De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Boekbeoordeelingen.Ontwerp van Wet tot regeling van het Grondbezit, met Toelichting, door A.L.P. Amsterdam 1889. W Versluys, is de titel van een lezenswaardig boekje voor allen die belangstellen in een van de gewichtigste economische vraagstukken van den tegenwoordigen tijd, n.l. dat van den bijzonderen of gemeenschappelijken grondeigendom. Beginnende met een woord van hulde te brengen aan de werkelijk goede bedoeling, zooals zij ons uit vele plaatsen van de ‘Toelichting’ blijkt, moet ik toch uit naam van allen, die werkelijke landnationalisatie voorstaan, waarschuwen tegen den hier voorgestelden stap tot vermeerdering van het aantal grondeigenaars. Vergelijken wij de door den schrijver voorgestelde regeling, zooals wij die in art. 1 van het Wetsontwerp leeren kennen en die luidt: ‘Geen persoon, gezin, vereeniging of instelling van welken aard ook, hetzij in of buiten het rijk gevestigd, mag op het grondgebied van het rijk meer dan 40 H.A. gecultiveerd of voor cultuur geschikt land in vollen of in gebruikseigendom bezitten,’ met de voorstelling die wij voorstanders van Land-nationalisatie ons van de toekomst maken, dan treft ons dadelijk het groote verschil. Wel meen ik uit de ‘Toelichting’ te mogen opmaken, dat de door ons voorgestane regeling bij nadere kennis-making, ook in den heer A.L.P. een medestander zal vinden, en acht ik het daarom geen nutteloos werk op de | |
[pagina 138]
| |
verschillen te wijzen. Het Ontwerp wil v.n. aan den zwaren strijd van de kleine boerenstand en de pachters tegemoet komen, wat ons niet kan verwonderen, als wij weten (zooals uit de toelichting blijkt) dat de schrijver in het land der Beklemde Meyers in de Provincie Groningen te huis behoort. Daartoe wil hij aan alle boeren grondeigendom verzekeren, doch verliest daarbij uit het oog, dat de grond niet alleen aan den boerenstand, maar aan allen behoort, dat dus niet alleen de boeren eigenaars, maar wij allen, fabrieksarbeiders, losse werklieden, geleerden, bëambten, kooplieden, handelaars, ondernemers in de vergoeding voor het gebruik van den grond behooren te deelen. Dat verder niet hij, die door toeval of andere oorzaak een beter stuk land dan een ander, hetzij in ligging of kwaliteit, heeft weten machtig te worden, volgens onze opvatting gerechtigd is de extra voordeelen daarvan alleen voor zich te behouden, doch de gemeenschap in den vorm van meer pacht behoort schadeloos te stellen. Wij voorstanders van Land-nationalisatie zeggen, de grondrente behoort aan allen, de vruchten echter onafhankelijk van den grond, uitsluitend door den arbeid op of van dien grond verkregen, aan hen die den arbeid verricht hebben. Bij de regeling door den Heer A.L.P. voorgestaan, blijven wij allen evengoed als thans, afstand doen van de grondrente ons allen toekomende, ten bate van eene bevoorrechte klasse, die der grondeigenaars; wel zal deze klasse veel uit-gebreider geworden zijn dan thans, maar toch, de toestand blijft voor allen die buiten dien kring staan, dezelfde. In onze steden bijv. met hare enorm stijgende grondrente, zoude de toestand (aangezien men daar wel niet veel eigenaars van 40 H.A. zal vinden) vóór of ná invoering der wet, geheel dezelfde blijven. Dat de schrijver ook wel overtuigd is, dat de door hem voorgestelde regeling geen afdoende verbetering voor allen zal brengen, blijkt duidelijk uit verscheidene plaatsen van zijne toelichting, bijv. blz. 40. ‘Door dit alles zal de kloof, waardoor tegenwoordig de verschillende standen onzer maatschappij gescheiden worden, voor een gedeelte worden | |
