| |
| |
| |
Een verbeelding. Door Delang.
Een lang eind oever lag breed in het lage lommer van gerijde oude boomen - mooi en wat verder de oever kaal - de boomen de dikke, ingeplante stammen àfstaande van het water en dan de erg-breede weg; aan de rivier de omlaaggaande bedding, vaal rood van afgesleten steen en met een gekromd lijntje aanspoeling. Van de weggetjes - tusschen de boomen opkomend uit een dichte planting, die als een laagliggend vuilgroen neerlag binnen het hooge afzonderlijke van de oude boomenrij - werd beneden de zware, dun over het water uitpuntende bedaking van groen en voorbij den breed heenplattenden weg de rivier uitgestrekt gezien bij zeer smal hemel-blauw; het soezelend warm-blanke water tot-aan het lage oevertje vlak-over. En rechts in een kromming de lage volte van een stad, het hooge klein door de verte; eerst in de huizen gapingen, het grauwe en hooge gebroken, dàn in een rij als langs een kade de witte en grijze huizen, maar veel witte en alle door de verte klein; laag en breed de rij, laag-beneden een hoogen, achterstaanden toren en een meer-nabijë, hooge zeskante kerkbedaking, mooi in een steenen spits als in een versiering eindigend - een toren en een spitsje, beide grijs en de groote van-boven in-eens stomp af, met twee te-ziene wijzerplaten in de zijden, ferm-duidelijk in het hooge; goud
| |
| |
in blauw. Voorbij de stad de tuiging van veel schepen.
De rivier was zonder leven van booten met niets dan het ongeziene vlieten van het platte, blauw-grijzende, goud-bespikkelde water heen naar de stad. De oeverweg rustte, breed onder het geboomte, lang uitgespreid neerliggend, leeg. Tusschen twee boomen was klein en blank onder de groenende hoogheid van hun stammen en hun verre van-een staan, de wegwijkende leuning van een bank - en in den zachten, afgaanden grond zakte de bank bij het neerzitten even fluweelig in naar de heesters omlaag, achter.
De groote stilte was rondom: over het breede water en langs den groen-groenen, even-òpkantenden oever aan de overzij, den leegen weg en de onbeloopen paadjes; de stilte van den Zondagmorgen vèr-weg in onbewogen, verweekende lijnen en strepingen van de tuigazie der schepen, de stad breed uitliggend in den klaren dag als wachtte ze.
De groote stilte was dichtbij met het hoorbare neerzitten op de heenhellende bank en in het ritsel-kraken bij het verzetten der rustende voeten - de stilte in den eenling een weemoed en de verre stad van niet-te-ziene menschen in een zonbeschenen beweginglooze gezichtsruimte het vage verlangen; de stad mooi en de menschen mooi, de werkelijkheid wèg onder de bekoring van de smartend dorstende verbeelding.
Toen zetten in de ijlheid van de omgeving de gedachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter, tot ze kwamen op den hoogen, verren weg met wandelaars, de zondagsche mannen en prettig teziene meisjes; een heel natuurtje vol van het mijmer-zoeken van een mensch - een leegte die verdwijnt in de volte van het binnen.
En in het blijë terugzien van kleine steedjes en een paar groote brokken stad bij warm-gevoelde lange strepen buiten, vol nauwte en ijle leegheid - in het blije terugzien was de vrouw, de mooi-geziene vrouw uit het jonge leven.
| |
| |
Aan de eene zijde hel-lichte huizen in den heeten middag; groote, witte huizen met leege, zonnige tuinen rondom, de hekken opengestooten. Aan de andere zij - huisje tegen huisje, tuintje aan tuintje, in het donker van groote boomen langs den weg - de woningen van burgermenschen, in elk tuintje een smal-gerand perkje met ingeplante, dorre heesters en vale, aan kale stengels hangende bloempjes; een weggescholen duister, stil, vol sluimer en waaruit tusschendoor de dicht-volgende boomstammen de koelte streek, eerst lekkervoelend en dan op den droog-bruinen weg in de ijl trillende, gelige wiebelingen van dóórschietende zonnestralen bevangen, het overhangende gebladert smaragd-doorschenen. Onder de heenglijdende welving van groen de leege weg, òp naar de schaduwlooze, hel-geziene verte van den heeten zomerdag.
