemde arbeiders, opdat zij niet door hun concurrentie het loon van den Amerikaanschen burger zullen verkleinen. De machine in de handen van den kapitalist vervangt ook daar reeds den arbeider en maakt hem broodeloos. Meer ijzer wordt geproduceerd, meer kolen gedolven, meer schoenen en kleeren en meubels gemaakt met minder arbeiders en tegen lager loon. Voor 35 jaren erfde een ongehuwde dame te Deventer van haren vader ƒ 800.000. Zij overleefde hem 23 jaren en liet toen een vermogen na van ƒ 1.800.000. Haar vermogen was met 1 millioen Gulden toegenomen. Toen haar vader stierf moest de arbeid tegen 4 pCt. aan haar per jaar ƒ 32.000 betalen en toen zij stierf aan haren erfgenaam ƒ 72.000 per jaar. Van dit inkomen werd misschien 1/8 verteerd en 7/8 weêr in nieuw tribuutrecht omgezet. Professor Lorenz berekende onlangs in Conrad's Jahrbücher, dat de staten, provinciën en gemeenten van Europa jaarlijks aan intrest van schuld 6000 millioen Gulden betaalden; hij veronderstelt dat van die rente slecht 1/3 wordt verteerd en dat 2/3 weêr in nieuwe rentebronnen worden omgezet. Voegt men hierbij de rente van buiten Europa geleend geld en dan het bespaarde uit pacht, winst enz., dan blijkt hieruit, dat de schatting van Flüsscheim van 6000 millioen Gulden per jaar bespaard inkomen over de geheele wereld nog veel | |
[pagina 330]
| |
te laag is. Toch beteekent een bespaard kapitaal van 6000 millioen Gulden per jaar, dat den arbeider elk jaar weêr 240 millioen Gulden meer van zijn arbeidsproduct wordt afgeperst. Mocht vroeger, tegenover een dergelijke opeenhooping van kapitaal, de troost kunnen gelden, dat zij niet bleef bestaan, maar spoedig weêr overvloeide, thans hebben wij dien troost-grond niet meer. De vermogens zijn te groot geworden, om door den grootsten verkwister te kunnen worden verspild. De veilige belegging in grond, in hypotheken en effecten is te gemakkelijk om niet door den domsten bezitter te kunnen worden uitgevoerd. De toeneming der familie is juist bij de rijke menschen te klein, om een vermindering van het vermogen door verdeeling onder de kinderen te kunnen tot stand brengen, tegenover de voortgaande vermeerdering van het vermogen met rente op rente. Bij zulke cijfers behoeven wij waarlijk niet te vragen, waar de groote rijkdom, die ontstaan is ten gevolge van de uitvindingen en ontdekkingen van onzen tijd, is gebleven. Hij is geheel en al gekomen in de handen van den directen grondbezitter of in de brandkast van den indirecten, den houder van hypotheken, secure obligaties of staatsschuldbrieven. Wij behoeven niet meer te vragen, vanwaar de slechte tijden komen. De oorzaak ligt helder en klaar voor ons; zij ligt in de reusachtige toeneming van de renteschuld, die de arbeid aan het kapitaal moet opbrengen en die van jaar tot jaar met rente op rente vermeerdert in een meetkundige reeks. Lang heeft de arbeider het volgehouden om zijn voortdurend stijgende renteschuld aan den kapitalist te kunnen voldoen, omdat de vruchtbaarheid van zijn arbeid door de verbetering der techniek in onze eeuw op een wijze is vermeerderd, die aan het wonderdadige grenst, maar eindelijk houdt dit op. Hoeveel zegeningen de genius der uitvinding ook over het menschdom heeft willen uitstorten, tegenover de moordende demon rente en haar dochter rente op rente, heeft hij den strijd moeten opgeven. Als de demon den grond in bezit heeft genomen, dan neemt zij ook alle arbeids- | |
[pagina 331]
| |
middelen, alle werktuigen en wegen en zij maakt den menschenminnenden genius tot den geesel en den vloek van den arbeider, waardoor hij overtollig wordt en verhongert. Het is duidelijk, dat het middel, om hooger loon te verschaffen aan ieder die arbeidt met het hoofd of met de hand, het middel om onze doodkranke maatschappij te redden van een anders onvermijdelijke catastrophe, bestaat in niets minder dan in het wegnemen van de oorzaak van het noodlottig tribuutrecht eener kleine minderheid op het arbeids-produkt van de massa. Wij moeten aan het kapitaal de gelegenheid ontnemen den grond of andere monopolies op te koopen en dit kunnen wij alleen doen, door den grond en de monopolies te maken tot het eigendom van het geheele volk en het beheer van dit gemeenschappelijk eigendom te brengen in de handen van het geheele volk. De hoeksteen van alle sociale hervorming moet zijn de opheffing van het privaat grondbezit en de gelijkheid van alle burgers voor de wet. Meer vragen wij niet; minder kunnen wij niet aannemen. Het communisme, dat leert, dat de eene mensch recht heeft op het arbeidsproduct van een ander, is een dwaasheid, maar nog dwazer is het, dat in onze maatschappij een mensch voor stukjes metaal het recht kan koopen om te beschikken over het lot en leven zijner medemenschen, door hun woonplaats en hun arbeidsveld, de voorraadschuur van grondstoffen ter productie en het tuighuis van natuurkrachten, de aarde in beslag te nemen en daardoor ook de beschikking te krijgen over het geheele arbeidsprodukt van anderen. Wij kunnen de rente niet afschaffen door verbodsbepalingen, evenmin als de kerk in de middeleeuwen dit kon doen, maar wij kunnen haar zeker vernietigen, door haar te onderwerpen aan de onverbiddelijke wet van vraag en aanbod, door aan het kapitaal de gelegenheid te ontnemen om grond of monopolies te koopen. Als de rente is verdwenen, dan eerst wordt de spaarder nuttiger dan de verkwister; dan krijgt de arbeider zijn volle | |
[pagina 332]
| |
loon, en de gemeenschap het produkt van den gemeenschappelijken arbeid; dan zal hij die werkt genieten en hij die spaart bezitten; dan zal het Goddelijke gebod heerschen: Die niet werkt zal ook niet eten, dat tegenwoordig op de gruwelijkste wijze wordt verkracht. De grond kan in het bezit der gemeente minstens even goed beheerd worden als in privaat bezit, wanneer door goede pacht- en huurwetten de kosten der verbeteringen op den grond aangebracht, aan den pachter worden vergoed. Het woest liggen van grond, omdat de eigenaar òf te rijk òf te arm is, kan dan niet voorkomen en daardoor zal de voor den arbeid beschikbare grond enorm toenemen. Met het geleidelijk verdwijnen der valsche kapitaalrente zal al het bespaarde kapitaal productief worden aangewend en aanleiding geven tot ontzaggelijk veel grooter productie. De grond zal daardoor snel in waarde stijgen en met deze winst, die dan aan de gemeenschap behoort, willen wij aan de tegenwoordige grondbezitters den tegenwoordigen koopprijs van hun grond afbetalen. Wij willen dit doen als een eisch van billijkheid, omdat wij den eenen kapitalist niet willen bevoordeelen of benadeelen tegenover den ander en ook als een eisch der opportuniteit, omdat wij confiscatie zonder meer, zooals George voorstelt, onmogelijk bereikbaar achten zonder revolutie welke wij, indien het mogelijk is, willen vermijden. Overigens is die afkoopsom, een kleinigheid tegenover de toekomstige waardevermeerdering van den grond in den renteloozen tijd, waarin het volle productievermogen van den menschelijken arbeid zal worden ontwikkeld. Een ontwikkeling, waarvan wij ons nu nog geen voorstelling kunnen maken. Wij zijn geen idealisten van het slag der mannen van de revolutie van 1789, die meenden dat vrijheid, gelijkheid en broederschap bij volksdecreet konden ingesteld worden. Wij zijn koele mannen van de praktijk die wel weten, dat de menschen zich over het algemeen laten leiden door hunne eigene stoffelijke belangen. Wij zijn ervan overtuigd, dat men wel de eischen der gerechtigheid, maar niet de geboden | |