[pagina 139]
| |
gedempt en vernauwd’ en verder ‘Eindelijk wordt door de samenstelling van al deze voordeelen het gevaar eener sociale uitbarsting, 't welk ons reeds jaren lang als een dreigend zwaard boven het hoofd hangt, voor geruimen tijd bezworen’, blz. 39. ‘De gevaarlijke opeenhooping van broodelooze, daarom ontevreden en woelzieke werklieden zal wel niet geheel voorkomen, maar toch verminderd worden,’ en eindelijk op blz. 38 ‘Eene krachtige versterking van dezen stand, die front maakt naar twee kanten en tegelijkertijd het hoofd biedt aan omwentelingszucht en aan heerschzncht is het eerste doch zeker niet het geringste voordeel der geschetste hervorming van het grondbezit.’ Hiermede nu kan ik mij niet vereenigen; gaan wij over tot hervorming van het grondbezit, dan moet dit ook grondig, radikaal geschieden; wij moeten niet een stand scheppen die ‘front maakt naar twee kanten’, de regeling moet dusdanig zijn, dat elkeen er vrede mede kan hebben, zij mag geen enkele verdere maatschappelijke evolutie in den weg staan, zij moet revolutie onnoodig maken, en dit verkrijgen wij niet langs den aangewezen weg, wij vermeerderen daarmede het aantal ‘satisfaits’ op dusdantge wijze, dat de onterfden voor goed de kans is ontnomen, anders dan door een feitelijken kamp van man tegen man hun plaats als mensch in te nemen. Veranderen wij onze wetten omtrent den grondeigendom, dan mag dit niet anders zijn, dan door de gemeenschap, d.w.z. staat of gemeente, eigenaar te maken van den geheelen Nederlandschen bodem; de exploitatie, dus het feitelijk bezit, worde voorloopig aan particulieren overgelaten. Of dit later misschien beter door den staat zelve of op andere wijze kan geschieden, moet de toekomst leeren, en wij kunnen dit vraagstuk gerust aan den praktischen zin van onze nakomelingen overlaten. Alleen op deze wijze behoudt men al de voordeelen van het tegenwoordige stelsel en neemt de nadeelen voor de gemeenschap weg. Laat mij met een enkel voorbeeld mijne bedoeling trachten duidelijk te maken; bijv. de gemeente Haarlem verpacht twee naast elkander gelegen | |
[pagina 140]
| |
stukken grond van gelijke kwaliteit en even goede ligging, op de volgende conditiën: a. de pachtsom wordt 1 jaar vooruitbetaald. b. de pacht-termijn geldt voor 15 jaar. c. alle blijvende verbeteringen aan grond en gebouwen worden, bij het verlaten, volgens taxatie vergoed. d. de tegenwoordige pachter heeft de voorkeur na afloop van de pacht-termijn. c. eenige bepalingen omtrent de wijze van bebouwing, bemesting etc. d. de gemeente heeft ten alle tijde toezicht op den grond. Deze worden gepacht door twee boeren, voor gelijken prijs; de een is een gewone goede boer zonder bizonderen aanleg, de ander echter iemand die zich door proefnemingen, studie enz. meer dan gewone landbouwkennis heeft eigen gemaakt. Het resultaat zal zijn dat landbouwer A. zijn land netjes en goed bewerkt en een goed bestaan vindt, landbouwer B. schaft machines aan, werkt met verschillende mestsoorten, teelt bizonder gewilde gewassen, draineert misschien den bodem, in één woord doet alles wat in den bestaanden toestand mogelijk is, om de opbrengsten te vermeerderen: het gevolg zal zijn dat hij zich in bizonderen welstand mag verheugen; ondertusschen breidt zich Haarlem voortdurend uit, de prijzen van de produkten stijgen en onze landbouwers profiteeren daarvan gedurende de laatste jaren van den pacht-termijn; na 15 jaar heeft er een nieuwe verpachting plaats, de beide boeren pachten opnieuw, doch thans tegen zooveel verhoogden pacht