| |
| |
| |
Internationale Arbeidswetgeving. Door F. Domela Nieuwenhuis.
In het jaar 1881, toen ik nog waardig werd gekeurd om een mijner stukken geplaatst te krijgen in de Vragen des Tijds, schreef ik in dat tijdschrift een artikel over Internationale arbeidswetgeving. Vergis ik mij niet, dan werd dat vraagstuk ten onzent toen door mij voor 't eerst besproken. Aanleiding daartoe vond ik in het voorstel van den heer Frei, lid van den Nationalen Raad in Zwitserland, om de verschillende regeeringen uit te noodigen tot een samenkomst, ten einde gemeenschappelijk maatregelen te nemen tot regeling van een internationale fabriekswetgeving. Dit voorstel werd aangenomen en de Zwitsersche regeering richtte inderdaad zulk een uitnoodiging aan de verschillende landen, maar het vond zulk een slecht onthaal dat er niets van kwam. Duitschland en Frankrijk weigerden pertinent, Engeland achtte het niet eens de moeite waardig om te antwoorden en Italië vroeg inlichtingen, terwijl van de andere landen niets werd vernomen.
Toen schreef ik: ‘Uitstel is geen afstel. Dat zal ook hiermede blijken en daarom moeten wij trachten de publieke meening te winnen voor deze zaak, opdat de aandrang naar zulk een regeling zich steeds meer doe gevoelen en zich krachtiger uitspreke.’
| |
| |
Dit is gebleken waar te zijn, want eenmaal op de dagorde geplaatst, moest het te eeniger tijd in behandeling komen. In 1888 wisten de radikaal Favon en de katholieke socialist dr. Decurtins in den Zwitserschen nationalen raad een voorstel van gelijke strekking er door te krijgen en zoo is het geschied, dat in het jaar 1889, waarin het eeuwfeest der groote Fransche revolutie werd gevierd, de Zwitsersche republiek voor de tweede maal een poging waagde, om de verschillende staten uit te noodigen tot een gemeenschappelijke beraadslaging over een der belangrijkste vraagstukken op sociaal gebied, te weten de Internationale arbeidswetgeving. Het was alsof Zwitserland den weg wilde wijzen aan het gistende Europa, om tot een vreedzame oplossing te komen van dat groote vraagstuk, dat de geheele wereld beroert en meer dan ooit het onderwerp is van de gedachten der ernstigste menschen van onzen tijd.
Aanvankelijk scheen het voorstel een beter onthaal te vinden dan de eerste maal, maar op eens kwam er iets tusschen en het scheen alsof alle kansen op welslagen verdwenen. Duitschland geraakte namelijk in een konflikt met Zwitserland en dit werd aanleiding dat er voorloopig niets kwam van het plan. Men spreekt nu van het voorjaar 1890, maar zooals de zaken er uitzien, schijnt de kans voor 't doorgaan eener dergelijke konferentie niet zoo heel schoon te staan. Intusschen de drang van onderen wordt steeds sterker, vooral omdat de socialisten op hunne kongressen te Parijs zich allen verklaard hebben ten gunste eener internationale arbeidswetgeving. Misschien was dit juist de aanleiding, waardoor de regeeringen een meer gereserveerde houding aannamen, want zij zouden den schijn niet willen aannemen gemeenzame zaak te maken met de socialisten.
Naar aanleiding van dat voorstel werd aan dr. Decurtins opgedragen een omstandig rapport over die kwestie op te maken en het is zeker niet van belang ontbloot om het publiek op de hoogte daarvan te brengen.
Vierderlei vraagstukken komen daarbij in behandeling, te weten:
| |
| |
I. de regeling van arbeid voor kinderen en minderjarigen;
II. de regeling van den arbeid der vrouwen;
III. het verbod van den zondagsarbeid;
IV. de normale arbeidsdag.
Wij zullen deze volgorde houden, om geleidelijk de punten af te handelen, die zijn aangegeven.
I. Wanneer Decurtins het eerste punt gaat uiteenzetten, dan begint hij zich te verontschuldigen, dat hij iets gaat ontwikkelen wat zoodanig in de natuur der dingen ligt opgesloten, dat het eigenlijk geen betoog meer behoeft. Maar tot zijn rechtvaardiging wijst hij op het feit, ‘dat de moderne menschheid niet kan geleid worden tot deze kennis dan door de bitterste ervaring en dat zij heden niet overal den moed heeft gevonden om zoo te handelen.’
