De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
I.Wij moesten wezenlijk, dunkt mij, ophouden met elkaar te willen wijsmaken dat een voorstelling, zooals wij onlangs van Nora en dezer dagen van Ostrovski's Onweer bijwoonden, eene kunstuiting van vrij hooge orde zou zijn. Daarvoor zijn deze drama's niet mooi genoeg, daarvoor was de vertaling, van althans het eerstgenoemde werk veel te gebrekkig, daarvoor hebben onze acteurs niet zoo zeer te weinig talent, als te weinig smaak en savoir-faire, daarvoor ontbrak ook nu, gelijk zij steeds ontbrak, die leiding en wijding, die iets anders is dan een gemakkelijk verkrijgbare gemeenzaamheid met de ware of enkel gezochte polemische en wijsgeerige bedoelingen van den auteur, iets anders ook dan zorg voor dekoratief en figuratie. Ik zeg dit niet om iemand onaangenaam te zijn. Evenmin zie ik voorbij dat de toenemende ijver voor het tooneel bij personen, die noch wegens hunne eigenaardige begaafdheden, noch wegens hunne maatschappelijke positie, in het bijzonder tot de bevordering van de dramatische kunst aangewezen schenen, iets goeds voorspelt ten aanzien van de amusemen- | |
[pagina 271]
| |
ten in de hoofdstad. Het is niet sedert van daag of gisteren dat de nieuwe impulsies die de Hollandsche beschaving in de laatste jaren ondervindt, die in de literatuur en in de politiek dagelijks in kracht toenemen, ook in tooneelkringen gevoeld worden. Omdat de schouwburg voor een grooter en afwisselender publiek bestemd is dan de andere kunsten noodig hebben, zal evenwel de voortwaartsche beweging nog veel sterker moeten zijn dan zij thans is, om noemenswaardige verbeteringen in de dramatiek te kunnen aanbrengen. Eene nieuwe poezie, een nieuw proza, nieuwe schilderijen zelfs, kunnen het jaren lang uithouden zonder populair te worden. Zij behoeven maar weinig bëoefenaren en weinige vrienden. Zij kunnen al hun tijdgenooten overleven en kunnen wachten tot een later tijdvak om zich vrienden te maken. Het drama heeft onmiddelijk een publiek noodig, het moet dadelijk over groote scharen van aanhangers beschikken om niet te sterven. Waren Shakespeare en Molière niet oogenblikkelijk populair toen zij begonnen te schrijven; ook Justus van Maurik was het en Rosier Faassen. Maar in een tijd die Faassen en Van Maurik tot eenigen aanzien brengt, kan de kunst op het tooneel niet leven; moeten ten minste de schouwburgbezoekers nog het eerste begin leeren van het onderscheid tusschen echt en valsch. Een teeken van vooruitgang is het, dat uit het publiek zelf eenige menschen de hand aan het werk slaan om iets tot stand te brengen, dat anders en beter is dan het tegenwoordige. Al blijft de kunst nog vreemd aan dit streven, vreemd zooals zij gebleven is aan vroegere pogingen van gelijksoortigen aard, zoo moet men deze ontevredenheid over het alledaagsche op prijs stellen. Indien dan de kunst niet gebaat zal worden, de amusementen zullen toch winnen. Hoe minder triviaal en grof het uitgaan van de menschen wordt, hoe eerder zij bereid zullen zijn om de kunst in hunne uitspanningen een plaats te geven. Alle kunst is vermaak, schoon niet alle vermaak kunst is. Kunst is het vermaak van de beste menschen en omdat er zeer weinig heele goede menschen zijn, zal het aantal van hen die plezier hebben in | |
[pagina 272]
| |