[pagina 333]
| |
der liefde onder wetten kan brengen, en wij weten heel goed, dat, wanneer morgen alle bezitters hun bezit eens ten offer brachten op het altaar der liefde, daaruit een toestand van anarchie zou geboren worden, vooral niet beter dan die welke zou ontstaan als het volk morgen met geweld die onteigening tot stand bracht. Wij stellen een noodzakelijke maatregel voor, die in de praktijk reeds gebleken is uitvoerbaar te zijn en die wij tot stand kunnen brengen met de tegenwoordige menschen, die geene engelen, maar daarom nog geene duivelen zijn. Twee aanmerkingen zijn op de conclusie van de door mij ontwikkelde theorie gemaakt. Een van conservatieve, een andere van communistische zijde. ‘Er zal niet gespaard worden,’ zegt de behoudsman, ‘wanneer men geen rente kan krijgen en wij kunnen, bij de enorm gestegen behoefte aan kapitaal voor de nieuwe productiemiddelen de groote kapitalen niet missen. Het verdwijnen der rente zoude de armoede algemeen maken.’ Hierop antwoord ik: Zooals door mij is aangetoond, is de rente voor verreweg het grootste deel der menschen geen bron van inkomsten, maar een vampyr, die den arbeider het levensbloed afzuigt. Juist in het bestaan der rente ligt de oorzaak, dat de meesten niet sparen kunnen, omdat hun loon te laag is. Wanneer door het verdwijnen der rente het loon stijgt, dan komen millioenen menschen in de gelegenheid om te kunnen sparen en zij zullen dit niet nalaten, omdat zij, geen rente kunnen krijgen, integendeel zij zullen meer sparen, omdat hun kapitaal alleen door sparen en niet van zelf vermeerdert. De oorzaak van het sparen ligt in den wensch om iets te bezitten, ten einde daarvan zelf zonder arbeid te kunnen leven of dit voorrecht aan vrouw of kinderen te verzekeren. Wanneer men nu weet, dat het bespaarde geen rente geeft, dan zal men nog zooveel zuiniger zijn, zooveel meer sparen, om het beoogde doel te bereiken. Is het somtijds niet waar, dat onze renteniers zuinig worden als de rente daalt? Hoe spaarzaam zouden de rijken | |
[pagina 334]
| |
dan wel worden als zij in het geheel geen rente konden krijgen? De mogelijkheid om rente te maken verzwakt den prikkel tot sparen in plaats van hem te versterken. Welke verwarde begrippen over rente bij vele menschen heerschen bewijst de meening, die men dikwijls hoort, dat de levensverzekering b.v. niet mogelijk zou zijn zonder het bestaan van rente. Is het voor verstandige menschen nog noodig om te betoogen, dat het beginsel der levensverzekering een kansrekening is, waarbij de nadeelige gevolgen van een sterfgeval gedragen worden door alle deelnemers in de verzekering door de betaling van een jaarlijksche premie en dat de rente, die het bijeengebrachte kapitaal oplevert, een bijkomende omstandigheid is, die alleen de rekening wat ingewikkelder maakt, maar met het beginsel der verzekering niets te maken heeft. Wanneer er geen rente gemaakt werd van het bijeengebrachte kapitaal, dan zoude eenvoudig de premie wat hooger zijn. De deelnemers zouden wat meer moeten sparen. Wat de vrees betreft, dat, wanneer de groote kapitalen in enkele handen verdwenen, wij niet genoeg kapitaal zouden hebben voor de productie, merk ik op, dat ik reeds heb aangetoond, dat verreweg het grootste deel van die kapitalen in het geheel niet medewerken in de productie, dat zij bijna geheel bestaan uit papieren, die hun bezitter de macht geven het arbeidsproduct van anderen op te eischen. Het verdwijnen van dat tribuutrecht zal toch zeker de productie niet schaden. De waarheid is, dat door het verdwijnen van dat tribuutrecht het loon voor ieder die arbeidt hooger zal worden en dat daardoor het tijdperk van sparen eerst recht zal aanbreken. Wat beteekenen de milliarden van Rothschild en zijn makkers tegenover een besparing van 1000 gulden per jaar door iederen arbeider, welke zeer goed mogelijk is bij een betere verdeeling van het arbeidsproduct door het verdwijnen der rente en de ontwikkeling van het volle productievermo- | |
[pagina 335]
| |
gen, al wil men ook het dubbele verbruik van tegenwoordig aannemen. Voor ons land zoude dit een besparing per jaar geven van 1 milliard guldens, en wanneer wij 25 jaren aannemen als de arbeidstijd van een menschenleven, dan zouden in dien tijd door het Nederlandsche volk alleen 25 milliard bespaard worden. Een kapitaal waartegenover dat van Rothschild in het niet verzinkt. De bewering dat de arbeiders toch niet zouden sparen als zij meer verdienden, is een boosaardig verzinsel. Zoodra over het algemeen genomen de arbeider kans ziet om zijn toestand te verbeteren, dan is hij ongeloofelijk spaarzaam. De aanmerking op Flürscheims theorie van communistische zijde is: ‘Het groot-kapitaal, ook al kan het geen rente krijgen en geen grond koopen, zal toch den arbeider verdrukken door het vele geld. Hoe zou Rothschild, al bezat hij de schatten van Golconda met zijn kapitaal (goud, zilver, produkten van menschelijken arbeid, huizen, schepen) den arbeider kunnen verdrukken, wanneer hij daarvoor geen grond en geen monopolies kan koopen. Wanneer door het verdwijnen der rente en de stijging van het loon, ieder zooveel kapitaal kan besparen of tegen onderpand zonder rente kan leenen van de gemeente, dat hij genoeg heeft om zijn volle arbeidskracht te kunnen ontwikkelen, wat raakt het dan den arbeider of Rothschild geld of produkten wil opstapelen? Zijne produkten zullen bederven, wanneer hij ze niet gebruikt en zijn geld zal geen rente brengen, maar bewaarkosten eischen. Rothschild kan met zijn geld geene menschen schaden, die voor zich zelf genoeg en zijn geld niet noodig hebben. Met het verdwijnen der gelegenheid om grond of monopolies te koopen houdt de macht van Rothschilds kapitaal op. Hij kan het nog in werktuigen en fabrieken beleggen, maar, omdat de moeielijkheid om een kapitaal in de industrie belegd te beheeren stijgt met de grootte van het kapitaal, zal een dergelijke belegging niet kunnen concurreeren met een ondernemer, die voor eigen rekening zijn fabriek bestuurt of met | |
[pagina 336]
| |
een arbeiders-associatie, die beiden kapitaal kunnen leenen van de gemeenschap tegen lage of zonder rente. Rothschild zal, wanneer hij ondernemer wordt, elk jaar in plaats van winst een verlies hebben te boeken en zijn kapitaal zal binnen kort versmelten. Maar wanneer nu de Rothschilds in plaats van hun kapitaal in de industrie te beleggen of het in de staatsbank te brengen er de voorkeur aan geven om al het goud van de wereld op te koopen. Die mogelijkheid bestaat. Soetbeer berekent de waarde van al het op de wereld voorhanden goud op 18000 millioen gulden, waarvan de helft voor industrieele doeleinden wordt gebruikt en de andere helft als geld dient. Zoude dan dit bezit niet aan hen de macht geven om toch tribuut van den arbeider te eischen door den goudprijs kunstmatig hoog en daardoor den prijs der arbeidsprodukten kunstmatig laag te maken? Stel u voor, dat de gemeenschap den grond bezit en de kapitalisten een gedeelte der arbeidsprodukten in bezit hebben en zij besluiten om al het goud der wereld op te koopen. Zoodra zij aldus beginnen goud in te ruilen tegen arbeidsprodukten, rijst de waarde van het goud en daalt daartegenover die van de arbeidsprodukten, welke zij voor goud willen verruilen. De staat krijgt daardoor minder grondrente in geld, de arbeider minder loon in geld en zij zelve minder goud voor hunne te koop aangeboden arbeidsprodukten, maar de uitgaven van den staat en van den arbeider dalen in dezelfde evenredigheid als de inkomsten en de winst van den staat, die wordt gevormd door het overschot van de inkomsten boven de uitgaven blijft dus dezelfde; daaraan verandert de geldkwestie niets. De gemeenschap zal dus als grootste kapitalist in het bezit komen van de grootste hoeveelheid arbeidsprodukten en dus - hoe laag door de operatie van de kapitalisten de prijs van die produkten ook moge worden tegenover het goud - ook in het bezit van het recht op de grootste hoeveelheid van dit metaal en zij kan door het uitgeven van schatkist-biljetten, waarvan de uitgifte | |