Daarna gaat hij betoogen, dat
de arbeid van kinderen in de fabrieken de fysieke gezondheid en de verstandelijke kracht van het kind verwoest; dat hij buitendien tot een hoogen graad zijn ontwikkeling belemmert en daardoor zoowel de maatschappij als het geluk van het individu gevaar doet loopen.
Dat fabrieksarbeid voor kinderen hoogst schadelijk is, dat is algemeen erkend door alle geneeskundigen, en overigens men behoeft geen geneeskundige te zijn om zich daarvan te overtuigen. Een oppervlakkige waarneming en vergelijking in een fabrieksstreek is voldoende om dienaangaande de noodige kennis te verschaffen.
Ofschoon de aard van den arbeid veel bijdraagt tot de bepaling van den duur van den arbeidstijd, alle deskundigen stellen in 't algemeen voor elke soort van arbeid een minimum-leeftijd van 12 jaar en met nog meer reden zelfs van 13 of 14. Ook Decurtins plaatst zich aan de zijde van hen, die den 14-jarigen leeftijd als minimum aannemen. De fabrieks-inspekteur dr. Schuler uit Zwitserland vatte op het hygiënisch kongres te Weenen, gehouden ten jare 1887, de vruchten van zijn lange ervaring aldus samen: ‘Wat het meest in 't oog springt, dat zijn de gevolgen van de houding des lichaams of van een spierarbeid die eenzijdig
| |
| |
werkt. De verkromming van kinderen, die gedwongen zijn voorovergebogen te werken, zooals de draadjeswerkers in de borduurwerkplaatsen, is een onderwerp van veelvuldige waarneming. Jongens van 14 à 15 jaar, die reeds als borduurders aan de machine werken, zijn na eenigen tijd kenbaar aan de weinige evenredigheid van hun borstkas. De jongelingen, die zoo vroeg de schaaf en de vijl hanteeren, zijn te herkennen aan hun hooge schouders. Maar 't zijn de oogen der kinderen, die in 't bizonder schijnen te lijden van sommigen fabrieksarbeid. De direkteurs van de scholen te Plauen beweren in overeenstemming met de waarnemingen van dr. Buschbeck, dat de kinderen die den dag hebben doorgebracht om draden in te steken, niet in staat zijn een halve bladzijde te lezen zonder dat hun oogen tranen. Dezelfde geneesheer heeft bevonden, dat meer dan 5 pCt. bijzienden meer voorkomen onder de fabriekskinderen dan onder anderen en het aantal kinderen met oogziekten is 2½ maal grooter.’ Deze komt dus ook tot de konklusie, dat kinderen voor het einde van hun lichamelijke ontwikkeling in het geheel niet zullen mogen werken in de fabrieken. De dieren ontziet men in den groeitijd, omdat het voordeel zulks meebrengt, maar waarom zou men dan niet voor het menschelijk geslacht eenzelfde zorg ten toon spreiden?
Sommigen hebben de fabriek en de school te zamen verbonden, maar dit is alles behalve aanbevelenswaardig. Met dr. Erismann zeggen wij, dat de arbeid in de fabriek en het bezoek der school voor het kind een dubbele last zijn en het organisme der jeugd nog sueller moeten ten gronde richten dan de arbeid in de fabriek op zich zelf zou doen. Het is dus geen vooruitgang, zoo zegt deze geneesheer, om aan de kinderen toe te staan naar de fabriek te gaan en bovendien het bezoek der school van hen te verlangen. De plaats der kinderen is eenvoudig op de school en niet in de fabriek. Vooral onder den indruk van de uitspraak van dr. Schuler nam men op het kongres te Weenen het volgende besluit: ‘De verderfelijke gevolgen van den arbeid in fabrieken voor kinderen beneden 18 jaar vertoonen zich nu eens door kenmerkende gebreken en
| |
| |
verzwakking van sommige organen en dan door de langzame fysieke ontwikkeling en een grootere sterfte dan in andere beroepen. Daarom schijnen van hygiënisch standpunt wettelijke bepalingen wenschelijk voor een leeftijd van 14 tot 18 jaar ten opzichte van den duur van den arbeid en meer nog betreffende den nachtarbeid, terwijl allen beneden 14 jaar geheel moesten worden buitengesloten van den arbeid in fabrieken.
