De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
I.Van iemand van wien, nog voor de avond van zijn leven is aangebroken, kan worden getuigd dat hij, in een tijd toen zeer weinig goede romans geschreven werden, romans vervaardigde die niet tot de weinige goeden behoorden; dat zijne literarische schetsen en critische studiën wel eene groote mate van boekekennis en vaardigheid des geheugens, maar geen eigen historische inzichten of fijnen aesthetischen zin vertoonen; dat hij meer door de voordeelige maatschappelijke qualiteiten van jovialiteit en werkzaamheid dan door echten geest of oordeel uitmuntte; dat hij een vlug, een woordenrijk, een handig, een druk mensch was, maar noch een artist, noch een criticus en van beiden slechts de allures bezat; dat zijn exotisme, zijne gevatheid, zijn bekendheid met de ruggen en met den inhoud van boeken, zijn flair om te praten over wat hij niet wist, zijne trucs om te beöordeelen wat hij niet begreep, zijne opsommingen, zijne compilaties, zijne uitroepen, zijne toespelingen, zijn titels, zijn namen, zijne jaartallen, zijn cursiveeren, zijn spatieeren, zijn citeeren, alles samenwerkte om hem naam te geven in een land waar deze afval voor de vruchten van eene rijpe literaire beschaving werd | |
[pagina 257]
| |
aangezien; van iemand bovendien, die in zijne levensomstandigheden niets vermeldenswaardigs zag gebeuren, die met betamelijke eerzucht en volharding en huisvaderlijke berekening de planken van zijne kasten met deelen bleef vullen, waarvan gemeenlijk de hoofdstukken of titels op één of op twee wijzen reeds het licht hadden gezien, die met een verdiende promotie de onderwijzersloopbaan doorstreefde, aanvangende op zijn achtste jaar als kleine kweekeling, daarna huisonderwijzer, vervolgens leeraar en eindelijk professor aan Nederlands oudste en in andere dan positieve vakken meest verouderde academie, die een paar jaar in de Oost en twintig jaren in een provincie-stad doorbracht, welke hij voor een andere provincie-stad verliet, van zoo iemand eene leesbare biografie samen te stellen is zeker geen gemakkelijke, noch eene dankbare taak. En wanneer dan, alsof de moeielijkheden niet talrijk en ernstig genoeg waren, de biograaf-zelve door de muzen nooit anders dan met gefronste wenkbrauwen is aangezien geworden, en hem de geheimen van de schrijfkunst zoo verborgen zijn gebleven als die van het goudmaken, dan heeft men eenige zekerheid dat er iets zoo voddigs voor den dag zal komen als de levensbeschrijving van Dr. Jan ten Brink door den Heer F. Smit Kleine, die opgenomen is in de laatste aflevering var de bekende serie Biografiën en Bibliografiën, en welke uitgave althans éene van mijne vele onbewezen mededeelingen staaft, daar zij een uitgebreider herdruk is van een grooter formaat. | |
II.Men kan een vriend van den Heer ten Brink zijn, zonder een vriend van zijn werken te wezen. Of de Heer ten Brink den schrijver van deze aankondiging voor iemand houdt, die hem persoonlijk ongenegen is, dan of de hoogleeraar zich, wat waarschijnlijker is, met deze ondergeschikte quaestie het hoofd niet breekt, is mij, op mijne beurt, een onverschillige zaak bij het verrichten van dezen arbeid. Tot twee malen toe heeft men onlangs in dit tijdschrift eenigszins uitvoerig, | |
[pagina 258]
| |