als de grondrente zal zijn gestegen; de voordeelen van de uitbreiding der stad, door ons aller gezamenlijken arbeid, komen dus thans der gemeentekas, dus ons allen ten goede. Stel nu eens, dat deze meerdere pacht voor een gedeelte worde besteed om een landbouwschool op te richten, waardoor het peil van het boerenverstand na eenigen tijd geheel op de hoogte van dat van den landbouwer B. ware gekomen, en er nu weder eene verpachting plaats had, dan zouden door de meerder verkregen landbouwkennis, de pachters in staat zijn, algemeen hooger pachten | |
[pagina 141]
| |
te geven en dus de uitgaven, door de gemeentekas in het belang van de toekomstige landbouwers gedaan, in den vorm van hoogere pachten weder ten voordeele der gemeente komen, en daarmede mogelijk gemaakt zijn op dezen weg voort te gaan. Breidt men dezen gedachtengang uit tot Fabrikanten, Handelaars, Ondernemers, Architekten enz. dan heeft men naar onze opvatting een toestand gekregen, waarin Werk en Brood voor allen zal zijn, alle verbeteringen op technisch, landbouw- of intellectueel gebied ten goede komen aan het algemeen en daardoor weder aan de afzonderlijke leden van de gemeenschap. De thans nog gehuldigde stelling ‘men kan niet beter voor het algemeen zorgen dan door het eigenbelang op den voorgrond te stellen’ zal hebben plaats gemaakt voor de opvatting ‘dat slechts datgene ten slotte den individuën ten goede komt, wat met het oog op het algemeen belang geschiedt.’ Dit nu: dat niemand anders dan de gemeenschap (staat of gemeente) eigenaar van den grond kan zijn, is het eenige wetsartikel dat wij verlangen. Of iemand veel of weinig grond in gebruik heeft kan ons geheel onverschillig zijn, indien slechts de grondbezitter (gebruiker) ons zooveel huur betaalt als door eenig ander persoon wordt geboden. Bijv. Rothschild stelt er prijs op, het huisje waarin zijn voorvaderen woonden ongeschonden te bewaren, dan zal de gemeenschap hem zulks gaarne toestaan, indien hij voor dit stukje grond slechts de volle grondrente betaalt. Indien dus de naastliggende bouwterreinen eenige duizenden p. M2. aan pacht voor de gemeenschap opbrengen, zal ook de grond waarop het huisje staat tegen denzelfden prijs getaxeerd moeten worden. Een ander voorbeeld: iemand wenscht een gedeelte van den gemeenschappelijken bodem voor buitenplaats te gebruiken, dan zal hem niemand zulks beletten, indien hij slechts een gelijke som in de gemeentekas stort als een ander zoude willen doen, die den grond productief wenschte te gebruiken. Hetzelfde nadeel, dat, volgens onze meening, de door A.L.P. voorgestelde regeling aankleeft, vindt men terug | |
[pagina 142]
| |
in het voorstel van den Heer Mr. S. van Houten, tot onteigening en verkoop van speculatieve en braakliggende terreinen, binnen en om de groote gemeenten, en evenzeer in de eerste regeling van de agrarische kwestie in Ierland,Ga naar voetnoot1) waarbij door den Staat aan de pachters geld werd verstrekt om de pachtgronden in eigendom te krijgen. Al deze voorstellen kunnen niet anders doen dan de groote eigenaars in kleinere veranderen; daarmede wordt echter de sociale kwestie niet opgelost, maar slechts de moeieIijkheid eenigen tijd verschoven, aangezien het aantal ontevredenen met de nieuwe eigenaars zal verminderen en de tegenstelling tusschen arm en rijk wat minder schril zal worden. Van een werkelijk harmonische ontwikkeling der maatschappij kan echter eerst dan sprake zijn, wanneer door werkelijke landnationalisatie, de vruchten van arbeid, wetenschap en kunst over allen en niet over enkelen worden uitgestort.