Dr. Koettniz van Greiz ging nog verder, toen hij op de vergadering van Duitsche natuurwetenschappen en geneeskunde te Straatsburg de uitsluiting van meisjes beneden 18 jaar op de fabriek eischte.
Nog grooter dan het nadeel voor de gezondheid der kinderen is de verkeerde werking op moreel gebied. Zoo zelfs dat liberale ekonomen, zooals Rossi, Say en Leroy Beaulieu de wettigheid erkennen van de inmenging van den staat, waar het aankomt op de bescherming van kinderen en minderjarigen.
Niet alleen de Amerikaansche arbeiders verlangen het wettelijke verbod van arbeid voor kinderen beneden 15 jaar, ook het bureau van arbeid-statistiek van den staat New-York heeft in zijn jaarverslag van 1885 een wet verlangd, waardoor de arbeid van kinderen beneden 14 jaar wordt verboden.
II. Wat de regeling van den vrouwenarbeid aangaat, ook deze is noodzakelijk, daar niets in staat is het familieleven sterker te desorganiseeren dan de arbeid van vrouwen in de fabriek. Dr. Schuler wijst op zijn ervaring, waaruit blijkt dat de sterfte van fabrieksarbeidsters 27 pCt. sterker is dan die onder de mannen, en dat het aantal dagen, waarin de vrouw onbekwaam is voor den arbeid door ziekte, anderhalf maal grooter is.
Maar dat niet alleen. Noodlottig werkt die arbeid op de sterfte der kinderen. Terwijl op 10.000 geboorten van beide seksen in Noorwegen 1063 sterften voorkomen beneden het jaar, bedroeg dit cijfer volgens Singer in de industrieele distrikten van noordelijk Bohemen:
| |
| |
Hohenelbe |
3026 |
Gablonz |
3104 |
Braunau |
3236 |
Tratenau |
3475 |
Reichenberg |
3805 |
Friedland |
4130 |
Ook dr. Oesterlen deelt mede, dat het aantal personen uit de arbeidersklasse, die hun 60ste of 80ste jaar bereiken, 3 tot 5 maal geringer is dan in de gegoede klassen. Vóór eenige jaren stierven zelfs te Manchester 20.700 kinderen van de 21.000 vóór hun 5de jaar, te Rijssel 46 op de 48, of 95 pCt. Terwijl de sterfte in ons land van 1880 tot 1885 gemiddeld 18.88 pCt. bedroeg, steeg zij in het industrieele Maastricht tot 21 pCt., te Eindhoven tot 30 pCt. en te Gouda tot 33 pCt.! Dit nu kan en moet voornamelijk worden toegeschreven aanden zwaren arbeid der vrouwen en aan de losmaking van alle banden van het familieleven door de afwezigheid der vrouw uit huis.
Als regel moet dan ook worden aangedrongen op het verbod van vrouwen-arbeid in fabrieken, waarin men zich bezig houdt met de bereiding van ongezonde en vergiftige stoffen.
Verder is de noodzakelijkheid gebleken om vrouwen die pas bevallen zijn, onder de bescherming der wet te stellen. Overal waar dergelijke bepaling bestond, oefende dit invloed uit op de sterfte, die aanmerkelijk daalde.
Wat den nachtarbeid aangaat, deze moet als in strijd met de eischen der gezondheid als regel worden afgeschaft en alleen bij uitzondering toegestaan. Is deze in het algemeen schadelijk, zij is het in dubbele mate voor vrouwen.