erge misslagen en dwaze praatjes van den Heer ten Brink gecritiseerd, en tot dat de Heer ten Brink weêrlegt of goedmaakt wat over hem werd gezegd en zijne verontschuldigingen aanbiedt voor de zijdelingsche grofheden, die vervolgens in een nommer der sedert verstomde Haagsche Stemmen aan ons adres verschenen, heeft men de vrijheid, de deugdelijkheid van onze kritiek en de ongepastheid van de Haagsche invectieven boven twijfel verheven te achten. Deze boekbeoordeeling zal eene nieuwe bijdrage bevatten tot de kennis van Ten Brink's letterkundige zwakheid. Het is geenszins de lust om dezen schrijver nog eens bij de ooren te trekken, die haar inspireert, en vermoedelijk zou de kwalijk geslaagde journalistiek die zij is, deze geheele serie aan een opzettelijke bespreking hebben onttrokken, wanneer deze laatste aflevering niet, behalve het stuk over den Heer ten Brink zelf, en eenig klein goed, eenige paragrafen bevatte over de literatuur van de allerlaatste jaren. En nog zouden er redenen te over te vinden zijn, om de meening van een onbevoegd bëoordeelaar en van een partijdig rechter onvermeld te laten, wanneer niet het boekdeeltje dat hier wordt besproken, op zich zelf een zoo middelmatig stuk werk was van niet geheel onberoemde auteurs, dat de aankondiging ervan eenigszins van algemeen belang wordt. Men is, als hier iets bewezen moest worden zou het dit zijn, nog altijd geneigd deze manier van schrijven voor stijl en deze mededeelingen voor kritiek te houden, terwijl deze kritiek en deze stijl met de literatuur niets en met het gewone sens commun nauwelijks iets te maken hebben. Dat is alles namaak en van de soliediteit van dertig-cents bazar artikelen, om niet te zeggen van stuivers-magazijnen. In welk beschaafd land zou men zich zulke prullen voor echte kant op den mouw laten spelden? Juist deze reeks van biografiën behoort tot de verlakkerijen op groote schaal waartoe men het Hollandsche publiek met recht niet te goed acht, zoolang het er zich toe blijft leenen. Zoo is het gegaan met de gedichten van Schaepman en met de Shakespeare vertaling van Burgersdijk. Deze boeken worden geprezen, | |
[pagina 259]
| |
verkocht, bezorgen den auteurs eenige reputatie, krijgen een plaats onder cadeaux die men aan liefhebbers van lezen geeft, gaan door voor flinke en fraaie werken die gerust met geschriften van vermaarde vreemdelingen kunnen vergeleken worden, dienen tot lektuur en studie op scholen, zijn een maatstaf en een voorbeeld voor critici en stichten al het kwaad waartoe het onbeduidende en onschoone maar in staat is. De onderscheidende lezer gaapt er over, het laat de leerlingen koud of bederft hun smaak en geeft iedereen die waarde hecht aan gezaghebbende opinies, een min idee van onze letterkunde en een verkeerde voorstelling van wat mooi en leelijk is. Zonder twijfel is de kritiek in de laatste jaren ernstiger en fijner geworden, en, omdat ik er zelf maar zoo weinig toe bijgedragen heb, behoef ik mijne meening niet te verbergen dat dit tijdschrift, langen tijd geheel alleen de eischen van den goeden smaak en van het gezond verstand tegen verkeerde tradities in onze literatuur geroepen is te handhaven. Althans in deze bladzijden heeft men niet medegedaan aan de verspreiding van de meening, dat, om nog andere voorbeelden te noemen, het proza van Werumeus Buning een fraaie verhaaltrant zou wezen, of de causerieën van Damas anders dan namaak of de Canzonen van Joan Bohl beter dan onzin. En het is noodzakelijk, het betere gedeelte van ons publiek, dat met verbazing of met onverschillige minachting kennis neemt van den lof in zijne oudere tijdschriften gebracht aan werken, die het middelmatig vindt, nu en dan te helpen sterken in zijne meening dat het goede goed is en het slechte slecht. | |