D. de Clercq. Marie, door Bram van Dort, Amst. Mari J. Ternooy Apèl. | |
I.Wat wel niet uitblijven kón, ziet men dezer dagen gebeuren. De literatuur van onze periode begint hare décadenten te krijgen. Er zijn niet minder dan twee tijdschriften, die geheel en al gevuld worden met navolgingen van de Nieuwe Gids; met navolgingen van hare kritiek, haar proza en hare poezie. Het spreekt van zelf dat dit moest gebeuren; eene andere moderne Hollandsche letterkunde bestaat er niet, en zij die op hunne beurt in de termen vallen van het opkomend geslacht te vertegenwoordigen, vinden noch zoeken, als zij niet genoeg oorspronkelijkheid bezitten om eigen werk te geven, andere modellen dan die van de periode welke ik | |
[pagina 143]
| |
heb genoemd. Er komen geen navolgers meer van Beets, Potgieter of Da Costa, maar er zijn al vele navolgers van Kloos, van Verwey en van Van Deyssel. De persoonlijke invloed van de ouderen verdwijnt ook naarmate de weinige nog levende auteurs schaarscher worden; de omstandigheid, dat wat nog voorloopig de literatuur van de Nieuwe Gids kan blijven heeten, de eenige literatuur van onzen tijd is, wordt langzaam en zeker een van de overtuigingen van de publieke opinie; de tegenstand, voor zoover hij lijdelijk is, is het niet begrijpen van die groote menigte, die nooit begrijpt voordat men reeds weer aan iets anders bezig is; het actieve verzet is verzwakt tot gemompel van onwelwillende woorden die men niet hoort, en staat voor het overige bekend als een redelooze afkeer van enkele publicisten, die hunne meerderen verachten omdat zij hunne meerderen zijn. Zonder de décadenten zoude het verschijnsel niet compleet zijn; zij behooren er bij zooals de regenboog bij den zonneregen of zooals het glas bij de flesch. Maar er is navolging en navolging. De jonge auteurs die ik bedoel zijn, als auteurs, meerendeels nog onvoldragen, en, indien moeder Tijd hen reeds gebaard heeft, is het omdat zij, in onze dagen, eenigszins voorbarig is. Kan men later geen groot schrijver worden omdat men, in zijn jeugd of nog vroeger, een anderen schrijver heeft nagevolgd, getuigende van den soms onbewust gedragen invloed van rijpere talenten? Wie die zonder zijn eigen aangezicht te schenden, dit zou mogen beweren? Maar navolging is er, en navolging. De navolging die wij alle kennen, de respectable eerbied voor de begaafdheid van anderen, die discrete en fijne behandeling van goed begrepen modellen, die reproductie van eene kunst, zelve kunst geworden omdat zij uitgevoerd is in groote aandoeningen van waardeering en bewust geworden verwantschap. Déze navolging is bescheiden want haar motief is eerbied; zij is delikaat want genegenheid is haar beginsel; zij is verstandig omdat zij berust op een juist begrip van het gekozene; zij is onafhankelijk, want zij is de invloed van een groot talent op een talent groot genoeg om te gevoelen | |
[pagina 144]
| |
en te oordeelen; zij is artistiek omdat zij wordt gedreven door hartstocht voor het schoone. Er is eene navolging ook die niets is dan speculatie; de onbeschaamde prijsverklaring van het werk van anderen; een naar zich toe halen van wat hoog staat, het bekladden van een grooten naam, het stamelen van een enfant terrible; de roof van iemand die zijn kwalijk-geplaatste aspiraties naar letterkundigen roem zoekt te bevredigen door slechte copieën te maken van goede werken; een slaafsch, een valsch, een oppervlakkig naschrijven met een weêrbarstige pen door decadenten met voorbedachten rade. Onder de auteurs die ik aanduidde is Bram van Dort in dezen zin een decadent, en zijn roman Marie is eene bijna volkomen talentlooze bespotting van de romans van Van Deyssel. Dit zijn, van decadenten gesproken, de onaangenaamste, die regelrecht elke bladzijde copiëeren, ongevoeld, onverwerkt, met een ongehoorde aanmatiging het allerbeste niet ontzien, maar het buit verklaren voor hunne begeerige en grove knuisten. | |