kunst steeds beperkt blijven. Langzamerhand komt de menigte op betere wegen en zij leert, naar het voorbeeld van enkelen en onder de bekoring van eene zachte en sterke macht die ten slotte in elk menschehart een lang verholen bondgenoot weet te bevrijden en tot zich te trekken, kennen onverklaarde momenten van verheffing en verteedering, van opwellingen van geestdrift voor het schoone, van dankbaarheid, van eerbied, van vreugde en van innigheid, die duizend menschen in éen huis vervullen met de aandoeningen van éen mensch, duizendvoudig. Van een vervelend en leelijk plezier, moet het tooneel aantrekkelijk en fraai gaan zijn; daarna zal het groote kans hebben om kunst te worden. | |
II.En nu pleit het zeker voor de personen die eenigszins bezig zijn aan de theaterdirecteuren van beroep en aan de dilletanten die het geworden zijn, het werk uit de handen te nemen, dat zij vooral uit schijnen op wat nieuw is. Het zeer goede van de Engelsche, van de Duitsche en van de Fransche literaturen valt niet onder het bereik van hunne verdienstelijke pogingen. Het middelmatige Fransche en Duitsche heeft bij hen gedaan en iets Hollandsch is er niet. De Noordelijke letteren blijven over, die niet alleen Noordelijk maar ook nieuw zijn. Men is met loffelijken moed en spoed aan den arbeid getogen en reeds is het Nederlandsche repertoire met eenige drama's uit het Russisch en Noorsch vermeerderd. Op twee van deze voorstellingen heb ik gezinspeeld en ik wensch naar aanleiding van die gebeurtenissen, welke hier niet anders dan bespiegelend kunnen worden behandeld, de opmerkingen te maken die mij versterken in de meening, dat het tooneel thans in het stadium is getreden van een eenigermate zuiverder uitspanning te worden. Het vermaak als zoodanig is met deze opvoeringen niet bijster toegenomen. Mij tenminste amuzeeren zulke soirées maar luttel..... Laat mij, om duidelijk te maken waarom, | |
[pagina 273]
| |
van een andere Amsterdamsche plaats des vermaaks spreken, waar het mij om de waarheid te zeggen, beter bevalt dan onder het gehoor van Ibsen of Ostrovsky. Ik bedoel het Café-Concert Victoria, thans onder bestuur van den Heer Witkower Gerson, met zijn vromen naam, van ouds Mulder in de Nes. Onder het gezelschap, dat in dit theater optreedt bevindt zich, of liever ver boven dit gezelschap staat de nog jonge Hollandsche komiek Soltzer, bij welken naam, zoo hij hier goed gespeld is, men eerlang een kunstenaar in het vak zal hebben te begroeten, zoo bekwaam als maar ergens in ons land is te vinden. Ik reken er vast op den Heer Soltzer over eenigen tijd aan een van de twee of drie groote tooneelgezelschappen verbonden te zien en hem daar eene allereerste plaats te zien innemen. Maar dit was het niet wat ik zeggen wilde. Ik bedoel dat de grove kluchten, die in dit café-chantant worden vertoond, door den acteur worden genietbaar gemaakt als een versch geopende oester of als een glaasje hypocras aan uw bruiloftsmaal. Daar mankeert niets aan, dit zijn kleine feestjes van komieke verbeelding, dageraadjes van grappige jovialiteit, tafereeltjes van scherts, vol opmerking, vol fantazie, vol natuurlijke en overvloeiende vroolijkheid. Dit is zoo echt als echte kunst kan zijn en zoo vermakelijk als eenig vermaak ter wereld vermag te wezen. Nu kunnen de drama's in de andere theaters in hun geheel nooit zoo goed worden gespeeld als deze simpele dialogen; de stukken niet zoo geslaagd zijn als deze half geïmproviseerde todden, het plezier dat men er van heeft niet zoo onvermengd zijn als bij deze prulleboel uit de Nes. Waarom nu de opvoeringen van Nora en van het Onweer naar mijn gevoelen minder vermakelijk zijn en minder artistiek, is, omdat zij het eerste mankeeren wat noodig is, het eerste en het laatste: zij zijn niet mooi. Men spreekt over de menschekennis van Ibsen, over de juistheid van de karakterteekening, over het geävanceerde van zijn maatschappelijke denkbeelden. Men prijst in het drama van Ostrowski de tentoonstelling van 's lands zeden, de beschavende strekking van deze schilderij. Mij nu roeren en behagen deze | |