Dan het als iets-nieuws voor den stêemensch zelfde kleedijtje van veel meisjes: het geplooid borstige jak, plooitje naast plooitje, netjes-plat op-en-neer, een breedmakend rijtje; het paarsche jak stijf-schoon, wijd geschoot tot een kuischen omvang om heupen en ronding, het lijf breed omvattend tot de knie en de glans-zwarte rok effen zonder een smetje; wit-doorschemerd paarsch eenvoudig-frisch over en tegen rustig, innig-eegaal donker, vóór een zwart-zijden schortje, mooi-ongebruikt neerhangend uit een smal-zwart gebanden inrijg der lendenen - een uit de kleeren gewonnen lijn van het altijd mooie maagdelichaam. En het hoofd bloot, het haar eenvoudig gladweg, plat naar links en naar rechts plat, een even-glimming zonder één roos-witje; de vleesch-gele, breed-willende scheiding midden-in naar een toetje van netjes gebonden haar achter aan het hoofd - het jak in den hals en aan de schouders laag en tegen het blanke, altijd bloote vleesch een breede band bloedkraal, rijk rood op vleesch-wit en de gladde, paarsche rug breed door het effene, stevig-breed en gezond en vóór, beneden het kinnetje, het rood van links en het rood van rechts samen naar een rood-gouden slotje, dat in een zacht-inziend keelkuiltje rust.
En zij het haar donker-bruin en het gewone, nette aanzien nòg netter en handen lang-blank, kindje thuis.
| |
| |
Eéns gezien, een net, proper meisje. Dan een bekend smoeltje. Toen - zij vooruit, stapje bij stapje, rustig haar weggetje. Maar in-eens in haar rug een voelen van gezien wezen van achter en dan de oogen schuin-op, eerst een beheerscht lachetje en meteen een oogengroet en een onhoorbaar lispen van gedag, lief door de beheerschende kalmte, ongemerkt gewoon de groet; een klein, minzaam wezentje nog, naast een grooten, recht-oppen meneer.
En haar heupen breed - breed in-eens - in den omvattenden schoot, de rug gezond-stevig binnen de effen-paarsche omspanning.
Eenig-bruin het kapsel, het mooi-bruine, glansend-weggestreken, plat-bollende kapsel onder een gedachte mondspitsing, gedacht in een pijn van verlangen; verbeeldings-kusjes die neerkomen, klein en gauw, in den neus het even-geurtje van het natuurlijk-nette jongemeisjes haar.
En in haar verbeelde hoofdje om het kleine, poetige mondje de òmspelende, niet-wègwillende groetlach, de oogen bruin en òp, het bleek-vleezen gezichtje zonder smet, de wimpers donker.
En het is een gezichtje geworden van nooit-nog-geziene kalmte zonder één enkele doortrilling van wildheid, een poppesmoeltje, levend door de bobbeling van het lief-innemende, een rustige welwillendheid in lach, in kijken en geruischloos bewegen.
Een moedertje heeft een meisjesportret in een doosje bij meer, één kennisje bij meer kennissen. Het oudje schuift en scharrelt en haalt een rechtop juffertje met een bleek smoeltje uit de anderen, die suf-onbekend vóór zich kijken, mannetje op mannetje; zeven poppetjes in een doos. Het meisjesportret het meisje als dametje.
De warme herinnering weêr - nu en in-eens - aan een ekstaze-toèn, toen opkomend met een inzwelgend diep inhalen van adem als een zucht van begrijpen; een van mooi is het gezicht, eenig mooi, onalledaagsch mooi en van het is de kop van een madonna, klein en fijn, omfloersd licht uitstralend als het zonlooze licht van een dag zonder zon, een bleek- | |
| |
begrepen
glans midden-in een omgeving van prentjes-grauw, een madonna uit het oûe geloovig-roomsche Italië van een duur plaatje.