II.Bram van Dort heeft wat deze soort van navolgers noodzakelijk moeten hebben; behalve het groote voorbeeld waar zij niets van begrijpen, het voorbeeld uit de periode waartoe zij chronologisch behooren, kennen zij nog eenige andere en oudere voorbeelden. Als zij het eerste niet hadden, zouden zij zich enkel met de laatste moeten tevreden stellen. Bram van Dort zou ordinaire novelletjes, een vaudeville zonder geest of een drama met nonsens hebben vervaardigd, als Van Deyssel geen naturalistische romans geschreven had. Midden tusschen de quasi-naturalistische gedeelten zijn stukken te vinden, die oud-vaderlandsch opgeschroefd of sentimenteel zijn: reminiscenties uit vroegere lektuur of van vroeger schouwburgbezoek, die plotseling de nieuwere navolging komen verdringen. Hier is bijvoorbeeld een passage uit een melodrama. | |
[pagina 145]
| |
Een vrouw van slechte zeden heeft een kind en spreekt over zijn toekomst met den vader: - Zij (een andere vrouw) zal het opvoeden, het zal niet worden als ik, maak je niet bevreesd daarvoor. Maar je moet mij helpen. - Hoe? spreek slechts! - Door mij geregeld maandgeld voor haar te zenden. - Natuurlijk. - En als je het verlangt zal je het kunnen komen zien, mijn huis staat voor je open. - Ik dank je. - Wanneer trouw je? - Binnen een maand of drie. - Wordt gelukkig! ... Ga nu heen, men mag je hier niet zien! Adieu - vergeet mij niet heelemaal Frans! Dit zijn frazetjes uit den schouwburg. Heel sterk is dit het geval met het laatste gezegde: men mag je hier niet zien. Men is op ons tooneel gekomen door fransche vertalingen; Hollandsch zou zijn om te zeggen: je mag hier niet gezien worden. En, omdat nu vertalers die geen Hollandsch kennen, spreken van men, gebruikt een naturalistisch auteur in 1889 ook nog eens men in een gewoon gesprek. Hier is nog een copie-tje uit het souffleurs-boek: - Bedwing je Marie, wij kunnen niet éen zijn in alles, jij bent gehuwd. En even verder: ... Alleen vraag mij niet dat ééne. - Nu moet ik vertrekken - vaarwel tot weerziens. Zulke plaatsen bewijzen hoe dun het naturalisme er bij den schrijver opzit; dat weggekrabt, komt er een hoogst vulgair novellistje te voorschijn. En niet alleen, als hij zijne menschen laat praten, ook als de auteur zelf, in beschrijvingen of mededeelingen het woord richt tot zijne lezers, verliest hij dikwijls al zijn oppervlakkige moderniteit, die plaats maakt voor een stijl vol ouderwetsche gemeenplaatsen. Ik sprak niet van eenvoudige slordigheid, van dingen als: opgespaarde spaarpenningen, zij herkreeg haar vroegere kleur | |
[pagina 146]
| |