[pagina 274]
| |
dingen slechts weinig, wanneer zij mij aangeboden worden in de plaats van kunst. Wat heeft men er aan of men te weten komt dat de auteur Ibsen zeer verlicht denkt over de positie van de vrouw in de samenleving? Hij is, om bij dit onderwerp te blijven, de eenige niet en de eerste ook niet. Alleen als hij een zoo buitengewoon mensch is, dat de tegenwoordige toestand van de vrouwen wanneer hij daarover denkt, hem aangrijpende tooneelen van huiselijk leed of sociale ellende doen zien, zoo aangrijpend dat hij zulke tooneelen nu ook kan schrijven, dan kan men hem prijzen als artist. Het blijkt niet dat Ibsen met Nora dezen lof verdient. Het blijkt enkel dat hij moderne begrippen heeft en een ontwikkeld verstand kan, kan in deze tijden nu er zooveel literatuur over de beschaafde wereld verspreid is, wanneer er maar een weinig talent bij komt, iets zeer presentabels voor den dag brengen. Iets evenwel dat nooit echte kunst kan zijn. In Nora is een man van zaken die zijn vrouw behandelt als een kind, dat merkt zij plotseling en verlaat hem. Er is nog een andere vrouw in die beter hare handen kan gebruiken en, wat bij den Heer Ibsen een compliment schijnt te beduiden, zoo wijs is als een man. Die eerste verhouding en die tegenstelling zijn zeker goed en duidelijk gedaan, men ziet heel spoedig wat Ibsen over zulke dingen denkt. Hij denkt dat het niet te pas komt een volwassen vrouw te behandelen als een pop, dat in een huwelijk er nog andere kamers zijn dan de slaapkamer, en dat die andere dame flink en edel te werk gaat. Nu, zoo denk ik er ook over en het publiek dat in veel plaatsen Nora heeft zien spelen, is almeê van die gedachte. Maar tevergeefs vraagt men naar de aandoeningen die Ibsen gevoelt wanneer hij deze dingen bedenkt. Aandoeningen zijn de begrippen van artisten en ik heb niets gezien dan kleinere verstandszaken, dan groepjes van personen die hij met rijp overleg naast of tegenover elkaar stelt, tafereelen die met bedreven hand geschikt zijn om te laten uitkomen wat hij van de behandelde onderwerpen denkt en vindt. En de toeschouwer gaat ook aan het vinden en denken. Hij denkt, | |
[pagina 275]
| |
Ibsen heeft gelijk dat een vrouw een vrouw is en geen zuigeling; hij vindt het aangenaam dat het voor de verstandige en mondige vrouw zoo goed afloopt en ook dien man die met haar trouwt, vindt hij zoo slecht niet als hij eerst wel dacht; hij verheugt zich over den voorspoed van den éen en betreurt de rampen van een ander, hij is soms verwonderd, soms tevreden, soms teleurgesteld, soms blijde, hij verveelt zich soms wel een beetje, maar hij mist het gevoel dat een groot kunstenaar groote aandoeningen heeft gekregen van het ongeluk dat op de wereld is of van het geluk, en dat hij nu bezig is de geschreven sentimenten te hooren zeggen. En dit gemis dat ik alleen kan aanduiden, dat bestaat in het ontbreken van erge aandoeningen, van diepe ontroering over de gebeurtenissen die er op het tooneel voorvallen, dit gemis is het wat mij doet zeggen dat voor mij Nora niet mooi is. Nu mag het overigens zijn wat het wil, als het geen sterke emoties geeft is het niet mooi, en als het niet mooi is gaat mij niet aan wat het wél is. Er zijn een paar dingen die ik niet bedoel. Ik bedoel niet dat de tooneelen in Nora schokkender