III.Het is geen moeielijke taak om uit de aflevering die hier besproken wordt te bewijzen dat het werk - indien het overige niet beter is dan dit fragment - zeer ten onrechte den titel voert van Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de 19de eeuw. Eigenlijk is het een ware bedotterij deze reeks van levensbeschrijvingen zoo te | |
[pagina 260]
| |
noemen, en als het geene ongepaste speculatie is, dan is het een belachelijke aanmatiging. Aan eene academie moest een andere en een hoogere beteekenis worden gegeven aan Letteren zoowel als aan Geschiedenis. Geschiedenis is dit boek niet omdat deze biografieën volstrekt niet door eenigë groote meening over den gang onzer literaire ontwikkeling worden verbonden. De vage en banale formuleering van algemeene opmerkingen betreffende letterkundige verschijnselen, die de lotgevallen en de geschriften van de auteurs zouden moeten toelichten, kan niet geacht worden in dit gemis te voorzien. En Literatuur is het boek niet, behalve wegens deze grove uitdrukking van grove voorstellingen, omdat de andere dan historische critiek dezelfde gebreken heeft; ook zij is vol gemeenplaatsen naar den vorm en naar de gedachten. Maar dit is misschien wel wat te deftig gesproken; ik bedoel dat de Heer ten Brink eigenlijk maar wat zegt; het ziet er soms uit alsof de Heer ten Brink tevreden is, wanneer hij een menigte namen en titels aan elkaar heeft geregen met eene ouderwetsche school-fraziologie over literatuur-geschiedenis, zonder dat de waarheid van de voorstelling of de deugdelijkheid van de kritiek hem eenige zorg baart. De bladzijden die de meer bedoelde aflevering bevat over Jacques Perk, zijn geheel van deze ongepermitteerde oppervlakkigheid en dwaze kritiek. Als een soort van wetenschappelijk uitgangspunt, als een literair-historische basis van zijne karakteristiek, zegt de auteur: Jacques Perk beproefde nu eene renaissance der Italiaansche Renaissance, en begon met eene metrische omwenteling door bijna uitsluitend sonetten te schrijven. - Nu begrijpt iedereen dat van de vele redenen die men hebben kan om sonetten te maken, deze wel de minst waarschijnlijke is, dat men een metrische omwenteling noodig vindt, of eene renaissance wil beproeven. Maar zoo zijn deze quasi-historieschrijvers. De verschijnselen die te delikaat en te ongewoon zijn om door hen te worden begrepen, moeten aanstonds in een grof stelsel worden geslagen. Sonetten komen voort uit iemands ziel, niet uit een voor- | |
[pagina 261]
| |
nemen dat alleen een onartistiek en half-wetenschappelijk journalist kan onderstellen. Welke de tot nog toe onverklaarde omstandigheden die in sommige onderscheiden tijdvakken gelijksoortige gedichten doen ontstaan ook mogen zijn, zeker is het dat zij onbewust werkzaam zijn bij de artisten; met de waarheid en met de waarschijnlijkheid tevens is het in openbaren strijd, te zeggen dat Jacques Perk iets anders beginnen of beproeven wilde dan verzen te maken zoo mooi als hij voelde dat hij ze maken kon. Doch dit is enkel een bewijs dat de literatuur-geschiedenis nimmer door den Heer ten Brink anders dan doctrinair en onartistiek zal kunnen worden opgevat; hier is bovendien een bewijs dat zijne mededeelingen somtijds louter gissingen zijn. Jacques Perk namelijk verstond niet of zeer weinig Italiaansch, wat den biograaf niet belet onder de vele gespatieerde dichter-namen ook die van Petrarca en Dante te noemen, en van den laatste te getuigen dat hij den jongen poëet ‘veroverde’; van den eerste dat zijne sonetten hem ‘uitermate