ten deele weer, waarna hij vertrok en elders heenging, de spiegels van het vertrek waartegen aan op rood fluweelen kanapees de dames gezeten waren.... onmeedoogenloos..... onvlekkeloos... Dit zijn lamme verschrijvingen die bij een goed taal-artist tot de onmogelijkheden behoren. Maar ik bedoel de duldelooze en bij dozijnen te tellen uitdrukkingen van de minste romanliteratuur en journalistiek. Hier zijn eenige voorbeelden. Toen Marie de bijzit werd van een rijken parvenu, ging dit ‘met verkrachting van haar beter-ik.’ Men moet wel zeer verslaafd zijn aan gemeenplaatsen om niet te begrijpen hoe mal deze woorden te pas komen. In slechten doen geraakt eten zij en haar echtgenoot bij de koffie ‘hun schamel stuk brood.’ Deze echtgenoot had vroeger een andere vrouw bemind; ‘bemind met al de reinheid van zijn hart, maar zij stierf in de lente van haar leven toen ze pas negentien was geworden....’ Er was een deel van zijn leven heengegaan met haar, wat zou het voortaan leeg zijn en verlaten.’ Een andere mijnheer gaat met de Rijnspoor van Amsterdam naar Oosterbeek, wat de naturalistische auteur aldus meêdeelt: ‘na een niet ongezellig ritje, mooi door het heuvelachtige van de streek waar hij door reed, kwam Frans eindelijk aan de halte Oosterbeek waar hij met een vigelante werd afgehaald.’ Wat hier nu volgt is een aardig passagetje van onbegrepen, platweg nágeschreven model: ‘Toen-i de trappen bij het stationnetje was opgegaan lag de Dreiensche weg voor hem als een smalle, kronkelende streep schaduw, glimmend in door den regen gevormde waterplassen. Links en rechts om hem wies het geboomte aan, statig in de rechtopgaande groeiing der stammen. En de lucht hing dik grijs boven over hem als een vaste, ondoordringbare massa. Hij was blij dat er een vigelant stond, die hem naar huis bracht waar hij door zijn moeder hartelijk en met blijdschap werd ontvangen.’ Dit is het zeer oninteressante en stijllooze gepraat van een ouderwetsch maar slecht verteller; de nieuwe motieven van impressionistische natuurbeschrijving zijn er bijgelapt zonder eenig verband; | |
[pagina 147]
| |
zelfs de poging ontbreekt om de stemming van den reiziger uit te drukken in de mannier waarop hij de dingen om zich heen waarneemt. Het is gestolen fraaiigheid die kwalijk gedijt. De man waarvan hier sprake was, vindt op zijn beurt een meisje, waarvan de schrijver de verliefde overpeinzingen in dezer voege aanduidt:.... het eene luchtkasteel was ternauwernood gebouwd, of een tweede werd reeds opgetrokken met de overtuiging van iemand die zeker is van zijn zaak... zij had hem lief met al de innigheid van haar jonge voor impressies vatbare ziel, met al den gloed eene eerste, heerlijk reine liefde. En die laat geen twijfel over, die gelooft zonder te vragen, die vertrouwt en hoopt, etc.... Zij zag den helderen, zonnigen hemel van haar geluk boven zich in eindelooze schoonheid en in machtig aangrijpende bekoring. En starende in die blauwe oneindigheid, voelde zij iets van het beste en edelste in zich komen, begreep zij wat haar roeping als vrouw moest zijn. En de bloemen bloeiden in weligen overvloed in haar klein levenstuintje, zorgvuldig door haar gekweekt en hoog in de takken der boomen gaven de vogels hun orgelspel van klanken en geluiden, veerwiegend op den rytmus van haar eigen ziel.’ Dit laatste is weer een krasse letter-diefstal, men zou zeggen een kind die een diamant heeft weggenomen en denkt dat het een klontje is, zoet voor den mond. De citaten die ik hier gegeven heb bewijzen onwederlegbaar dat Bram van Dort niets is dan een brutale plagiaat-pleger, die, als zijn voorbeeld hem somtijds in den steek laat, enkel overhoudt de banaliteiten van een allerlafsten feuilleton-schrijver. | |