moesten zijn wat de handeling betreft, of dat er krassere uitdrukkingen in de dialoog moesten voorkomen. Nora behoefde het huis niet uittegaan en Dr. Rank had niet noodig om Nora zoo aan het schrikken te maken met zijn doodsbericht, om toch effekt te maken op het publiek. Sterke sensaties kunnen door eenvoudige middelen worden opgewekt als men maar weet hoe ze te gebruiken. En ik bedoel ook niet dat een artist geen overtuigingen mag of kan hebben zooals Ibsen ze heeft. Het leven wordt door artisten zuiverder en sterker geleefd dan door ons, en als het leven hoe langer hoe voller wordt met meeningen over de maatschappij en over het leven- zelf, dan zullen ook de artisten belang stellen in de zaken die ons interesseeren, maar dat zullen zij altijd doen op hun manier en wij kunnen voor ons eigen nog zoo verlicht en nobel denken over die zaken, als het daar bij blijft en wij niet in ons hart voelen wakker worden en zich meester maken van ons geheele | |
[pagina 276]
| |
wezen, de sentimenten van de quaestiën, dan zal er een groot onderscheid blijven bestaan tusschen ons werk en het Hunne. Ik nu ben van de meening dat in dezen zin, en alleen in dezen zin mag men spreken van kunst, Nora van Ibsen niet behoort tot het werk van een kunstenaar. Van het Onweer zou ik iets dergelijks willen zeggen, indien het niet onnoodig ware; ik wil mijne meening maar zeer in het algemeen te kennen geven; tè algemeen ongetwijfeld omdat in Nora en het Onweer beide soms iets voorkomt dat sterker is dan het overige. Maar wie kan betwisten dat in het stuk van Ostrowsky bijna niets bijzonders is? De schrijver moge zijn wie hij wil, maar wanneer zijn wetenschap van de zeden en zijn scherpe blik op het menschelijk gemoed alleen tot scènes dienen die onbeduidend of vervelend zijn, dan is het een misverstand in hem den artist te gaan prijzen. Het mooie dat de stukken niet hebben, hadden de opvoeringen ook niet. Niets kan de karakteristiek van de beweging van deze dagen als een poging om de amusementen te verbeteren, waarschijnlijker maken dan de qualiteit van deze opvoeringen. Wat een beschaafd publiek aangenaam kan zijn, was zoo goed mogelijk verzorgd. In de keus van de stukken was deze zorg al merkbaar. Het is niet plezierig om altijd Duitsche kluchten of Fransche comédies te moeten zien. Iemand die verbetering wil, moet eens met wat anders voor den dag komen. En dan moet hij, van de vertooning gesproken, oppassen dat de auteurs hun rol goed kennen, en dat de kostuums er frisch uitzien en dat de acteurs ook precies weten waar zij gaan en staan moeten, en bovendien mag het decoratief niet leelijk of onjuist zijn. De vertooningen waren in deze opzichten goed genoeg om bij de toeschouwers die op zulke dingen gesteld zijn, niets te wenschen over te laten. In het Onweer kwam het voornaamste huishouden, men zou zeggen van Pardo, en de herhaalde buien die er vielen, schenen hunne kleeren geen kwaad te doen. Maar het ligt niet in mijn plan van deze vertooningen meer te zeggen dan voor het doel van dit artikel noodig is. De hoofdzaak is dat de zorg voor het uiterlijk niet kon | |
[pagina 277]
| |