bekoorden’...... Zoo iets schijnt den Heer ten Brink volstrekt niet te hinderen. En wat zou de Heer ten Brink zeggen, als men hem vroeg wat hij precies bedoelde met deze gemeenplaats: later veroverden Dante en Shelley hem met hunne groote denkbeelden en groote kunst? Ik denk dat de Heer ten Brink zou antwoorden met een tweede gemeenplaats. Iemand die van de verzen van Perk niets beters weet te zeggen dan deze en eenige andere dergelijke schoolboekenfrazen, is ongetwijfeld niet de aangewezen man om de sedert Perks dood verschenen literatuur met liefde en kennis te behandelen. Het is zeker wel de grootste fout van den Heer ten Brink, dat in zijn boek van de geheele periode van 1880 zoo goed als niets te merken is. Hij is als altijd kwistig met namen en titels, maar een vreemdeling die in zijn boek onzen tijd wilde bestudeeren, zou niet bespeuren dat na 1880 een volstrekt nieuwe en steeds in belangrijkheid toenemende groep van prozaschrijvers en dichters was opgetreden. Nog een andere reden dan een natuurlijk gebrek aan onderscheidings- | |
[pagina 262]
| |
vermogen moet van dit verzuim de oorzaak zijn, maar dit gebrek is toch duidelijk waar te nemen. De klassificatie die de Heer ten Brink nog beproeft, is zeer vulgair en onvoldoende. Hem schijnt alleen de overvloed van sonetten te hebben getroffen. Er is zelfs iets smadelijks in zijn citaat van ‘sonneurs de sonnets’, iets dat aan den toon herinnert van andere journalisten, die aanvankelijk evenals de Heer ten Brink in het betere dat geschreven werd reden genoeg zagen om zich te ergeren. Een ‘overdreven bewondering voor het sonet’ en nog iets dat ik niet goed begrijp, eene overeenkomst met Oostersche fakirs ‘die op hun buik staren’, zijn de kenmerken die de Heer ten Brink van de literatoren, die ik heb aangeduid, weet te noemen. Men zou zeggen dat de dertig afleveringen van dit tijdschrift den Heer ten Brink tot andere inzichten hadden moeten brengen, indien het de bundels niet gedaan hadden, waarvan hij de jaartallen en de titels opsomt aan den voet van zijne bladzijden. Nog een generalisatie die de Heer ten Brink beproeft, is niet minder verkeerd. Want het is niet beter dan onzin de auteurs J. Winkler Prins, A. Verwey en W. Kloos te willen samenvoegen als een ‘trits’ die zou behooren tot een groep navolgers van Jacques Perk. Ten eerste is Winkler Prins hier geheel niet op zijne plaats, bovendien kan hoogstens van sommige eerste gedichten van de beide anderen worden gezegd tot navolging van Perk behooren; en er is geen serieus literator in het land te vinden, die niet weet dat de eerbiedwaardige nalatenschap van Perk, sedert eenige jaren ln het uitstekende is geëvenaard en nu als geheel vele malen is overtroffen geworden door de auteurs, die in deze ‘Geschiedenis’ als zijne navolgers met een half woord worden vermeld. Het is wezenlijk een comble van kritische verdwaasdheid, de beide dichters van de verzen die in 1886, 87, 88 en 89 zijn verschenen, en die ik niet nader behoef te omschrijven, in iets wat een overzicht van de laatste literatuur beweert te zijn, op een rijtje te zetten als decadenten van den vroeg gestorvene, die nog slechts met den vinger heeft kunnen wijzen naar de hoogten, die sedert zoo glorie-vol in bezit genomen zijn. | |
[pagina 263]
| |