III.Het spreekt van zelf dat Bram van Dort alleen de uiterlijkheden van zijn naturalistisch model kan overnemen. Dit doet hij met een ergerlijke stiptheid. Men vindt in zijn roman de onomwonden benoeming van geslachtelijke en lichamelijke zaken van Van Deyssel; zijn gepassionneerd-lyrische verheffingen; zijn aanduiding van stemmingen door kleuren en | |
[pagina 148]
| |
geluiden; zijn nabootsing van familiare gesprekken met vloeken, onnauwkeurigheden en onsamenhangende zinnen; men vindt de impressionnistische, nieuw-grammatische taal van Van Deyssel, men vindt ook zijne Hollandsche spelling van vreemde woorden. Dit is een school volgen in den ongunstigsten zin, als een jongen die alles napraat wat de meester blieft te zeggen. Even als Van Deyssel doet: adorazie, sensazie schrijven en weer niet als hij consequent alle vreemde woorden te verhollandschen, bewijst hoe gedachteloos de navolging is en niet meer dan een brutale copy van de meest in het oog vallende uiterlijkheden. Bram van Dort spelt: blouse, ceintuur en peignoir; het is dus geen systeem, maar de toevallige herinnering aan iets wat hem getroffen heeft bij Van Deyssel als hij wél schrijft, finanzie, en toch traditie. Van het andere mag ik maar weinig meer citeeren. Hier is nog een plaats van een verregaande brutaliteit en baldadigheid. - En alles kwam voor hem op in den goudglans der schoonheid, als een machtig, onvergankelijk monument van geluk en vrede, als in een goddelijke reinheid, en een eeuwig vlekkeloos droombeeld van zijn bont opgetrokken fantasiën, rees als voor zijn oogen in een aureool van lichte stralen aan den blauwen hemel van zijn diep in zijn ziel gebeeldhouwd adoraziegevoel en een vlammende oplevende en volrijke passie overmeesterde zijn gedachten in den gloed harer gekoring, bovenstaand hij op den berg van zijn verbeelding, starend in het voortvlekkend licht over de kleine, leeg-hoofdig-flauwzielige menschenwereld. En niet alleen in het klakkeloos naschrijven met dwaze en onwillekeurige variatiën van het gekozen model, toont Bram van Dort zijn zwakheid; hij toont dat ook door een scherpe tegenstrijdigheid met zich zelve. Eigenlijk is Bram van Dort een zeer gewoon en hoogst fatsoenlijk mensch, die bang is voor de stoutigheden van zijn slaafsche pen. Er zijn uiterst onartistieke opwellingen van burgermans-neigingen om het ergste te vermijden. Dan spreekt hij van gemeenschap hebben met een vrouw, alsof hij de gewone woorden daarvoor te kras vond. Sommige mededee- | |
[pagina 149]
| |
lingen van den omgang van Marie met hare minnaars zijn geschreven in tweede-hands doktersuitdrukkingen, de terminologie van populaire verhandelaars over prostitutie of andere netelige onderwerpen, met kinderachtige inconsequensties en verlegen weglatingen. Die zelfde deerniswaardige pogingen om toch netjes te blijven, als een maatstaf hoe veel kleiner deze auteur is dan zijn voorbeeld, vindt men terug in 'schrijvers optreden als moralist. De didactische strekking, die blijkens het naschrift - die leest, leere! - aan het werk moet worden toegeschreven, is even valsch als de naturalistische methode. Beide zijn beproefd, maar zij zijn onvereenigbaar met elkaar, dus zijn beide onoprecht en waardeloos. Als Bram van Dort ten slotte zegt, dat dit boek moet toonen hoe slecht het met de moraliteit in Amsterdam gesteld is, kan hij, dunkt mij, alleen de literaire moraliteit bedoelen. Er zijn beschrijvingen van tooneelen in het leven van Marie, die met de zedelijkheid niets te maken hebben, bijzonderheden in het vermelden