worden uitgestrekt tot het inwendige. De geheel ouderwetsche, Hollandsche manier van acteeren, het overladene en drukke doen, het intentie-volle en onmuzikale spreken, het zeggen van de woorden elk afzonderlijk met verstandig aangebrachte klemtoonen, het praten met leesteekens, dit zijn fouten die niet zoo gemakkelijk te verwijderen waren. En bovendien vrees ik dat eene leiding die met de gebrekkige vertaling van Nora vrede kon hebben, op alles behalve op het noodige de aandacht van de jonge executanten heeft gevestigd. Ja, het is te denken dat het eigenwijze en mediocre geschrijf dat zulke quasi-buitengewone voorstellingen voorafgaat en vergezelt, de acteurs meer kwaad dan goed heeft geleerd. De twee of drie wezenlijk begaafde jonge menschen die aan de uitvoeringen medewerkten, hebben eene betere leiding noodig en verdienen eene betere. Doch dit is een geval waarover ik mijne meening reeds vroeger heb gezegd. | |
III.Het is geen gemaaktheid dat men zich in dit tijdschrijft weinig of niet met het tooneel heeft bezig gehouden. Nog altijd zijn de komedies niet de plaatsen waar de Hollanders zich van hun besten kant laten zien. Ik geloof dat men in Amsterdam, waar zes schouwburgen elken dag spelen, geen zes avonden per jaar goed uit kan gaan. Soms bewijzen Louis Bouwmeester of Mevrouw Frenkel dat veel talent toch nog altijd het voornaamste is voor artisten, maar dan meest in stukken die men niet kan zien of niet voldoende geholpen door de anderen. Heeft het tooneel in twintig jaren wezenlijke vorderingen gemaakt? Dit alleen, dunkt mij, kan gezegd worden dat het uiterlijk is verbeterd, dat het dus als amusement is vooruitgegaan. Men ziet minder leelijks dan vroeger, maar ziet men meer moois? Het leelijke weg te nemen is zoo moeilijk niet, het is tenminste gemakkelijker dan het maken van iets dat fraai is. En alles wat tot dusver gebeürd is, zijn pogingen geweest om hazepeper te maken zonder haas. Men kan acteurs willen opleiden, maar als er | |
[pagina 278]
| |
geen menschen zijn óm op te leiden en geen kinderen die opgeleid willen worden? Men kan de vervelende en de onbeduidende stukken willen verwijderen, maar men kan niet maken dat er betere worden geschreven, niet eens zelfs dat er betere worden vertaald en beter vertaald. Ik bedoel met deze algemeene opmerkingen alleen, dat ik niet wil geächt worden partij te kiezen in de persoonlijke quaestieën die de artistieke vergezellen. Alles wat er gebeurt om het tooneel te verbeteren is loffelijk, allen die daaraan meêdoen zijn verdienstelijk, er is geen reden voor onderlinge verwijten, het is éene en dezelfde beweging onder verschillende namen. Mij is het enkel om de karakteristiek van de beweging te doen, en zonder de vergelijking uit het keukenboek te herhalen, wil ik nog eenige zaken opnoemen, die deze karakteristiek nog meer zullen rechtvaardigen. Een ding is er ten eerste, dat wel eenigszins het nadeel is van een overigens uitmuntend streven. Het gevaar namelijk, dat men deze manoeuvres voor werkelijken oorlog gaat aanzien. Men ziet het dilletantisme pronken met de veeren van de kunst. Er komt quasi-serieuze kritiek, er komen quasi-goede opvoeringen, quasi-belangstellende toeschouwers. Door het ernstig te willen, gaat men voor de realiteit houden wat de schijn slechts is. Men drukt om zoo te zeggen een fraai stempel op een leeg couvert; een vlag, zeggen de menschen, op een modderschuit. Weet men niet meer dat zoo iets vroeger gebeurd is toen het Tooneelverbond en het Nederlandsch Tooneel waren opgericht? Dat zag er van buiten niet weinig literair uit. Het is net of de eerste jaargangen van het Verbondsorgaan vol staan met goede en degelijke stukken over dramatiek, of er toen wezenlijke kritiek werd geschreven, en, indien ik wel ben ingelicht, waren er ook fragmenten en vertalingen in. Maar dit alles leek maar zoo. Invloed op de kunst heeft dit proza niet gehad, want het was zelf geen kunst; spoedig hadden zelfs de gewone lezers er genoeg van, langzamerhand is ook de literaire schijn verdwenen en thans is het tijdschrift een blaadje geworden zoo gering van inhoud als van afmeting. | |