[pagina 337]
| |
in een tijd, waarin geen rente kan gemaakt worden, veel uitgebreider zal zijn dan thans, in de behoefte aan muntmateriaal voor de circulatie voorzien. Wanneer dan de kapitalisten eindelijk de vruchten willen plukken van hun opstapeling van goud door het weêr te verwisselen tegen arbeidsprodukten, die toch alleen rijkdom zijn en gebruikswaarde bezitten, dan zullen zij tot de ervaring komen, dat zij een zeer slechte speculatie hebben gedaan. Zoodra zij het goud weer in de circulatie brengen rijst de waarde der produkten weêr en zij kunnen voor hun opgestapelde goud lang niet de produkten terug koopen, die zij er vroeger voor gegeven hebben; omdat door den hoogen prijs van het goud de behoefte aan dit metaal is afgenomen. De weelde-industrie verwerkt veel minder van het dure goud en heeft zich met andere luxe-zaken beholpen. Behalve de kosten, die zij hebben moeten aanwenden om hun goudvoorraad tegen diefstal te bewaren, hebben zij nog een groot gedeelte van hun fortuin verloren, doordat zij door eigen schuld, de vraag naar goud voor de industrie hebben verminderd, terwijl de productie van goud door den hoogen prijs in hooge mate zal zijn toegenomen. In den renteloozen tijd zullen Rothschild en zijn makkers, hun kapitaal wel in de staats- of gemeentebank beleggen, die het hun tegen betaling eener kleine vergoeding weêr uitbetaalt, wanneer zij er behoefte aan hebben, want dit is het verstandigste wat zij doen kunnen en daarmede benadeelen zij niemand. De theorie van Flürscheim komt tot het besluit, dat het noodzakelijk gevolg van het privaat grondbezit en de hiermede samenhangende macht om rente te eischen, moet zijn, dat ten slotte alle grond, alle fabrieken en huizen, alle spoorwegen en handelszaken komen in de handen van het grootkapitaal. Die het meeste geld heeft, houdt het het langst uit, maar ten slotte worden wij allen, fabrikanten en arbeiders, kooplieden en winkeliers, bazen en knechten, de slaven van Rothschild. De concentratie van rijkdom en macht in enkele handen | |
[pagina 338]
| |
is in vollen gang. De boer moet wijken voor den grootgrondbezitter met pachters, de handwerksman voor den fabrikant en deze op zijn beurt wêer voor de actiën-maatschappij; de schipper wordt verdrongen door de stoombootreederij; de onafhankelijke winkelier, bakker en koffiehuishouder worden depöthouders van den grossier, den broodfabrikant en den brouwer en deze laatsten worden ten slotte wêer de dienaren van een consortium van bankiers. Millioenen onschuldigen vallen als offers in de bittere worsteling om het bestaan, die alleen veroorzaakt wordt door het stijgende tribuutrecht eener kleine minderheid op het arbeids-produkt der massa. Bij het erkennen van deze waarheid is het bijna onnoodig er op te wijzen, dat de middelen door onze sociale partij aangeprezen òf nutteloos òf schadelijk zijn. Wat baat het of men door coöperatie en participatie den arbeider een gedeelte van den ondernemerwinst wil doen toekomen en een aantal tusschenpersonen onnoodig wil maken, wanneer die winst zelf ten gevolge van de toenemende rentelast, en van over-produktie en werkgebrek verdwijnt, terwijl de buiten werk geraakte tusschenpersonen zelve weêr gaan concurreeren op de overvoerde arbeidsmarkt en het loon nog meer drukken? Wat helpt een arbeidswetgeving, wanneer de groote kwaal daarin bestaat, dat de arbeiders geen werk kunnen krijgen. Wat helpen zieken- en pensioenskassen aan de werkeloozen, en waaruit zullen de arbeiders de premie betalen? Wat beteekent het er den arbeider op te wijzen, dat hij door sparen in den tegenwoordigen tijd ook rente kan krijgen, wanneer één kapitalist daarvan meer krijgt dan 1000 arbeiders en welke rente brengen die luttele 60 millioen, in de spaarbanken belegd, op tegenover de 6000 millioen, die in ons land alleen in effecten belegd zijn. En welk een klein gedeelte van die 60 millioen zijn dan nog het eigendom van den eigenlijken arbeider? Hoe zouden zij ook kunnen sparen bij de bestaande hongerloonen? Hoe zal het den arbeider kunnen helpen, wanneer het | |
[pagina 339]
| |
grondbezit in enkele handen wordt beperkt tot een zeker aantal bunders, wanneer het kapitaal honderd middelen bezit om die wet te ontduiken en bovendien altijd in staat is om door middel van het hypotheekrecht beslag te leggen op de grondrente. Hoe kan men spreken van over-bevolking als de oorzaak der maatschappelijke ellende, terwijl de moderne verkeersmiddelen de voor den landbouw beschikbaren grond minstens hebben verdrievoudigd, terwijl in Europa zelf nog veel meer dan de helft van den grond ongebruikt ligt, terwijl arbeid en wetenschap van een bepaald stuk grond tegenwoordig, bij vroeger vergeleken, een drie- of vierdubbelen opbrengst weten te oogsten, terwijl algemeen de klacht van over-produktie gehoord wordt, waartegen de staten van Europa zich door invoerrechten trachten te beschermen, tewijl in het dun bevolkte Amerika, waar nog geen tiende gedeelte van den grond bebouwd is, dezelfde verschijnselen zich vertoonen als in de naar men zegt te dicht bevolkte landen van Europa. Hoe durft men het wagen de armen te beschuldigen, dat zij niet goed zijn, waar de inrichting der maatschappij hen dwingt om slecht te worden, waar zij, beroofd van hun eerste en voornaamste menschenrecht, worden overgeleverd aan de bittere worsteling om het bestaan, waarin de wapenen zijn arglist en bedrog. Zoolang het dier in den mensch niet behoorlijk gevoed, gekleed en gehuisvest is, kan de mensch zelf niet ontwaken, zoolang kan hij de hoogere eigenschappen niet ontwikkelen, die den mensch verheffen boven het dier. Hooger zedelijkheid is een gevolg van betere toestanden, maar kan geen oorzaak zijn. Wij mogen geene plichten eischen, waar wij geene rechten gunnen. Belastinghervorming baat niet. Een arbeider, die ƒ 400 à ƒ 500 per jaar verdient, betaalt in het geheel ƒ 25 à ƒ 30 belasting. Met de kwijtschelding van alle belastingen aan die menschen, lost men de sociale kwestie niet op, ook al wil men aannemen, dat die besparing geen aanleiding zou geven tot verlaging van hun loon; hetgeen niet denkbaar is, | |
[pagina 340]
| |