van lichamelijke verrichtingen, die enkel onzindelijk zijn, maar niet onzedelijk; de didactische en de naturalistische gedeelten staan naast elkaar, met welgevallen soms en soms met afkeer worden de functiën der geslachten medegedeeld; dit maakt dat noch de wereldsche moraal, noch de kunst met zijn werk gediend zijn. De deftige burgerij zal Marie een gemeen boek en de kenners zullen het een leelijk boek vinden. Voor de eersten is het niet voldoende dat Bram van Dort op de eene bladzijde losse en vieze praatjes houdt, en op de volgende met een ernstig gezicht spreekt van onvergeeflijke uitspattingen en verfoeilijke zonden. De laatsten zullen meenen dat de eene bladzijde even slecht geschreven is als de andere; terwijl het ongetwijfeld een comble van misverstand is, dat een naturalistisch auteur zijne personen gaat berispen. | |
IV.Nu komt mijne verontschuldiging waarom ik de lezers en mij zelf met dit boek heb beziggehouden. | |
[pagina 150]
| |
Marie is een leerzaam boek voor de critici van de oude school. Allen die Van Deyssel mal en vies vinden, kunnen hier zien wat zij denken dat de romans van Van Deyssel zijn. Hun oordeel reikt in het algemeen niet verder dan tot de hoogte van Bram van Dort. Wat zij van Van Deyssel zeiden, is op hém toepasselijk. In den spiegel van hun literair waarnemingsvermogen, ziet Van Deyssel er uit alsof hij Bram van Dort ware. De critici die ik bedoel, zullen evenveel hebben aan den éen als aan den ander. Zij zullen tusschen beiden geen noemenswaard onderscheid bespeuren. Zij weten niet van koper of goud, van klontjes en diamanten. En als er nu iemand onder hen mocht zijn, die door het lezen van Bram van Dort tot de erkenning kwam dat hij zelf een Bram van Dort was, toen hij Van Deyssel critiseerde, dan heeft Bram van Dort toch nog een goed werk gedaan. En een ander excuus is, dat Bram van Dort eenig talent heeft; men zou het niet zeggen, maar toch geloof ik dat het zoo is. Als men zijn boek heel ernstig doorkijkt, van begin tot eind, met de begeerte om ook iets goeds te ontdekken, dan vindt men wel het een en ander dat ergens naar lijkt. Zoo is hier een zinnetje, dat een aardige kleine waarneming is van menschen die uit een spoortrein komen: - Als mieren uit den grond kropen zij uit hunne benauwde kastjes, eerst heel voorzichtig de hoofden bukkend, de hooge treden overschrijdend, dan met een blij sprongetje den grond bereikend. - En hier een stuk gesprek tusschen een man die aan zijn vrijster haar afscheid geeft en haar. Hij heeft haar verteld dat hij ging trouwen. - Met wie? - Dat gaat je geen bliksem an. - Zoo, meen je dat? Goed, ga je gang, maar je zult er lol van hebben mannetje. Een oogenblik staakte het gesprek, toen vroeg Marie onverschillig: - Heb je geld voor mij? - Hoeveel? - Tweehonderd pop. | |
[pagina 151]
| |
- Ik heb ze niet bij me. - Dan laat je ze maar halen. - Ik zal het je van middag brengen. - Merci - ik ben er om verlegen. - Nou dan zal ik ze gaan halen. - Neen - jij komt de de deur niet uit - eerst m'n cente. - Laat me door Marie. Of dit ook Van Deyssel is weet ik niet, en het doet er niet toe. Het is echt, dat is de hoofdzaak. Misschien zal Bram van Dort, die nu op het groote sneeuwveld van zijn eentonige copie zoo een enkel tjilpend muschje van eigen werk kan aanwijzen, wel het plan hebben om nog meer romans te maken. Mogelijk is hij later blijde, dat hij voor den eerste dit standje heeft gehad.
F. v.d. G. |
|