[pagina 279]
| |
Het Nederlandsch Tooneel heeft ook niet veel plezier gehad van hare artistieke allures, die zij gelukkig voor meer eenvoudige heeft geruild. Er waren fraaie titels voor directieleden, voor sommige acteurs, er werden verslagen gepubliceerd die letterkundige meeningen en beloften voor de kunst bevatten.... De ondervinding heeft geleerd dat deze aanstellerij verre van onschuldig is, want het gebeurt dat sommigen haar ernstig opnemen en gaan denken dat zij verbeteringen krijgen door het praten over verbeteringen, dat zij vorderingen gemaakt hebben zoodra zij het beweren, en dat men goede kunst en goede kritiek kan maken en laten maken, zonder talent voor kritiek of voor kunst. En nu schijnt het alsof deze volgende pogingen niet zuiverder van namaak zullen zijn dan die eerste waren. Men ziet reeds hier en daar weidsche qualificaties opduiken. Termen als van théâtre des jeunes, théâtre d'application, komen voor den dag. Er is merkbaar een zekere afkeer voor bestaande organisaties, die herinnert aan de kritiek van de stichters van de tooneelvereenigingen vijftien en twintig jaar geleden, Evenwel is de verheerlijking van den schijn niet duidelijker zichtbaar dan in de bewondering van de Noordelijke literaturen. De eenvoudige waarheid is dat men over werken spreekt die men niet lezen kan. De vrienden van Ibsen in Holland hebben Ibsen niet gelezen en kunnen hem niet lezen. Er is haast niemand bij die Noorsch verstaat. Wat een hoofden! En Russisch kennen wij even weinig als Egyptisch. Kan men zich een artistieke waardeering denken van een auteur, van een literatuur, die men in vertalingen, en somtijds alleen in vertalingen ván vertalingen heeft leeren kennen? Het is wel mogelijk dat de reputatie van Ibsen nog op iets anders steunt dan op zijn belangstelling in maatschappelijke vraagstukken, maar hoe waarschijnlijk dit is, wij moeten ons voorshands met overzettingen behelpen en met middelmatige overzettingen. De geestdrift voor vertalingen heeft zooveel van den waren literairen eerbied, als vertalingen hebben van de oorspronkelijke werken. Zoo is ook in dit opzicht de beweging zonder letterkundige | |
[pagina 280]
| |
waarde, zonder beloften voor een betere toekomst. En het hier aangeduide gevaar is niet gering. Wezenlijke verbeteringen kunnen worden vertraagd, als de schijn van het goede voor het goede doorgaat. Zou de vroegere literaire deftigheid van de ijverige dilletanten niet wel eens schadelijk hebben gewerkt? Het is te vreezen. Te vreezen is nu ook dat de literatoren zich eenigszins toornig zullen afwenden van een beweging, die in een anderen zin van het woord niet meer dan beweging is. Men moet eerst leeren schrijven voor men schrijven kan en leeren lezen voor men kan lezen. Een comble is bereikt toen onlangs in het orgaan van het Tooneelverbond, dat van den hazeper den haas en ook de peper mist, zekere onleesbare samenstellingen van technische termen en banaliteiten, eene geheel ongeestige en gedachtelooze kritiek, door den vervaardiger, in aangename zelf-bespiegeling verzonken, met den naam van ‘scheppingen’ werden aangeduid. Intusschen is te verwachten, dat ook thans de praktijk eenige bedaardheid en zelfkennis zal terug geven. Men kan ook de beste dingen belachelijk maken en tot de zeer goede dingen behooren de pogingen om onze komedies wat op te knappen. Het literatuur-tje spelen zal van zelf wel ophouden.
Amst., Nov. 1889. |
|