Er volgen bij den Heer ten Brink nu eenige namen van auteurs die geen andere indeeling of rangschikking krijgen dan gelegen mag zijn in de verklaring dat zij jonge dichters en dichteressen zijn die ‘zich in de laatste jaren hebben aangemeld.’ Wederom is uit de opsomming niet af te leiden in welk verband of in welke verhouding hunne personen bij den Heer ten Brink ten opzichte van de vorigen staan genoteerd. Het lijstje is overigens curieus genoeg: Couperus, Cosman, Coens, Reiger, Koster, Helène Swarth, Marie Boddaert en Elise Knuttel-Fabius. Ik geloof niet dat behalve Juffrouw Swarth en de Heer Couperus hier iemand bij is dien men lezen kon, maar behalve dat behoorde niet in éen adem Kloos en Verwey, Couperus en Helène Swarth genoemd te met ‘Koster’ en de rest; als dichter is zelfs de Heer Couperus hier misplaatst, als dichter telt hij niet meê. Indien de Heer ten Brink mij niet gelooft, dan raad ik hem aan zich bij den Heer Couperus hieromtrent te vergewissen. Dergelijke gedachtelooze opsommingen zijn gemakkelijk en sparen kopy, maar zij zijn in een Geschiedenis toch niet van veel waarde voor den weetgierigen lezer. Mijne laatste opmerking over dit gedeelte betreft de mededeeling van den schrijver dat de ‘twee geniale jongelieden’ die wij naast Jacques Perk nog kunnen aanwijzen wederom Louis Couperus zijn en Helène Swarth. Niet aan mij is de subtiele taak door den Heer ten Brink zoo kwalijk vervuld. Maar zoo luid hoor ook ik de werkelijkheid wel spreken, dat ik, om van den dichter Couperus voor de laatste maal te reppen en voor goed te zwijgen, niet aan Héléne Swarth, niet aan Jacques Perk eene plaats onder de drie besten zou wegschenken, indien het mij voegde plaatsen te begeven. En, zoo men Helène Swarth onder dezen wil blijven behouden, dan zal toch niemand zonder hoofdschudden bemerken hoe de auteur van meer boeken dan allen die hier genoemd zijn tezamen hebben geschreven, die de aangewezen persoon is om het wetenschappelijke Nederland in de literatuur te vertegenwoordigen, die van verscheidene landen en tijdvakken de letterkunde heet bestudeerd te hebben, zoo weinig zekere | |
[pagina 264]
| |
leidslieden heeft in zijn smaak en zijn oordeel, dat hij de pöezie van eenige luttele jaren in zijn eigen taal en in zijn onmiddelijke nabijheid gemaakt en gepubliceerd, zoo slecht waardeert en zoo verkeerd begrijpt, dat hij de meesters op de plaats stelt van de decadenten, en op de plaats van de meesters stelt een jong heengegane van onvervulde hoop én een die onbetwistbaar meer gebreken heeft dan deugden. Van zulke vergissingen, die doen vermoeden van welke waarde des schrijvers mededeelingen uit andere literaturen zullen wezen, is de middelmatige schrijftrant waarin zij zijn vervat, slechts de noodzakelijke completeering. Ik acht mij ontslagen van de moeite dit proza aan te halen. | |
IV.Ik vraag aan ieder onbevooroordeeld mensch of het voor de hand ligt, of het zelfs mogelijk is, een overzicht te geven van de Nederlandsche letterkunde tot een heel eind in 1889 toe, zonder te spreken over de Nieuwe Gids. Ik vraag ook of het waarschijnlijk is, dat de Hoogleeraar ten Brink, bij al zijne oppervlakkigheid en gebrek aan oordeel, zoo ten éenen-male ontbloot zou zijn van inzicht in wat er om hem heen gebeurt, dat hij de algemeene fout van de literaire beweging na 1880 volstrektelijk te miskennen, en de bijzondere van te doen alsof dit tijdschrift niet bestond, dat hij beide zou begaan uit louter onverstand? Op het antwoord ben ik reeds vooruit geloopen, toen ik nog een andere reden zeide te onderstellen. De andere reden is een sterke ingenomenheid tegen sommige van de samenstellers van de Nieuwe Gids, een persoonlijke afkeer dien de geschiedschrijver niet heeft kunnen bedwingen. De oorzaak van deze gezindheid zal wel gedeeltelijk die algemeene oorzaak zijn, welke het geslacht dat gaat met zekeren wrevel vervult tegen het geslacht dat komt, wanneer dezen komen met iets beters dan wat de anderen medenemen. Het is niet aangenaam de grootste en beste helft van een menscheleven achter den rug te hebben en te moeten gewaar worden dat men, op straffe van plot- | |