daar de ondervinding leert, dat in onze bestaande maatschappij het loon zich regelt naar de kosten van levensonderhoud. Progressieve inkomstenbelasting en successierecht, gelegd op de rijken, kunnen den arbeider alleen dàn baten, wanneer zij onder toekenning van algemeen stemrecht tot communisme leiden en ofschoon wij nu met Stuart Mill willen erkennen, dat het communisme met al zijne nadeelen nog beter zoude zijn voor het grootste deel der menschen, dan het onveranderd behoud van den bestaanden toestand, zijn wij toch overtuigd, dat het met menschen, opgevoed in den woesten strijd om het bestaan, zich niet staande zou kunnen houden en zou móeten ontaarden in een streng despotisme, gevolgd door een gruwelijke reactie. Wij mogen het daarom niet aanbevelen, zoolang er nog een ander middel bestaat, dat op vreedzame wijze kan toegepast worden, en met behoud van volkomen vrijheid voor het individu, den arbeider zijn volle loon verzekert en aan de gemeenschap het product van den gemeenschappelijken arbeid toekent, dat, beheerd door het geheele volk, strekt ten bate van het geheele volk. Het is niet uit betweterij, dat wij menschen bestrijden, die in dergelijke middelen heil zien en te goeder trouw meenen, dat de sociale kwestie kan opgelost worden door spaarzaamheid en matigheid, door coöperatie en participatie of door het twee-kinderstelsel, maar uit onze gevestigde overtuiging, dat alle geestkracht, die tot de verbreiding van dergelijke middelen wordt aangewend, niet alleen verspild wordt, maar zelfs meer kwaad doet dan de tegenstand van verklaarde vijanden des volks, omdat zij bij weldenkende menschen de groote waarheid verduisteren, dat de sociale kwestie ligt in de slechte verdeeling van het arbeidsproduct tusschen den loontrekker en den rentetrekker, en dat de oorzaak daarvan ligt in het privaat grondbezit, in een schending van de rechten, die de mensch bezit krachtens zijn bestaan. Spaarzaamheid en matigheid, coöperatie en participatie, zullen ons ten zegen zijn en onze beschaving tot een ongekende hoogte doen stijgen, zoodra de renteschroef, die het maatschappelijk lichaam perst, is losgemaakt, zoodra het ka- | |
[pagina 341]
| |
pitaal geen grond meer kan koopen. Thans zijn zij ons ten vloek, omdat zij de wenteling van den noodlottigen schroef versnellen, omdat zij rente en grondrente doen stijgen. En nu roep ik u allen op, arbeiders met het hoofd en met de handen, staathuishoudkundigen, mannen van gezag in den lande, regeerders, godsdienstleeraars! Onderzoekt de theorie van Flürscheim, die ik u heb voorgedragen en toetst hare conclusie aan de toestanden rondom u, rust niet vóórdat gij een overtuiging hebt gekregen of zij valsch is of waar. Meent niet, dat het niet der moeite waard is om te onderzoeken, wat een ongeleerde heeft uitgesproken. Zijne aanhangers zijn reeds talrijker dan gij wellicht meent, en hun overtuiging geeft hun de kracht van 100 tegenstanders. Het is tien jaren geleden, dat Henri George zijn boek heeft geschreven ‘Vooruitgang en Armoede’, dat bij millioenen de overtuiging heeft gevestigd, dat de sociale kwestie ligt in een sociaal onrecht, dat zij niet anders is op te lossen dan door opheffing van dat onrecht, door aan ieder mensch een aandeel te geven in de gaven des Scheppers, die hem door het privaat grondbezit worden onthouden. Maar de man, die de geheele maatschappelijke ellende heeft verklaard uit dat eerste onrecht, die helder en klaar heeft aangetoond, dat alle winst zonder arbeid, de opeenhooping van rijkdom en macht in enkele handen en de daaruit voortvloeiende overproductie en werk-gebrek een gevolg zijn van het privaat grondbezit en die tevens den praktischen weg heeft aangewezen om de taak te volbrengen, ons reeds door Stuart Mill op de schouders gelegd, dat is naar onze overtuiging Michaël Flürscheim. Is zijn theorie valsch, dan is het uw plicht ons te bestrijden met degelijke argumenten, want wij zijn ijverige apostelen zijner leer en die leer heeft vèr strekkende gevolgen; haar toepassing zal onze geheele maatschappij veranderen. Stoot er u niet aan, dat zij gebrekkig is voorgedragen, spaart mij niet; ik heb geen reputatie te verliezen; let er niet op door wie het gezegd wordt, maar overweeg wat er gezegd is. Verschuilt u niet achter den vloekwaardigen leugen ‘dat het nog zoo erg niet is.’ Is onze weg volgens uwe over- | |
[pagina 342]
| |
tuiging niet de ware, wijst ons dan een beteren, maar haast u dan. Verspilt uwen tijd niet met kleine middelen, die met iederen dag meer blijken onvoldoende te zijn. De ellende des volks schreit ten hemel, dit kunt gij even goed weten als ik. Mannen, vrouwen en kinderen, met de edelste vermogens toegerust, gaan onder in ellende en verdierlijking door de schuld eener maatschappij, die door menschen zoo is ingericht. Zeg niet dat ik overdrijf. De ellende des volks tart alle beschrijving en dat in een Christelijke maatschappij, die door God is gezegend met de uitvindingen en ontdekkingen der negentiende eeuw, die aan iederen arbeider overvloed konden geven en hem genoeg vrijen tijd konden laten om de hoogere eigenschappen te ontwikkelen, die den mensch verheffen boven het dier. Wijst ons een weg, die beter is dan de onze, dat is uw plicht als menschen en als burgers. Maar wanneer gij na rijpe overweging tot de overtuiging zijt gekomen, dat wij gelijk hebben, dat alle menschen worden geboren met het recht op leven, op vrijheid en geluk en daarom allen een gelijk recht hebben op de gaven der natuur. Dat dit recht in onze maatschappij aan de massa des volks wordt geweigerd, en zij daardoor de slaven worden van de bezitters der aarde, en de macht van die enkelen grooter wordt, naarmate de vruchtbaarheid van den arbeid der massa stijgt. Dat dit grondonrecht de oorzaak is van alle winst zonder arbeid en de daaruit voortvloeiende opeenhooping van rijkdom bij enkelen met hare gevolgen over-productie en werkgebrek. Wanneer gij dit hebt erkend. Dan eischen wij van u, dat gij u niet laat weerhouden door bezwaren, zooals ze zijn opgeworpen door Mr. Van Houten en Dr. Mouton; dat gij dieper zult doordringen in de landkwestie, dan zij hebben gedaan, waardoor de bezwaren verdwijnen, en mochten er nog blijven bestaan, dat gij dan, zooals professor Drucker het onlangs zeide, uw Het moet stelt tegenover hun Het kan niet; dat gij met alle kracht, | |
[pagina 343]
| |
die gij bezit, ons helpt de eenige noodige hervorming tot stand te brengen, die bestaat in herstel van onrecht, in het erkennen van de rechten van den mensch. En u, welvoldane burgerij, die liefst alles van u wilt schuiven met de opmerking, dat gij u niet bemoeit met de sociale kwestie, dat zij u niet aangaat, u zij het gezegd dat zelfs van uw bekrompen egoistisch standpunt, de sociale kwestie u wel aangaat. Reeds thans kunnen uwe zonen geen betrekking krijgen en moeten zij bedelen om de gunst bij de machthebbenden. Al kunt gij ook uwe kinderen nog beveiligen, zeker is het dat uwe klein-kinderen gebrek zullen lijden, wanneer, voortgaande op den tegenwoordigen weg, de millionairs zich over tien jaren weêr verdubbeld hebben, evenals nu het geval is geweest en de grootsten tot milliardeurs zijn geworden. Doordat het groot kapitaal alle vaste waarden in zijn bezit krijgt zal de rente in percenten voortdurend dalen en den kleinen rentenier, ook al kwam er geen revolutie, brengen op de helling, die naar het proletariaat voert, omdat ook hij geen werk kan krijgen.