Maar de weg Bertha.
Middenop; plotseling-dichtbij - zeker uit het duister der huisjes - rijzig, nauw het lichte huisjaponnetje, de onversierde tuinhoed vuil-geel; gauw voortloopend. En onder het voorbijgaan een snibbig, onbewegelijk gezichtje en ferme, lang-òpkijkende, mooi-blauwe oogen.
De weg Bertha. En het huisje. In-eens een afweten van haar opzijn en reeds naar bed zijn, van haar uit-zijn ofthuis-zijn en een begrip van de kamers waar witte beeldjes hoog in het donker staan, een groot begrip van haar bezigheid; zij over twee buurkinderen, wier moeder kraamt - haar oppas de lieve opoffering van een makkelijk-levend meisje. 's Morgens, de kleine ruggetjes tegen het glas, één voor één de kindertjes op het vensterbank, vóór hen het groote meisje de voetjes pijnlijk in de vast-aangeregen laarsjes klemmend, een flauw geziene vrouw in een donkere kamer. Dan de twee naar buiten - Berthaas kinderen - in het kleine tuintje-vóór; blauwoogige dreumissen, het houten paardje suf-wachtend onder hun kijken naar een voorbijganger. Of Bertha mee met hen om te hooren hoe moe is: een rijzige, lichtgekleede vrouw tusschen twee roodgejurkte kindertjes en onder het voorbijgaan allen de blauwe oogen òp. En op het gras broekjes van jongetjes plat-uit en Berthaas zakdoeken; bloemen in vazen en schoongehouden plantjes in hard-roode potten op een rijtje in het open venster. En in de lucht een pleizierig praten over haar; haar meisjesleven los, haar naam en haar leeftijd.
De leege weg in schaduw en Jansje - Bertha voorbij - aan elke hand een kind, een kindermeisje. De wit kanten, goud-doorschenen kap rond om het hoofd, schoon-wit om een bruin-bronzen gelaat. De groote oogen bleek-blauw onder breed-zwarte bogen die dwepen en zijëne wimpers. En de
| |
| |
lippen in het gele vel rood, heftig wit haar boezelaar met vouwen. Nog geen twintig, Jans.
Maar de gedachten schieten in de herinnering van het pas-voorbijë en staan dan fel-rechtop, in-eens klaar-kijkend. En van een streelende hoogheid de gedachten; in den heerlijken dag van een alles kunnende hoogheid, het lichaam in een zondags-mooiheidsgevoel. Voorbij jaagt een bootje, in de mast een vlaggetje; het bootje in een gang van blijheid.
Een perron vol van een wachtend voortstappen en een telkens omkijken naar den kant van den trein; de stad laag in een zonnig herfstblauw: een stompe toren - ferm-log - op een rijtje naar beide zijden onnoozele spitsen van kerkjes, hier een en daar een. Dichtbij de heel-geziene koepel van de diergaarde.
Maar geen trein.
Op een bank tegen den muur twee dames; een gewone en een mooie. De mooiheid van de eene een blauw zijden kleed onder een kort grijs manteltje, een licht zomer-hoedje op. Haar gelaat vleesch-wit; de mond groot, vast-gesloten; de neus grieksch, ferm-op de blauwe oogen. Heur opgestaan heen-en-weer drentelen uit ongeduld: een oudere dame uit den erg-gegoeden stand naast een jonge, grootere. En deze trotsch-rechtop, flink-uit kijkend; veel blond haar over een vleesch-witten hals; een gelaat zonder lach boven een ruim kleed van brutaal blauw. Een jong meisje dichtbijgezien.
Toen laag heenschuivend onder het zwart-groene van plantsoenen en huizen der verre stad een treintje, erg beneden den grooten toren, langzaam. En met een gier zijn zwenken op het perron áán, zich als met diepe ademhaling uitzettend: een trein met wagens, een lokomotief vóór met persingen van stoom in de zijden; een gaande zwaarte, van voren stug- | |
| |
plat,
die - groot van vormen - het lage station binnenrent en stilstaat.