[pagina 265]
| |
seling te verouderen, verbranden moet wat men heeft vereerd en vereeren wat men gaarne zou willen verbranden. Dit is onaangenaam, maar het is niet anders. Die zich executeert met de meeste gratie is er het beste aan toe, die zich verzet wordt spoedig gebroken, die boos wordt maakt zich belachelijk. En het ergste is wel dat hoe kwaad en hoe hardnekkig men in het begin ook is, zelfs de sterkste moet eindigen met toe te geven, het is enkel een quaestie van tijd. De Heer ten Brink zal mij niet tegenspreken, als ik zeg dat zijn waardeering van Jacques Perk reeds een concessie is aan de publieke opinie. Ik herinner mij zeer goed den tijd dat men zich over Perk even vroolijk maakte als kort daarop over de eerste verzen van Kloos en van Verwey; het behoort thans tot de gangbare meeningen onder de menschen dat Jacques Perk een goed dichter is en de Heer ten Brink accepteere van mij de mededeeling, dat in alle streken van ons land, overal waar zich, onder jongeren en ouderen, gezelschappen bevinden die niet ongevoelig zijn gebleven voor de intellektueele en artistieke vorderingen die ook bij ons de beschaving heeft gemaakt, zij niet anders denken over de latere auteurs die ik bedoel, dan hij-zelf vrij lang na dato door de publieke opinie gedwongen is over Perk te gaan denken. Zij, die dit tijdschrift lezen, die onze politiek steunen en onze literatuur genieten, zij zullen thans van mij met verbazing vernemen dat een hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde, die bovendien in de boekverkooperswereld en op het platte land als schrijver eenigen naam heeft, kans heeft gezien een slot te maken aan wat hij een geschiedenis van onze 19de eeuwsche literatuur noemt, zonder te spreken over de Nieuwe Gids. Tot zulke excessen kan de partijgeest zelfs professoren vervoeren, een ernstig gevaar voor den leermeester der jeugd en voor den historieschrijver beiden. Want niet alleen dat in deze schets eene fout wordt begaan, die enkel te vergelijken zou wezen bij het elimineeren van de Gids in eene bespreking van het tijdvak van 1830 tot 1880, ook in een twee-tal andere geschriften die in den loop van dit jaar van zijne | |
[pagina 266]
| |
hand verschenen, verraadt de Heer ten Brink zijne menschelijke zwakheid en zijn wetenschappelijke tekortkomingen. Dit is dus de manier waarop te Leiden de Nederlandsche letteren worden onderwezen, zoó partijdig en zoó oppervlakkig..... Het nummer van de Haagsche Stemmen bevat een ongeadresseerd antwoord op wat kort te voren hier van een van Ten Brinks werken was gezegd. De repliek heeft niets te maken met de kritiek, en zij is dus enkel als document opmerkenswaardig. Ik bedoel niet zoo zeer de niet beter dan gewoonlijk geformuleerde gemeenplaatsen over afbrekende beöordeeling in het algemeen; ik bedoel voornamelijk de lichtvaardigheid waarmede de Heer ten Brink op zijne beurt spreekt over wat hém niet aanstaat. Er is eerst eene van die generalisatiën welke den schijn hebben van met ernstige bedoelingen te zijn samengesteld, maar waarvan spoedig blijkt dat zij alleen dienen om een inval van het oogenblik gewicht bij te zetten. Zoo zou er thans een intellektueel