Deventer, November 1889. | |
Naschrift.Toen bovenstaand opstel gereed was, kreeg ik het 2de deel in handen van Professor N.G. Pierson's, Leerboek der staathuishoudkunde, waarin hij den voorstanders van Landnationalisatie de eer aandoet, aan dit onderwerp een geheel hoofdstuk te wijden. De socialisten worden door den Professor heel genadig behandeld, al zijn hunne woordvoerders geen ‘echt wetenschappenlijke mannen’,Ga naar voetnoot1) toch heeft ook de economist (niet | |
[pagina 344]
| |
het tijdschrift van dien naam, maar Professor Pierson zelf) die ‘de wetten, welke het ontstaan en de verdeeling van den rijkdom in onze maatschappij beheerschen, heeft onderzocht; die ongeveer weet wat de pachtwaarde regelt; die de voortbrenging onder den prikkel van het eigenbelang heeft nagegaan, veel licht, maar ook veel schaduw in onze samenleving opgemerkt’, en wel zooveel schaduw, dat de strijd tegen het socialisme voor hem een strijd is, ‘waarin hij zou wenschen verslagen te worden.’Ga naar voetnoot1) Hij heeft ook wezenlijk veel over het socialisme gelezen en de socialisten kunnen tevreden zijn; hij doet belangrijke concessies aan hun leer. George's voorgestelde maatregel om 100 pCt. van de zuivere pachtwaarde van den grond te heffen, is dan ook veel erger, want, zegt de Professor: ‘de grond zou dan geen waarde hebben voor den eigenaar. Elk die grond in gebruik had, zou er van trekken wat hij trekken kon.’ De Professor geeft als zijn vermoeden te kennen, dat George nog nooit een pachtceel heeft ingezien. (Dat in George's single tax voorstel lange termijnen worden aangenomen, waarop de belasting wordt herzien en dat hij uitdrukkelijk de belasting wil leggen op den blooten grond en de verbeteringen niet wil belasten, verzuimt de Professor hier te vermelden ter wille van het doorhem aangehaalde argument). Maar het allerlaagst is Flürscheim gezonken. Zijn ‘economische wijsheid is beneden het laagst denkbare peil’.Ga naar voetnoot2) Geen wonder, dat de Professor niet in staat is geweest, om den naam van een man, die zoo diep in de duisternis rondscharrelt, te ontcijferen en hem Flürsheim spelt, veel minder nog om zijne boeken te lezen. De Professor vraagt: Zal de grond beter worden bewerkt, wanneer hij aan den staat, dan wanneer hij aan particulieren behoort? Hierop antwoordt hij zelf, dat dit geen punt van overweging behoeft uit te maken, ‘omdat tot dusverre nog niemand heeft | |
[pagina 345]
| |
beweerd, dat de bewerking van den grond door nationalisatie inderdaad iets zou winnen.’ Nu ben ik niet verwaten genoeg om te veronderstellen, dat de Professor iets zou lezen van den leerling eens mans, die in economische wijsheid beneden het laagste, voor Prof. Pierson denkbare, peil staat, maar voor hen, die nu niet zoo duizelingwekkend hoog staan, ben ik zoo vrij hier mede te deelen, wat ik in een brochureGa naar voetnoot1) als de voordeelen van het nationaal of gemeentelijk bezit heb genoemd. 1o. Dat door staats- of gemeentebezit alle beschikbare grond, voor zoover daaraan behoefte bestaat, onmiddellijk verkrijgbaar wordt gesteld voor den arbeid en voor de produktie. De gemeente Deventer b.v. bezit veel grond en ieder stukje wordt benuttigd en brengt voort. Wanneer alle grond aan de gemeenten behoorde, dan werden, zelfs in ons eigen land, nog duizenden bunders grond in cultuur gebracht, die nu alleen als jachtveld geheel woest liggen. Zoodra men aan den grondbezitter een gedeelte van zijn grond afbetaalt en hem evenredig belast, dan wordt hij gedwongen, om dien grond open te stellen voor de produktie en werk te verschaffen, want anders zoude hij wel moeten betalen, terwijl hij niets ontvangt. In Amerika, waar zoo oneindig veel grond woest ligt, die toch wel een eigenaar heeft, zoude door het staatsgrondbezit de arbeidsgelegenheid natuurlijk nog in veel hoogere mate toenemen dan hier. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, een land waar nog slechts 70 millioen menschen wonen en waar er 700 millioen zouden kunnen wonen wanneer de bevolking er even dicht was als in Duitschland, spreekt men ook reeds van overbevolking en men weert er de Europeesche emigranten. Wanneer de bodem daar aan de verschillende Staten behoorde, dan zouden deze op allerlei voordeelige voorwaarden emigranten trachten te lokken, ten einde de schatten van den Amerikaanschen bodem te ontginnen en door de groote vraag naar arbeidskracht, die | |
[pagina 346]
| |
daarvan het gevolg zou zijn, zoude het loon overal rijzen. 2o. Dat bij gemeentebezit de pachtvoorwaarden bij de wet kunnen geregeld worden in overeenstemming met den wil des volks. Willekeur is buitengesloten en het recht op schadeloosstelling voor werken, die den grond hebben verbeterd, blijft den pachter gewaarborgd. 3o. Dat door Landnationalisatie de rente daalt tot een minimum, zooals wij hebben aangetoond. Daardoor zal het kapitaal in ruime mate op den grond worden aangewend, die in dat geval wel 3 of 4 maal meer kan opbrengen dan thans, zoodat het totaal produkt enorm zal toenemen, waardoor het loon voor den arbeider en de grondrente, die aan allen gezamenlijk behoort, zullen stijgen, en verder stelt de gemeente tegen lage rente kapitaal beschikbaar voor den alleen of in associatie werkenden arbeider, om daarmede zijn grond te verbeteren of machines te koopen, ten einde zijn arbeid meer produktief te maken. 4o. Dat de gemeenschap reeds direct een deel van haar grooter inkomen en van haar besparing op de staatshuishouding kan besteden als werkgeefster. Zij kan meren droogmaken, heide ontginnen, spoorwegen bouwen, kanalen en havens aanleggen en huizen en fabrieken stichten, voor zoover daaraan behoefte bestaat. Zij kan op die wijze werk verschaffen, en daardoor de produktie en de vraag naar produkten vermeerderen, terwijl zij tevens haar eigen kapitaal vergroot. Ik merk hierbij nog op, dat, wanneer den pachter van gemeentegrond een behoorlijk lange termijn van b.v. 20 jaren wordt toegestaan en hem de kosten der verbeteringen, door hem op den grond aangebracht, na afloop van den pachttermijn door de gemeente worden vergoed, ‘de Minister en de ambtenaren, die met het beheer van het departement zijn belast’Ga naar voetnoot1), zich niet zoo erg het hoofd zullen behoeven te breken met het verbeteren van den grond; het eigen belang van den pachter zal, onder toezicht van het gemeente- | |
[pagina 347]
| |