De menschen van het perron op de portieren aan met in-eens niets in het hoofd dan den wil in de wagens te komen en uit de portieren bukkende menschen met pakken. Kondukteurs die kaartjes opvragen en er een knip in geven, deuren die dichtklappen, een bel, een fluitje - de menschen van het perron in de verwondering van een nieuwe omgeving, onderwijl een dóórzettend schokken, dreunen en wiebelen en de oude gedachten weg.
Dan een perron van aankomst: een volte van rijkgetooide dames en een burgermans aangekleedheid; hotel-uniformen die tegen de menigte in schuiven; de mooie dame en de weggegane gedachten in-eens terug. In het voorbijgaan op haar gelaat een voelen van haar hoogheid; zij en de menschen-massa de steenen trappen af, aan den beambte de kaartjes en dan een even opzien, en het leek nu een vriendelijkheid onder haar deftigheid uitbarstend. Daarna allen de mooie stad in; pleinen, groen, veel witte huizen, veel zon, veel rijkdom; trams, rijtuigen: de verspreide volte van een trein die aankwam. Na de pleinen de straten, de bezige menschen in de stad van hun thuis, de ratelende karren, de stilstaande agenten; een nieuwe volte met nog-maar een enkel verloren spoormensch als een kennis er tusschen en op het rechtsche trottoir binnen het zwarte gaan langs de huizen de mooie dame.
Met het opwaken van de mooie stad, met het zacht-heen gedachte zóó-was-'t, de weedom als toèn - in het oog het blanke blauw - de òpwerkende weedom van het lang-voorbijë; warme, neerdroppende tranen heel binnen-in - dan een en dan een; het trotsche, blauwe gaan, het mooie gaan tegen het eenvoudige gaan, het innig-eenvoudige, het lieve; het te-ziene in het oog, in het hoofd het lang-verdwenene.
Daatje in haar sjovele kleedijtje en het onbeduidend, zacht-lieve loopje, het kussende gaan van haar voetjes. In haar bleeke gezichtje de oogen zwart-bruin, droef-waterglansend of
| |
| |
verwonderd-groot als oogen van een mooi, dwepend kind.
Daatje haar ronde kinnetje, zóó zacht dat je het zonder eind met je vingers wilde aanvoelen, haar hoofdje in je arm. Haar mondje open - rond-open - als het kuste. Dan ging een warme adem van lachen tusschen haar dons-zachte, vochtige lippen heen, een mondje om kleine kusjes op te geven. Want als je daar ferm op zou zoenen, had je haar zeer gedaan en je zoudt in-eens niets aan haar gevonden hebben. Neen, je moest erg voorzichtig met haar hoofdje omgaan om het lieve niet doodtepletten. Haar ponny donkerbruin ponny, dat haar voorhoofd wegdonkerde en mooi kroezelde en waarin je vingers gingen tot de toppen het fluweelen vel aanraakten, heel even. Haar ooren mooi-blanke ooren, de randen om de voren rond gerand en even-warme lelletjes. Haar neus middenop verbreedend. Maar dat zag je niet als ze vertelde en vroolijk keek.
Door het hoofd gingen nu haar vertelsels, in de ooren haar verbeelde praten - het dichtbijë fluisterpraten, haar lachje er tusschen - of haar stemmetje eentonig, zonder hoog of laag; de klacht van een langzaam-begrepen, verdrietig leven. Haar meisjesleven wéér; gedachte herinneringen en die door haar verteld om het rechtop-staan in haar onbewust-gevoelde leven, zooals geziene bloempjes staan in het ongevoeld-geziene gras; de bloempjes haar praten met een tikje blijheid er tusschen; zij een ernstig meisje, dat lachte, een begin van huilen van-binnen; de droeve herinnering aan zoo'n beetje vreugd bij zoovéél displeizier.