proletariaat bestaan, dat met ‘modern pessimistisch individualisme’ twee gevaarlijke wapenen hanteert: haat en liefde, haat tegen anderen en liefde voor zich zelf. De Heer ten Brink verzuimt deze proeve van maatschappelijke fiziologie met bewijzen te steunen en men kan zijne waarneming dus niet controleeren. Het blijkt evenwel verder dat de Heer ten Brink in het bijzonder de literaire kritiek van de Nieuwe Gids op het oog heeft, zoodat men dus in zijne inleiding hebbe te lezen dat volgens zijne meening, niet eene eerlijk gemeende opinie de grondslag is van die kritiek, maar een zekere kwaadwillige baldadigheidszin, bij sommige jongelieden ontwikkeld voornamelijk tengevolge van hun gebrek aan muntspeciën. Dit is dan ‘eene nieuwe richting’ die bovendien er op uit is zich niet zoo ‘simpel en onvermomd’ voor te doen als de Heer ten Brink weet dat zij in waarheid is.... Men gevoelt dat deze voorstelling behalve uiterst kinderachtig van een verregaande kwade rouw is. De voorstelling van eenige feiten is niet minder valsch. De Heer ten Brink durft te zeggen dat de kritiek waarop hij zinspeelt, voor vrienden zacht en voor alle anderen met | |
[pagina 267]
| |
voorbedachten rade vernielend zou zijn. ‘Zoo dikwerf een onzer landgenooten iets voortreffelijks heeft voltooid, mag daarvan niets goeds gezegd worden.’ Dit is niet anders dan wat honderdmaal werd gehoord en waarop van onze zijde nooit is gelet. Maar mag een hoogleeraar te Leiden zoo iets napraten zonder bewijs? Ik noodig den Heer ten Brink uit zich duidelijk te verklaren; hij is verplicht te staven wat hij zegt, vier jaargangen liggen tot zijn beschikking, de gelegenheid om zich te verantwoorden heeft hij voor het kiezen. Kwade trouw eindelijk zijn de citaten van Vosmaer over de Nieuwe Gids; de Heer ten Brink kan weten dat de meening van Vosmaer van Februari 1886 niet in Januari 1889 kon worden gereproduceerd als Vosmaer's onveranderd gebleven opinie. Zoo oordeelde Vosmaer, eindigt de Heer ten Brink. Het is de meest alledaagsche eerlijkheid die in dit geval gebiedt er bij te voegen: voor drie jaren, onder die en die omstandigheden. En zulke menschen zijn het, zulke geschiedschrijvers en zulke critici, die anderen verwijten dat hun oordeel te hard is.... In hun geringen toorn, in hunne dwaze ijdelheid, in hun beperkten wetenschappelijken zin, zien zij niet dat juist zij het zijn die de wezenlijke kunst van hun vaderland, den levenden arbeid van het geslacht dat is, de hoop en de toekomst en den roem van de letteren die zij voorgeven te beminnen, gelukkig enkel tot hunne eigen schande, zoeken te verkleinen. | |
V.De Heer Smit Kleine zou mij kunnen verwijten dat ik hem uit het oog verloren heb. Maar hij bedenke dat het voor dit doel van deze regelen hetzelfde is of men Smit Kleine dan wel Jan ten Brink heet. Ook aan hem is alles quasi. Bovendien leeft de Heer Smit Kleine eigenlijk niet meer. De verleidelijke Julia heeft hem een van hare doodelijke kussen gegeven; het meesterstuk dat alleen in staat is iemand in zoo'n geval te rehabilitteeren, is sedert nog niet | |
[pagina 268]
| |