bestuur, er in de meeste gevallen wel voor zorgen, dat de grond den grootst mogelijken opbrengst geeft en toch wordt verbeterd, terwijl verbeteringen op groote schaal, zooals het droogleggen van meeren en moerassen, het maken van kanalen en spoorwegen door den staat of de gemeente zullen ondernomen worden evenals dit nu geschiedt. Het eenige verschil zal zijn, dat onder onze tegenwoordige omstandigheden de kosten dier verbeteringen worden betaald door de belastingschuldigen, en de voordeelen daarvan toevloeien aan eenige grondeigenaars, die hun winst in den zak steken in den vorm van hooger pacht of hoogeren opbrengst van hun grond, terwijl bij gemeentelijk of staatsbezit van den grond de kosten worden betaald door de gemeenschap en ook de winst komt in de handen der gemeenschap. Mij dunkt, wij hebben eenigen grond om aan te nemen, dat de leden der gemeenschap in dit geval gereeder zullen besluiten tot het aanbrengen van dergelijke verbeteringen, dan nu het geval is Ik ben dus zoo vrij om - tenzij de heer Pierson besluite argumenten bij te brengen - in zijn uitspraak, dat de grond niet beter bewerkt zal worden, wanneer hij aan de gemeenschap, dan wanneer hij aan een privaatpersoon behoort, die met zijn eigendom kan doen ‘wat hem goed dunkt’Ga naar voetnoot1) (er jagtveld van maken, hem woest laten liggen, omdat de eigenaar òf te rijk, òf te arm is) nog niet het hoogst denkbare peil van economische wijsheid te zien. Verder vraagt de Professor: ‘Zal de verdeeling van hetgeen de grond voortbrengt tusschen de leden der maatschappij bij toepassing van Land-nationalisatie gelijkmatiger worden?’ Nu, ‘met het oog op de beperktheid van den grond, de toeneming van het cijfer der bevolking en de zekerheid, die daaruit voortvloeit, dat op den duur de pachtwaarde moet stijgen’, wil de Professor over dit punt nog wel eens praten. Want, zie je - die vooruitgang in de techniek, dat bebouwen van het 9/10 deel van den onontgonnen bodem in Amerika, | |
[pagina 348]
| |
dat, door middel van de moderne verkeersmiddelen, openstellen van milliarden bunders grond voor den landbouw, dat verhaal van die Parijsche maraîchers, die op ruim een bunder grond jaarlijksch voor 9600 gulden aan gewassen teelen, terwijl de asperges, op dien grond gekweekt, nergens zoo goedkoop worden verkocht als in Parijs - dat zijn allemaal maar praatjes. Malthus, die in het begin dezer eeuw leefde vóór de uitvinding van den stoom, wist het veel beter, ‘tenzij zijn waarschuwende stem eindelijk gehoor vinde,Ga naar voetnoot1).,.. ligt het voor de hand om aan te nemen, dat met betrekking tot de voeding de stand van zaken over een eeuw anders zal zijn dan nu.’Ga naar voetnoot2) Hoe ontkomt de Professor nu aan het dilemma door hemzelf gesteld; hoe slaagt hij er nu in de noodzakelijkheid van Landnationalisatie te ontkennen? Ja, ten eerste kost het veel geld en al wil hij nu ook eens aannemen, dat de opbrengst van den grond voldoende zal zijn, om de rente der leening voor den afkoop van den grond aangegaan te dekken - en dat is maar zóó zóó - dan zit men toch altijd met dat ‘leger van bekwame en volmaakt betrouwbare ambtenaren’, die den grond moeten beheeren en royaal betaald moeten worden. Wanneer men die kosten wil uitsparen, dan zou men genoodzaakt zijn den grond in erfpacht voor 100 jaren uit te geven, maar in dat geval zou het zeker niet beter worden dan thans. In ieder geval zullen dus de belastingen ‘aanzienlijk stijgen’ en al wil men dit als voorbijgaand beschouwen en zich - waartoe Prof. Pierson bereid is - voor zijne kindskinderen opofferen, dan geeft hij toch in overweging om het zekere voor het onzekere te nemen en met de opbrengst van die hoogere belastingen liever staatsschuld te delgen of een schat te vormen in soliede fondsen belegd. Want men kan het toch maar niet weten. Die Neo-malthusianen zouden het wel eens zoover kunnen brengen, dat de bevolking stationnair bleef zooals in Frankrijk, of misschien wel daalde en als dan | |
[pagina 349]
| |
de middelen om wat uit den grond te halen, verbeterden, dan zaten wij leelijk met dien duren grond in de maag, dan zoude het volk voor eeuwig en altijd meer rente moeten betalen voor de pandbrieven dan de pacht van den grond kon opbrengen. Die Landnationalisatie met schadeloosstelling is dus een gewaagde onderneming en die van George zonder schadeloosstelling is ‘een miskenning van het eigendomsrecht op een bepaald gebied, die de geheele instelling van het eigendomsrecht zou ondermijnen.’ Vergun mij bij dit laatste op te merken, Professor Pierson, dat ditzelfde argument werd gebruikt tegen de afschaffing van het eigendomsrecht op menschelijk vleesch en bloed (de instelling der slavernij in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika); dat die afschaffing, door den onwil der eigenaars, zonder schadeloosstelling is geschied, terwijl toch daardoor het beginsel van het eigendomsrecht niet is ondermijnd. En houdt u overtuigd, Professor Pierson, dat, wanneer het volk inziet, dat de instelling van het privaat-grondbezit, evengoed als de instelling der slavernij, het middel is, waardoor een kleine minderheid het geheele arbeids-produkt der massa kan opeischen en op die wijze het heilige eigendomsrecht van ieder mensch op zijn eigen arbeids-produkt schendt, dat volk, evenmin als voor 25 jaren in de Vereenigde Staten, zich door groote woorden zal laten wêerhouden om aan die schending van het heilig recht van ieder mensch op een aandeel in de gaven des Scheppers voor goed een einde te maken. Juist het privaat-grondbezit is een ontkenning van het eigendomsrecht; zijn opheffing is alleen in staat het ware eigendomsrecht te vestigen. Wat de Landnationalisatie met schadeloosstelling betreft, wij denken er niet aan, haar tot stand te brengen door belasting-verhooging, door ons op te offeren voor onze kindskinderen. Ons tegenwoordig geslacht bloedt uit duizend wonden; het heeft zich al genoeg opgeofferd voor een wetenschap, die in den dienst schijnt te staan van een handvol millionairs en ons arme volk paait met bedriegelijke verwachtin- | |
[pagina 350]
| |