III. Niet alleen op het programma der christelijk-sociale partijen komt het verbod van zondags-arbeid voor, maar ook op dat van hen, welke niets meer met het christendom te maken willen hebben. Getuigen aan te halen ten bewijze van de zegenrijke werking van de zondagsrust, zou ons te ver voeren wegens de veelheid. Dr. Hirt eischt haar als een volstrekte noodzakelijkheid voor iedereen om hygiënische redenen. Ziet hier wat dr. de Paepe dienaangaande verklaarde
| |
| |
voor de Belgische enquête-kommissie: ‘Een enkel woord over den wekelijkschen rustdag. Waarom deze na 7 en niet na 8 of 10 dagen? Het komt mij voor, dat er een betrekking bestaat tusschen deze periode en het tijdvak van zeven, dat men aantreft in sommige natuurverschijnselen en vooral in sommige fysiologische feiten: vele ziekten, zooals tyfus bereiken den tijd van krisis in een periode van zeven. Wat is een zeventallige periode, een week? Een der 4 fases van de maan, het vierdedeel van een maanmaand en men weet, dat de maanmaand invloed schijnt te hebben op de funktiën van de vrouw. Sommige fysiologische verschijnselen staan dus in verband - een weinig bekend verband nog - met deze fase van 7 dagen; het is als een vernieuwing hetzij na één zevental, hetzij na 4 zeventallen en een oogenblik rust in sommige fysiologische handelingen.’
De enquête in België heeft het bewijs geleverd voor de verderfelijke gevolgen van zondagsarbeid voor de zedelijkheid der arbeiders. Dezen noemen hem een der oorzaken van de vreeselijk woedende drankpest en verlangen een wettelijk vastgestelden rustdag zoowel in het belang van een gezond familieleven als van de publieke zedelijkheid. Macaulay kon naar waarheid in het Engelsche parlement zeggen: ‘De mensch is het grootste gereedschap dat den rijkdom voortbrengt. Het verschil van natuur tusschen de Romeinsche Campagna en Spitsbergen is klein in vergelijking van het verschil dat bestaat tusschen een land bewoond door menschen, die zoowel fysiek als verstandelijk sterk zijn en een ander, welks bewoners zich bevinden in een toestand van fysieken en zedelijken achteruitgang. Ziedaar de reden waarom wij niet armer, maar rijker zijn, omdat sinds geslachten wij één dag van de week gebruiken om uit te rusten van onzen arbeid. Terwijl het industrieele leven sluimert, de ploeg rusten blijft in de vore, de beurs stil staat, geen rook opstijgt uit de fabriek, heeft er iets plaats dat even belangrijk is voor het welzijn der volkeren als elke gebeurtenis die geschiedt gedurende den meest belangrijken arbeid. De mensch - de machine der machines, de machine in vergelij- | |
| |
king
waarvan alle uitvindingen der Watt's en Arkwright's zonder waarde zijn - herstelt zich op dien dag, zoodat hij 's Maandags gezond van geest, vol moed en voorzien van nieuwe krachten tot zijn werk terugkeert. Nooit zal ik gelooven, dat hetgeen een volk sterker, gezonder, wijzer en beter maakt, kan bijdragen om het te verarmen.’
IV. Waar de uitkomsten aantoonen, dat de industrieele bevolking lichamelijk achteruitgaat, daar moet de oorzaak hiervan, behalve in de reeds genoemde verderfelijke invloeden, worden gezocht in den te langen duur van den arbeidstijd.
Het kan niet anders of een arbeid, die den werkman dag aan dag op dezelfde plaats laat staan 12 en meer uren met een korten rusttijd, die gedurende dien tijd dezelfde steeds herhaalde beweging van hem vereischt, moet schadelijk zijn.
De rekruteering in Oostenrijk levert de volgende cijfers:
|
Aantal. |
Goedgekeurd. |
Afgekeurd. |
1870 |
496.274 |
149.875 |
346.399 |
1871 |
506.707 |
158.182 |
348.525 |
1872 |
522.928 |
155.180 |
367.748 |
1873 |
540.332 |
131.887 |
408.445 |
1874 |
563.466 |
115.250 |
448.216 |
1875 |
579.308 |
118.781 |
460.527 |
1876 |
606.940 |
117.437 |
489.403 |
1877 |
669.585 |
119.589 |
541.996 |
1878 |
701.820 |
126.659 |
575.161 |
Dat deze vermeerdering van afgekeurden moet worden toegeschreven aan het industrialisme, kan worden opgemaakt uit de omstandigheid dat het grootste aantal afkomstig is uit het westelijk gedeelte, waar de industrie het meest ontwikkeld is. Tegen 181 op de 1000, die in 1878 werden goedgekeurd in de industrieele distrikten, bedroeg het cijfer in de landbouwende provincies 236, 214, 212, 208, 194. Ja er waren zelfs 3 provincies, te weten Silezië, Bohemen en Moravië, waar de industrie het sterkst is, die slechts 176, 169 en 152 goedgekeurden leverden. Vandaar dat de beste hygiënisten de noodzakelijkheid der beperking van den arbeidsduur aannemen. Dr. Erismann en dr. Hirt verlangen een arbeidsdag
| |
| |
met een maximum van 11 uur, als het meest overeenkomende met de Europeesche verhoudingen, en het internationaal hygiënisch kongres te Weenen stelde denzelfden eisch.