En de gedachten gingen. Ze gingen door den bleeken dag van het eigen leven terug: lang, moe, treurig-eentonig; eerst de gedachten aan Daatje alleen en toen door de droefheid van haar zien het mijmer-denken, waarin ze vaal werd boven het strak-platte, ernstig-uitliggende meêdoogenlooze van het Leven: een veld met de weggetjes van veel menschen - ze gingen van Daatje heen, kropen, kropen zacht, allerzachtst voort, loom in een dorsten naar vreugd. Ze kropen. En ze omgingen een ander. Toen raakten ze die in een opleving
| |
| |
aan. Ze staartten, kronkelden, rekten en rugden. Een warmte van blijheid werd. Een ontwaken der vreugd. Het tintelend leven, dat oogschittert en lacht: uit het bedekte van het verleê het àndere Daatje òpklarend als een zonnetje.
In den koud-klaren middag was in-eens háár komen geweest en toen bleef het, elken dag om denzelfden tijd, zij tusschen de lijven der vele wandelaars uitschuivend. Ze ging gauw en handig langs den trottoirband, zeker om minder te hoeven uitwijken of omdat ze het nog aardig vond uit haar pasvoorbijën meisjestijd; ze ging, een vuurrood japonnetje eiken dag onder een grijs-zwart fantaziemanteltje, een donker, mooi hoedje op, de gauwe voetjes over het blauw voortbandende steen en niet zooals een kind doet, het bovenlijf waggelend, telkens een hiel vóór een neus van een voet, maar ongemerkt, zoodat eigenlijk niemand zoo op het oog haar langs-het-kantje-gaan merken zou. Op mooie middagen - de lange gracht binnen den krommenden trottoirband vol donkere lijven, donker van het zwart der heeren, donker van het blauw der dameslijven en het grijs; warrende bleeke hoofden met kleurige scheuten van dameshoeden er tusschen - was in de volte een vermoeden van haar en ze werd dan het liefst om het turen, dat noodig was; zij wat kleiner dan anderen. Dan tippelde in-eens een beetje van haar rood in de zijde der menschen, met uitblijven, het beetje telkens weer te zien, tot een zwart heerelijf op-zij ging en zij er was, dichtbij maar voor het erg goede zien vèr-af. En dikwijls moest haar gauwe voorbijgaan gebeuren, eer ze aan het oog innig-goed bekend was.
Haar gelaat een van beneden de twintig, zonder hevige trekken, met een op het punt zijn in een lach te vallen, omdat er op een naaiwinkel altijd wat te giechelen is; kleur vaal in het gele; oogen grijs; grijs-blond, groezelig ponny. Haar neus een ferme lachende neus in een gezicht vol joligheid; de oogen vreugde-grijs, die altijd prettige dingen gezien hadden of de treurige héél even, zooals een ongeluk op straat gezien wordt; haar doen een drukte van pleiziermaken,
| |
| |
een drukte en een gauwheid die haar den naam van jolige meid hadden gegeven; zij nog zonder den weemoed van bijna-volwassenen, zonder nog de volte van uitzettende boezems of den meisjeskommer, die met het vrijen begint: in-eens een behoefte aan veel leugentjes - de jongen voor háár jonge leven een vreemde, even kittelende adem of als een overal-van rondloopend groot ding om vertel-gebbetjes mee te maken als je met de anderen een heelen dag rond-scharrelt op de bovenkamer van een naaijuffrouw. In de bezige wording van haar vrouw-zijn haar gangetje het oûe; licht, vlug, een beetje mager, alleen met wat andere gesprekken en een tikje langere jurk dan vroeger. Ja, ze wàs anders; de innig-blijë was zij.
De droeve, donkere Daatje haar beetje geluk, het geluk van met z'n tweeën te zijn geweest, zij en Dirk; 's avonds in de overhoope kamer twee kleine, het pleizier weghoûende deugnieten met vandaag-gedane dingen, waar niemand van wist, in het hoofd, over hen twee groote menschen: de moeie, uitgewerkte moeder en de fijne, akelig-nijdige moeders-zuster.
En het lispte weer van haar pretjes, heel langzaam gezegd als een gefluisterd verhaal in het oor-binnen, zooals het zacht heen weende in den grauwen regendag van Daatjes leven; al die vreugdetjes één met de liefde van een zacht meisje voor een broer.