gen. Wij willen het volk ontlasten, wij zouden Landnationalisatie door afkoop een ellendige dwaasheid achten, wanneer wij geloofden, dat het volk in alle eeuwigheid rente zou moeten betalen van de afkoopsom van den grond. Wanneer wij niet overtuigd waren, dat - bij het ontnemen van de gelegenheid aan het kapitaal om grond of monopolies te koopen - de rente in onzen tijd zal dalen tot het nulpunt, zouden wij onze krachten niet verspillen met het verdedigen van ons afkoopstelsel. Dan zouden wij alleen pleiten voor de confiscatie-methode van George, die - in het oude Europa althans - alleen langs revolutionnairen weg, de zich opstapelende renteschuld, die de menschheid niet langer kan betalen, zal vereffenen door confiscatie van het rente-object. Ons voorstel van afkoop, is een verzoenend voorstel, een poging, om zonder revolutie, langs geleidelijken weg de rechten van den mensch te herstellen, de renteschuld te delgen zonder schade voor het thans levend geslacht. Mislukt die poging, dan hebben wij ons niets te wijten; dan treft u, Prof. Pierson en uwe volgelingen de schuld der gewelddadige revolutie, die niet kan uitblijven, evenals de schuld van den bloedigen burgeroorlog in de Vereenigde Staten kwam op het hoofd der slavenhouders, die de rechten van den mensch niet wilden erkennen, omdat de hun aangeboden schadevergoeding hun niet voldoende voorkwam. Een delging van de staatsschuld zoude, bij het blijven bestaan van het privaat-grondbezit, den arme niets baten. Integendeel, het inkrimpen van de gelegenheid voor veilige kapitaalsbelegging zoude de koopwaarde van den grond doen stijgen en hem nog verder buiten het bereik brengen van den arbeider. De ‘schat in soliede fondsen belegd’, die de Heer Pierson ons wil doen vormen ten koste der belastingschuldigen, zal alleen kunnen dienen tot uitbreiding eener zeer onéconomische philantropie, die thans reeds de vloek is van onzen tijd, de eenige oorzaak, dat onze onhoudbare toestand nog een dag langer blijft bestaan. Publieke werken, die de Heer Pierson wil laten bekostigen | |
[pagina 351]
| |
uit de opbrengst der belastingen, komen ten slotte ten goede aan den kapitalist-grondbezitter. Deze drie zaken verkiest de Heer Pierson boven het toekennen van de rechten van den mensch aan alle burgers en burgeressen. Ziedaar uw goden, volk van Nederland. Dat hebt ge te wachten van uwe professor-economen. Het is waar, de afkoop van het privaat-grondbezit kost veel geld; in ons land alleen minstens 5 milliarden gulden. Maar laten wij eens aannemen dat de getaxeerde waarde van den grond deze som bedraagt en dat een pandbrieven-leening wordt gesloten ten bedrage van 1 milliard, waarvan de opbrengst dient om aan iederen grondbezitter 1/5 van de getaxeerde waarde van zijn grond af te betalen, of zijn hypotheek met dit bedrng te verminderen en dat wij hem daarvoor belasten met 1 pCt. per jaar van de geheele getaxeerde waarde. Die belasting brengt dan 50 millioen op en de rente der leening kost tegen 3 ½ pCt. 35 millioen gulden. Een milliard van het Nederlandsche kapitaal in vreemde schuld gestoken, zal dus terugvloeien om in Nederlandsche grond-pandbrieven te worden belegd. Maar daardoor zal het aanbod op de kapitaal-markt afnemen en de rente stijgen, hoor ik zeggen. Toch niet; het grootste deel van het uitbetaalde millioen zal heel spoedig wêer in pandbrieven worden belegd of in den vreemde belegging zoeken. Alleen de kleine grondbezitter, niet met hypotheek belast, zal waarschijnlijk het ontvangen geld onmiddelijk produkttef gebruiken, maar wat zullen de groot-grondbezitter en de afbetaalde hypotheekhouder met hun contante geld anders doen dan pandbrieven of andere effecten koopen. Vraag en aanbod op de kapitaal-markt zijn door die staatsleening niet veranderd, evenmin hier als in andere landen, maar het onmiddelijk gevolg van de jaarlijksche belasting van 1 pCt. van de waarde op allen grond zal zijn, dat grond, die niet of slechts ten deele gebruikt wordt, produktief wordt gemaakt; de bezitter zou anders moeten betalen, terwijl hij niets ontvangt. Dit zou | |
[pagina 352]
| |
in ons land het geval zijn, maar nog in veel hoogere mate in Amerika. De voortbrenging van rijkdom, die kan worden omgezet in kapitaal, zal dus enorm toenemen en die toename zal nog versterkt worden door de afschaffing van eenige schadelijke belastingen, waartoe wij in staat zijn gesteld door de winst van 5 millioen gulden, die de staat maakt, als voordeelig verschil tusschen de opbrengst der nieuwe belasting en de rente der gesloten leening. Voor het overige gaan de besparingen der kapitalisten hun gewonen gang en na een jaar heeft het kapitaal wêer 6000 millioen gulden, vermeerderd met het om bovengenoemde redenen méér geproduceerde kapitaal, te beleggen. De kapitalisten kunnen geen grond meer koopen in de verwachting dat deze een hoogere waarde in de toekomst krijgt, want de waarde, waarvoor de staat dien grond ten allen tijde kan overnemen, is vastgesteld. Zij moeten dus òf nieuwe produktie-middelen scheppen en daardoor het aanbod op de kapitaalmarkt vergrooten, òf pandbrieven opkoopen en de koers daarvan opdrijven. In beide gevallen drukken zij door onderlinge concurrentie de rente omlaag. Na eenige jaren is de rente zóózeer gedaald, dat de staat kan overgaan tot de tweede afbetaling van 1/5 van den grond. Deze leening kan gesloten worden tegen 3 pCt. en de eerste leening wordt in 3 pCt. pandbrieven geconverteerd. De rente der leeningen bedraagt dus 60 millioen en alle grond wordt, na afbetaling van het tweede 1/5 deel van den afkoopsom, belast met 2 pCt. van de geschatte waarde per jaar, welke belasting dan 100 millioen opbrengt. De eigenaar, die zijn grond produktief gebruikt, lijdt geen schade door de hoogere belastíng. Door de daling van den rentestand is de gebruikswaarde van zijn grond toegenomen en neemt voortdurend toe, naarmate de rente daalt. Wel moet hij meer betalen in belasting, maar van den anderen kant betaalt hij minder rente voor het kapitaal, dat hij noodig heeft als werkende boer en de gebruikswaarde van zijn arbeidsmiddel stijgt, totdat de geheele schuld door de | |
[pagina 353]
| |
gemeenschap is gedelgd en hij in plaats van eigenaar pachter wordt. Alleen de grondbezitter, die zijn grond niet productief wil maken en het uitbetaalde geld in pandbrieven steekt, lijdt schade en wordt door de hoogere belasting gedwongen zijn grond te verkoopen aan hen, die dit wel doen en ook de rentenier lijdt schade. Dat deel hunner inkomsten, dat bestaat uit winst zonder arbeid of risico, neemt voortdurend af door conversies, die zij zelve mogelijk maken door hun toenemend aanbod op de kapitaalmarkt. Door de werking van de dalende kapitaalrente, komende in de handen van privaatpersonen, en de voornamelijk daardoor stijgende grondrente, komende in de handen van de gemeenschap, zal de geheele schuld aan de grondeigenaren spoedig zijn afbetaald, het staats- of gemeente-bezit van den grond met zijne voordeelen voor het geheele volk zal weldra een feit zijn geworden en onder het beheer van het geheele volk voor goed een einde hebben gemaakt aan alle winst zonder arbeid of risico. Bij een dergelijke geleidelijke overname van den grond hebben wij het ‘leger van ambtenaren’ van den Heer Pierson niet noodig en ook wanneer de grond in het bezit der gemeente is gekomen, onder rekenplichtigheid aan den staat en de pachter bij behoorlijk langen pacht-termijn de zekerheid heeft, dat zijne verbeteringen hem zullen worden vergoed, dan ook zal dat ‘leger’ wel alleen in de verbeelding van den Heer Pierson bestaan. Laat de Professor maar eens nagaan, hoe weinig, zelfs in onzen tijd nu de pachter niet onder zulke gunstige voorwaarden werkt, de kosten bedragen van het beheer van den gemeente-grond van Kampen, Deventer of van de landerijen van het Deventer Groote Gasthuis. Ten laatste vraagt de Heer Pierson: Zijn er misschien ook nog andere stoffelijke voordeelen te verkrijgen dan de bovengenoemde, door den grond tot staatseigendom te maken? Op gevaar af van in herhaling te vervallen, zullen wij hem ook in dit betoog nog volgen. De Heer Pierson zegt, dat hij ook dit punt eigenlijk niet | |