Niet alleen uit fysiek, maar tevens uit politiek oogpunt heeft de normale arbeidsdag beteekenis. Waar de arbeider door zijn stem te beslissen heeft over administratieve zaken, daar moet hij de gelegenheid hebben haar met kennis van zaken uit te brengen en waar zou hij deze vinden, zoolang men hem geen tijd gunt om zich op de hoogte te stellen? Welnu, na een langen, afmattenden arbeidsdag van 12 uur en meer kan hij aan dien eisch onmogelijk voldoen.
Er dreigt een groot gevaar, nl. dat de arbeidende klasse meer en meer vreemd wordt aan, ja vijandig gaat staan tegenover het verstandelijk leven van onzen tijd. Rodbertus wees daar reeds op met de volgende woorden: ‘neen, maken wij ons geen illusies; te midden van de moderne maatschappij bestaat een talrijk volk van barbaren, zoo naar den geest als naar de zeden, die bij hun armoede voegen de driestheid en de brutaliteit der barbaren, begeerig naar de schatten, naar het genot en het welzijn van anderen, overtuigd van hun recht op een deel van die goederen, op de hoogte van de manier van bestrijding van hen, die zij beschouwen als hun tegenstanders en te midden der beschaving een nieuwen omkeer voorbereidende. In plaats van de oude overheersching hebben de andere klassen niets anders dan wapenen, om zich tegen hen te keeren. De politie en de mitrailleuse zijn, het is waar, dikwijls met succes gebruikt tegen den burgerstand, maar toen waren het die barbaren die de kanonnen laadden tegen de plebejers in opstand. In den strijd van heden moeten de barbaren tegen zich zelven strijden. Maar men vergete het niet: de barbaren die te Rome in slavernij waren, hebben Rome veroverd.’
Daarom de beste maatregel om het zedelijk en verstandelijk peil te verhoogen is de noodzakelijke aanvulling van den verplichten militairen dienst en van het algemeen kiesrecht en deze bestaat nergens anders in dan in de wettelijke regeling van den arbeidsduur.
| |
| |
Het waren de Engelsche fabrieksarbeiders, die het eerst optraden met den eisch van een normalen arbeidsdag en in 1847 wist men er een wet door te krijgen, die een normalen arbeidsdag vaststelt van 10 uur voor jongelieden van 13 tot 18 jaar en voor alle vrouwen. De sombere voorspellingen, dat de Engelsche nijverheid daardoor te gronde zou gaan, zijn geenszins vervuld, integendeel de fysieke, zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der Engelsche arbeidersklasse is daardoor gestegen.
Brassey heeft in zijn leerrijk boek over arbeid en loonen aangetoond, dat de arbeiders van naties die een beperkten arbeidstijd hebben, meer voortbrengen dan zij die langer werken.
Zwitserland en Oostenrijk zijn de eenige landen, waar men een bij de wet vastgesteld maximum van werktijd heeft ook voor volwassenen en wel in beide landen 11 uur.
In de Vereenigde Staten heeft men geen algemeenen maatregel hieromtrent. De staten Californië, Illinois, New-York en Pennsylvanfë hebben een arbeidsdag van 8 uur voor de arbeiders van den staat; deze dag wordt overal doorgevoerd ‘waar geen bizonder kontrakt is aangegaan.’ De staten Maine, Michigan, Nebraska, New-Hampshire, Ohio en Rhode-Island hebben ‘bij gebrek aan andere overeenkomst’ een normalen arbeidsdag van 10 uren. Minnesota legt een boete van 25 tot 100 dollar op aan elkeen, die een arbeider langer doet werken dan 18 uur per dag. Men is bezig een achturigen arbeidsdag in te voeren. En de vereenigde arbeiders der staten van het vasteland hebben het voorbeeld der Engelsche arbeiders gevolgd, zoodat in alle landen op alle arbeidersprogramma's de eisch voorkomt van de wettelijke regeling van den arbeidsdag.