verschenen. Ongetwijfeld is het dan ook maar een gewone beleefdheids-vorm wanneer de Heer ten Brink voor zijne biografie den Heer Smit Kleine dank betuigt. Men zou zeggen dat iemand die zich die historie herinnerde, en bij het hooger onderwijs in de literatuur-geschiedenis kan men deze bijdrage tot de kennis van de kritiek na 1880 toch niet onvermeld passeeren, dat dus allerminst de Heer ten Brink anders dan met ongerustheid den biograaf aan het werk moet hebben zien tijgen. Het denkbeeld is genoeg om iemand zenuwachtig te maken. De Heer Smit Kleine heeft, om iets te noemen, wel eens in levensbeschrijvingen gelezen dat familie-trekken in karakter of aanleg werden nagespoord. En zoo zegt hij nu met een zekerheid alsof hij sprak van een zilveren rammelaar dien de kleine Jan van grootpapa tot doopgeschenk had gekregen, aan zijn grootvader Jan ten Brink - aan dien vurigen patriot dankt hij den gloed van zijn geest: aan zijn vader Dr. Barend ten Brink het bedwang, dat hij hem weet op te leggen. Den rijkdom van zijn aandoenlijk hart is hij zijner moeder, Henriette Amalia Glasius verschuldigd. - Dit is geheel in den trant van den meester, de compleetheid van de namen niet uitgezonderd; regelrechte verzekeringen die den schijn hebben van iets te beduiden maar óf de gemeenplaatsen van een verouderde beeldspraak zijn of eenvoudig nonsens. Het verhaal van Ten Brinks jeugd, van zijn studentetijd, gaat zoo door; men wordt niet getroffen door iets dat de moeite waard is om medegedeeld te worden, of dat van de zijde van den biograaf eenige opvatting of inzicht doet onderstellen. Alles is geschreven in den stijl die een oogenblik iets kan lijken, maar niet langer. Als wij bijvoorbeeld willen weten wat de student ten Brink aan de colleges van Opzoomer gehad heeft, dan begint de Heer Smit Kleine met ons te antwoorden dat de Heer Opzoomer, Cornelis Willem van zijn voornamen heette. En dan zegt hij verder: de college-kamer van den Heer Opzoomer werd voor hem als voor zoovelen zijner talentvolle tijdgenooten, in een tempel herschapen, waar een Hoogepriester nu eens bezielende woorden van | |
[pagina 269]
| |
wijsheid, schoonheid en poëzy over de schare uitstortte, dan weer het arbeidsvermogen van den geest beproefde en scherpte, of de wetten van het denken aan eene vernuftige ontleding onderwierp, enz. Ook dit is op en top Ten Brink, tweedehands rhetoriek zonder zin, een versleten mantel om een geraamte gehangen. Ik spreek nu niet van de gewone stijlloosheden die op elke bladzijde voorkomen. Zwarte wolken aan een theologischen gezichtseinder; het Latijn liep op zijn nadagen maar werd nog als statige geleerdheidswimpel gebruikt: en dit zijn slechts kleine zwarigheden bij de overige. Als men dezen schrijver gelooven moest, dan zou de Heer ten Brink een talentvol romancier, en een bekwaam historicus zijn, bovendien een oprecht en onpartijdig beöordeelaar. De Heer Smit Kleine in één woord, heeft voor zijne Julia een waardigen partner gevonden. | |
VI.Men zal hoop ik niet denken dat dit artikel geschreven is om den Heer Smit Kleine te beduiden, dat in de eenige groote literaire vraag van den dag, voór of tegen het geslacht van 1880, de Heer Jan ten Brink aan den verkeerden kant staat en bovendien verre van eerlijk en ronduit is, ook niet bezadigd en fatsoenlijk, in zijne polemiek. Dit jongste geschrift over de nieuwe letteren is alleen om deze reden met de lezers van deze bladzijden besproken, om hun nog eens te laten zien wat eeno ruïne de officieele Nederlandsche literatuur steeds gebleven is. Alsof de geest des tijds alleen niet sterk genoeg ware om het academische prestige te sloopen, is hier de meest bekende professor in het vak, bezig zijn eigen naam en die van de hoogeschool te schande te maken. Het eenige zal wezen dat de leerlingen wijzer zijn dan de docent en met schouderophalen de ijdelheid en lichtvaardigheid van den rijperen leeftijd voorbijgaan. Hunne toekomst is het die ook de onze is. |
|