Ja, ze had toch ook wel leut gehad in haar jeugd. Dat heb je vanzelf als je met z'n tweeën bent, thuis niks en altijd zoo'n kreatuur, die je stiefmoedert Daatje en Dirk geen zuster en broertje - een jongetje en meisje - twee moeders-kinderen, méér niet. Hij zonder vriendjes; hij geen paardje, zij geen pop. Samen de boodschappen en dan aldoor kattenkwaad. En loopen, Jezus! Heele middagen op sjouw buiten de stad. Een morgen naar de Veemart. Dan met nog meer aan het hek wachten met een takkie in de hand; de koeien er uit, zij mee in het ongelijke geloop van andere kinderen: hollen en stilstaan. En dan oppassen
| |
| |
dat de kerels, waarvan de beesten waren, je niet bij je kladden kregen. Of - nog erger - met de schapen meê, een gauwe deining van wol, breed of lang-smal als er kinderen in de zijën vielen - de schapen de koppen even op, met duizendpootig gedraaf. Daatje en Dirk in het land bij de bokken en die plagen tot er een springen ging. Maar, dáár lachte je je dood om.
Daatje en Dirk in één bedsteê toen, elk een hansop aan. Tante boodschappen - moeder uit naar haar menschen - zij in hun sopp en in bed, holderdebolder over mekaar aan het vechten, het dek weggetrapt. En Dirkie haalde een touw. Daatje geslacht als een koe, de beenen in een lus van het touw en dat over een kram aan de zoldering. Ho-ee; ho-ee, het beestje de hoogte in bij de beenen, de neus in het bed, steunend op de handen. Een oûe, platte liniaal Dirk zijn mes; zagen, zagen, zagen, de koe in tweeën, tusschen de beenen te beginnen. Een groote pret en om je een ongeluk te lachen, maar het dee toch erg zeer. Kleine Da: ‘nou jij 'ns,’ volhoûend; Dirkie doodleuk ‘dankie.’
En meer spelletjes, allemaal dingen die Da pijn deeën. Maar Dirk dee het er niet om. Het kòn wel bijna niet anders. Een koe slachten zooals de slager - want als het niet ferm gaat, kan je het net zoo goed laten; dan is er niks om te lachen - of een varken kelen met een liniaal en je knie boven-òp het beest, of paardje spelen en als je paarredje dan moet draven, doet die koe is of het gebit in den mond heeft wel 'es zeer. En dat hoort ook zoo. Want Da haar slager zijn, daarvan wist Dirk vooruit, dat alle pret gauw gedaan zou zijn, zóó zachthandig zou het gaan.
Maar Daatjes alleen-zijn was zoolang al. Zóó ging het altijd. Altijd. Treurig die meisjes tegen de jongens genomen. Jongens gaan hun weg. Hoe dan ook. Dirk nu thuis een die geld inbracht, een heel volwassen man, uitgegroeid, een nieuwe meester, de zuster beneden hem klein; de vrije, groote man naast het vrouwgeworden meisje, zij een nieuw eigen-onbegrepen lichaam, dat schuilen wil onder het fluister-vertrouwen van een alles-wetende moeder of suf-mijmerend
| |
| |
in de stilte van een van jongs-af geziene alkoof, het wordende huiswezen naast een voor wien de wereld bestaat; hij telkens weer thuis met nieuwe praatjes van het buiten als een die uitrust in zijn kosthuis, de anderen in hun eigen thuis met gewoonte-handen zijn brood snijend; daarbuiten een opkomend dringen van staat en vrouwen om hèm - allen voorbij aan haar, zij niets. En hij groot door hem te denken in gevaren, gevaren van vrinden, van uitgaan, van den degelijken drank die de jongens hebben wil, een heele politie die het jongemannen gejool in toom houdt; groot door zijn ernstige praten van trouwen, in zijn zak de klinkende guldens - zij een nieuw huishoudstertje in het oûe thuis, klein met al haar manieren van wachten; beiden de pret in het lijf, de levenwekkende, gezonde geslachtspret en het meisje met in-zich de Vrees, de wil verzwakt door geruchten en praten en de jongen in een vrij gevoelen, een overmoedig durven en een bewustzijn van mogen; het meisje zonder-nog het besef van het genotlooze leven van haar geslacht als door een liefde néér voor de ongezegde bekoring van den eersten man in haar leven: een broer.