Het moet niemand bevreemden, dat in hoofdzaak dezelfde eisch overal wordt gesteld, want het ekonomische leven der volkeren staat nergens geïsoleerd en dus dezelfde oorzaken brengen overal dezelfde gevolgen teweeg. Men zal dan ook meer en meer gesteld worden tusschen deze keuze: òf de staten blijven volgen het noodlottige beginsel van het laat maar
| |
| |
gaan en dan gaat de moderne beschaving onvermijdelijk te gronde, òf men moet met beslistheid en onverwijld den weg op der sociale hervorming.
Ook wijst Decurtins nog op het verschijnsel van de onbeperkte produktie, die een verbitterden en barbaarschen konkurrentiestrijd opent en geweldige krisissen teweegbrengt. Door een wetgeving ter bescherming van de arbeiders zou de zaak een andere wending nemen, men zou het gevaar van krisis aanmerkelijk verminderen en een meer gelijkmatige produktie krijgen, in één woord de internationale regeling van de bescherming der arbeiders zou een regeling zijn van de anarchie in de industrieele produktie.
In dit opzicht spant Decurtins de verwachtingen wel wat hoog, althans er bestaat niet veel grond voor het denkbeeld dat door verkorten arbeidsduur de produktie zal dalen, en ware dit voor een oogenblik het geval, zeer spoedig zou door weer verbeterde machines en arbeidsprocédés de produktie weer stijgen. Neen, zoodoende schrijft hij te veel toe aan de werking van den wettelijk geregelden arbeidsduur en het gevolg moet noodzakelijk wezen een - teleurstelling.
Hij eindigt zijn rapport met de volgende punten, die naar zijn meening het onderwerp moeten uitmaken van de konferentie der mogendheden:
I. Vaststelling van een minimumgrens voor den arbeid van kinderen in fabrieken en mijnen.
II. Verbod van nachtarbeid voor vrouwen en minderjarigen.
III. Volstrekt verbod van vrouwenarbeid in sommige ongezonde of gevaarlijke industrieën.
IV. Verbod van Zondagsarbeid.
V. Invoering van een maximaal-arbeidstijd voor minderjarigen.
Vreemd komt het ons voor, dat hij in zijn rapport plotseling laat vallen de invoering van een maximaal-arbeidstijd voor volwassenen, waar hij zulk een flink pleidooi ten voordeele daarvan heeft geleverd. En dan, waarom niet het verbod voor kinderen uitgebreid tot het land en tot de huisindustrie?
Terecht mag men dan ook getuigen, dat men hier te doen
| |
| |
heeft met zeer gematigde eischen, met een minimum dat gemakkelijk door allen kan worden aangenomen, ja wier verwerping het bewijs zou leveren van onwil om iets in die richting te doen.
Maar vraagt men of er veel kans bestaat op het welslagen der konferentie, gesteld dat zij gehouden wordt, dan moeten wij dat betwijfelen. Brengt de politiek mede, dat de regeeringen wier taak het schijnt te zijn steeds samen te spannen tegen de ontwikkeling der volksvrijheden, hetzij terugdeinzende voor geweld hetzij uit vrees voor geweld, den schijn aannemen dat zij aan 't werk gaan voor de belangen des volks, ze zullen wel zorg dragen dat slechts een minimum wordt toegestaan der eischen, die gedaan worden.
Ook Decurtins ziet de zaken niet zoo bizonder rooskleurig meer in, althans in het Zwitsersche blad den St. Gallener Stadtanzeiger las men onlangs het volgende bericht:
‘De konferentie voor internationale fabriekswetgeving heeft volgens eene mededeeling van den nationaalraad Decurtins in het Vaterland weinig uitzicht tot stand te komen. Op alle uitnoodigingen tot bijwoning der konferentie in het voorjaar van 1890 heeft alleen België geantwoord en wel in toestemmenden zin. De toongevende staatslieden van Europa zijn namelijk ook op het Parijzer socialistenkongres, dat de internationale fabriekswetgeving ter hand heeft genomen, verbolgen.