[pagina 354]
| |
behoeft te bespreken, want dat de idée, dat de rente zal dalen, wanneer de kapitalist geen gelegenheid heeft om grond te koopen, op een ‘grof misverstand’ berust. ‘Kon niemand grond koopen, het zou op de kapitaalrente geen invloed uitoefenen; de vraag naar kapitaal zou daardoor niet vermeerderen, het aanbod van kapitaal zou daardoor niet toenemen. A bezit land, B kapitaal. Kan nu tusschen die beiden een ruiling plaats hebben, dan zal B niet op de kapitaalmarkt verschijnen, maar A zal het doen in zijn plaats, ziedaar alles wat veranderd is. Laat nu A de staat zijn en de staat besloten hebben geen grond te verkoopen, dan zal B geen grondeigenaar kunnen worden en zijn kapitaal op rente uitzetten.’ Best, mijnheer Pierson, laat ons dit laatste geval aannemen. De staat bezit den grond en A bezit kapitaal, d.w.z. geld, huizen, fabrieken, machines en verdere produkten van menschelijken arbeid en, om de zaak niet al te ideaal te maken, willen wij aannemen, dat hij ook rentegevende staatsobligaties bezit, evenals dit het geval zou zijn, wanneer wij morgen landnationalisatie invoerden met schadeloosstelling.Ga naar voetnoot1) B. leent, evenals als thans, zijn kapitaal uit tegen de hoogste rente, die hij maken kan. Nu neemt echter zijn rente-eischend kapitaal door besparing toe. Dit is een algemeen erkend feit; in Engeland alleen met 200 millioen Pond Sterling; over de geheele wereld met 6000 millioen gulden. Hij kan dit bespaarde kapitaal niet meer, zooals hij nu doet, in Europeesch, | |
[pagina 355]
| |
Amerikaansch, Afrikaansch of Australisch land beleggen, want de staten verkoopen geen grond meer; hij is dus gedwongen, wanneer hij rente voor het nieuwe kapitaal wil hebben, om òf zelf produktie-middelen te scheppen, (huizen, fabrieken, schepen), òf zijn kapitaal aan te bieden aan arbeiders of ondernemers, die het vruchtbaar willen maken in produktie-middelen of in verbetering van den grond. Het aanbod van kapitaal neemt daardoor toe, en wordt nog versterkt door de grootere kapitaalvorming en de rente daalt. Het volgend jaar heeft B. (dat zijn de gezamenlijke kapitalisten) wêer 6000 millioen bespaard. Hij wil zijn kapitaal niet meer tegen zulk een lage rente in de produktie laten werken en koopt daarom pandbrieven. De vraag naar pandbrieven doet de koers stijgen en de rente dalen en geeft aanleiding tot conversie van de 3½ pCt. pandbrieven in 3 pCt. Nu gaat B. zijn overgespaarde kapitaal een volgend jaar eens beleggen in verbetering van den grond, d.w.z. hij leent het uit aan menschen die den grond gaan verbeteren. Ook daardoor stijgt de hoeveelheid kapitaal (bespaarde produkten van menschelijken arbeid, die wêer kunnen dienen tot nieuwe produkten); het nieuwe kapitaal, dat op de kapitaalmarkt verschijnt, doet alweer de rente dalen, terwijl tevens door de verbeteringen op den grond aangebracht het inkomen van A., den staat, stijgt, die daarvan gebruik maakt om pandbrieven af te lossen en het aanbod van kapitaal nog te vergrooten. Het aandeel in het totale arbeidsprodukt van A., den staat, de gemeenschap, neemt voortdurend toe, dat van B. de zuivere rente, neemt voortdurend af totdat de rente het nulpunt heeft bereikt en zelfs met onze tegenwoordige arbeidsmiddelen zoude de rente dit punt reeds bereikt hebben, wanneer B. de rentenier geen grond meer kon koopen. Mocht men nu misschien nog willen veronderstellen, dat door de daling der rente het aanbod van kapitaal de kapitaalvorming zal doen afnemen, dan herhaal ik hier nog eens, wat ik reeds in mijn eerste opstel heb gezegd, dat juist het bestaan | |
[pagina 356]
| |
der rente de oorzaak is, dat 98 pCt. der menschen niet sparen kunnen en dat bij het verdwijnen der rente en het daardoor veroorzaakte hoogere loon het tijdperk van sparen, van kapitaal vormen eerst recht zal aanbreken; dat de millioenen van Rothschild zullen in het niet verdwijnen tegenover de milliarden echt kapitaal, door de werklieden, de 98 pCt., die nu niet sparen kunnen, bijeengebracht. En dat sparen zal dan een zegen zijn voor de maatschappij, terwijl thans het sparen van Rothschild en zijn makkers, die hun spaargeld op papieren beleggen, die hun bezitters de macht geven, het arbeidsprodukt van een ander op te eischen, een vloek is. Het spijt mij, dat ik het hoofdstuk over Landnationalisatie uit het nieuwe boek van Professor Pierson hier niet geheel kan laten afdrukken. Hij heeft ons met het schrijven daarvan een onwaardeerbaren dienst bewezen. Beter dan wij het ooit kunnen doen, heeft hij daarmede voor ieder denkend mensch de zwakheid zijner eigen wetenschap blootgelegd tegenover het beginsel van Landnationalisatie. De omwenteling in de idéeen is begonnen. Over weinige jaren reeds zal het boek van Professor Pierson alleen als curiositeit worden aangehaald, om aan de dan levende studenten te toonen, hoe nog in 1889 een professor in de staathuishoudkunde dikke boeken schreef, waarin het eerste beginsel dier wetenschap, dat alle rijkdom ontstaat door toepassing van arbeid op grond, en dat daarom hij, die meester is van den grond, ook meester is van den arbeider, wordt geloochend. Uit dit boek blijkt duidelijk, dat groote geleerdheid en belezenheid, die niemand den Heer Pierson zal ontzeggen, wanneer zij in de verkeerde richting werken, ons al verder en verder van de waarheid verwijderen en onvatbaar maken voor de eenvoudigste begrippen. Wanneer de lezer zich somtijds ergert over den ‘toon’, dien ik heb aangenomen tegenover Professor N.G. Pierson, dan geef ik hem de verzekering, dat ook ik mij ter tege geërgerd heb over den ‘toon’, dien Professor Pierson aanneemt tegenover het hoofd eener school die duizenden aan- | |
[pagina 357]
| |
hangers telt, door klakkeloos op het papier te werpen, dat hij een man is wiens economische wijsheid staat beneden het laagst denkbare peil.
December 1889. |
|