In-eens drong ook dàt lieve in Da binnen het klare bewustzijn als een roep van haar liefheid òmgaande, de romp wakker in een opleving.
In het hoofd boven het opgestane lijf, de gaande beenen ritsel-krakend over de omgroende leege paadjes, vielen de opgezette gedachten neer onder het pijn-schokkend inkomen door de oogen van het te-ziene - vielen met den doffen weemoedslag van de innig verbeelde herinnering, de omgeving slaand in het strak gespannen van het in-zich-levende binnen; het loopende lichaam vraagjes zeurend van hoe te gaan en hoe laat. En op den hoogen weg de onbewust-geziene menschen, de gewoon-geworden menschen uit het alledaagsche. Dan de stad en wéér het even-denken over de keus van gewoonte-gangetjes: het zóó loopen of zóó.
| |
| |
't Was het uitgaan der kerken.
Toen in-eens het klare denken aan Adèle als een blijë werkelijkheid, omdat ze altijd in die kerk kwam en dezen weg nam. Onderwijl het kijkende gaan het ingehoûen mond-lachen, wijl ze haar altijd Deeltje noemden en ze het goed vond. En de avonden van haar leeren kennen, heel in de verte en de keer van haar zien op straat kwamen terug, duidelijk. Dat was óók een kerkgang geweest.
In de zondagsch-gesloten straat over de bruin-bewasemde steenen waren de vrouwen gekomen en de mannen er tusschen, een heer bij veel dames, menschen die uit de kerk kwamen, velen in beleefdheids-praten, kennissen bij kennissen, allen naar huis om te eten met een beetje verkleumdheid in hun gaan, donkere lijven in pas aangedane winterkleedij. In de onbekende aanlooping der menschen was ze in-eens vlakbij geweest, een deftigheid van haar en twee anderen; zij middenin. Haar mooi-gele gelaat verdegelijkt tot prachtigen kop onder een pluchen hoed, zwart, zonder te-ziene siersel, één rand òp en breed en langzaam naar den anderen neeren heen. Toen onder het gedag-zeggen haar oogen vrindelijk-groot. Haar lichaam wèg in de winterkleeding, een prachtig te-ziene kop boven veel om een vrouwelichaam neergaand zwart en donker.
Rustige vrouw die wist nooit kwaad te hebben gedaan, vrij-geworden in een omgeving van die haar nooit zeer zoûen doen en daarom kalm haar meening uitend, maar in de tweede plaats eerst, aangenaam-overtuigd, zonder overdrijving. En zóó netjes de dingen zeggend, dat ze nooit weifelde in de vrees den ander onaangenaam te zijn, ook omdat haar meeningen zóó eenvoudig-waar voelden in haar en voor anderen, dat je het tòch met haar eens was - al haar meeningen deeltjes van haar groote: dat je een lief en goed mensch moet zijn. Dan - de anderen aanvullend, volstrekt niet een oûe juf, maar een nog-nooit-zoo-kuisch-ontmoete jonkvrouw, hoog en ferm, rustig, den klaren, bruin-glansenden blik in de oogen van met wien ze sprak en het strak- | |
| |
ernstige
in de oogen minder door een altijd even-lachen ln haar pratende keel. Of mee, rond een fermen lach uit, om de hooge joligheid van een geestig onderwerp. In de aangename warmte van een binnenkamer gezond-breed, rustig-gegroeid, welgedaan, de begeerde vrouw van kranige, groote mannen en óók meisje genoeg om vrouw te lijken voor jongere die haar zagen.
Nu kwam ze, vrij en jong aanloopend in den nieuwen zomer.
Nov. '89.
|
|