Dat is weer eens een vermakelijk standpunt. Als dus de socialisten op de Parijzer kongressen (want er hadden er twee en niet één plaats) het besluit hadden genomen om niets te willen weten van een internationale wetgeving ter bescherming der arbeiders en als zij deze verklaard hadden als een parlementaire zwendelarij en dat alleen de bloedige revolutie, de gewelddadige omverwerping der bestaande maatschappij kon helpen, dan zouden de staatslieden aan de konferentie hebben meegedaan. Maar zoo willen zij er niet aan meedoen.
En dat zou men gelooven! Alsof zij niet wisten, dat het denkbeeld van de internationale fabriekswetgeving niet van
| |
| |
socialistischen oorsprong is. Alsof onze bondsraad er aan dacht daarom gemeene zaak met de socialisten te maken, omdat hij tracht dat denkbeeld te verwerkelijken. Alsof niet de apostelen van de gewelddadige omverwerping in het algemeen en de anarchisten in het bijzonder de Duitsche sociaal-demokraten juist daarom het heftigst bestrijden, omdat dezen met alle energie zijn opgetreden voor de internationale fabriekswetgeving en dat denkbeeld in de arbeiderswereld hebben doen zegevieren. Tot dank daarvoor, dat de sociaal-demokraten met al hun kracht, ondanks allen dagelijks ondervonden onwil, werken voor de vreedzame ontwikkeling onzer maatschappelijke toestanden en dat het Parijzer kongres een geduchte nederlaag was voor de anarchisten, wijst men nu de internationale wetgeving tot bescherming der arbeiders ruw van de hand.
Met de sociaal-demokraten wil men dus geen gemeenschap hebben, wel daarentegen met de anarchisten. Waarheen dit leiden moet, leert de geschiedenis op elke bladzijde. Maar wie zou nog van de machthebbers der aarde verwachten, dat zij iets zouden leeren uit de geschiedenis?’
Wanneer de heer Decurtins, die in de gelegenheid is goed op de hoogte te zijn omtrent hetgeen er achter de schermen wordt afgespeeld ten opzichte van dit vraagpunt, zoo iets te kennen geeft, dan mogen we onderstellen dat de zaak der internationale arbeids-konferentie niet zeer gunstig staat.
Is die mededeeling van het Zwitsersche blad juist, dan moet dus het internationale arbeiderskongres te Parijs de schuld dragen, dat de regeeringen niets willen doen.
De regeeringen dus onwillig, omdat.... de sociaal-demoraten willen medewerken! Dus alweer niet om de zaak zelve, maar orn de personen die er zich mede bemoeien.
Ziehier dus de moeilijkheid: als de sociaal-demokraten niet mee willen doen, dan heet het dat zij tegen alles zijn en dat er met hen niet te eggen of te ploegen valt, willen ze wel meedoen, dan schijnt het ook al niet goed, want dan trekken de regeeringen zich terug.
Zeker, de sociaal-demokraten waren ook hier de drijf- | |
| |
kracht,
die de regeeringen opstuwde. Is men nu verbolgen, omdat de sociaal-demokraten de heeren staatslieden vóór waren? Zij immers zijn in 't bezit van het monopolie der regeeringswijsheid en nu zouden lieden met ‘bekrompen onderdanenverstand’ ook al willen meepraten! Dat is al te gek, ja misdadig.
En toch... goedschiks of kwaadschiks, de regeeringen moeten er aan. Krijgen wij oorlog in 't aanstaande voorjaar in plaats van een vreedzaam overleg tot regeling der arbeidsverhoudingen, de vraag eenmaal opgeworpen keert telkenmale terug totdat er een oplossing is verkregen. Het blijft dus eenvoudig een kwestie van tijd. Maar komen zal zij, ja meer dan dat, want de arbeidswetgeving is slechts een zeer bescheiden stap op den weg der hervorming, die gevolgd moet en zal worden door vele andere.
Zoo staan de zaken op het oogenblik. Voor hem, die meer belang stelt in de ontwikkeling der arbeidersklasse en in haar eischen dan in de wapening der volkeren en in hofintrigues, is de kennis hiervan van grooter waarde dan eenige andere zaak. Aan Zwitserland komt de eer toe dit vraagstuk aan het rollen te hebben gebracht, en in de geschiedenis der beschaving zal dit niet onopgemerkt voorbijgaan.
's-Gravenhage, Oktober 1889.
|
|