De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
WhistlerDoor de driejaarlijksche Tentoonstelling te Amsterdam hadden wij het voorrecht drie stukken te kunnen genieten van den grooten Anglo-Amerikaan. James Whistler, wiens naam als oorlog klinkt bij de prent-lievende bourgeoisie aan gene zijde van het Kanaal, maar wiens uitgelezen smaak in het rustig voortbrengen van sublieme schilderijen den zuiversten vrede zoekt voor zijn fijne zinnen. Het portret van Whistler's moeder is een zeer nobel motief, met pieuze aandachtigheid gevat in een simpele Visie, met luchtige nauwgezetheid en deftige gevoeligheid doorwerkt, en met innig overleg volmaakt tot een stil, ongerept geheel; een meesterstuk is de beeltenis dier tengere vrouwenfiguur, van ter zijde gezien geteekend in een lange lenige lijn tegen den neutralen wand, het bescheiden witte ouwedamesmutsje op het onderuit turende hoofd, met die bizondere uitdrukking van de ingespannen droomende oogen die diep staan in het edele smalle gelaat. De handen gevouwen in den schoot, is zij op een eenvoudig stoeltje gezeten in haar stemmige kamer met gedempt licht, zoo plechtig passief in hare houding alsof zij zich in een kerk bevond. Haar simpel kleed is van een dof Velasquez-zwart, en zoo zijn ook de strakke lijstjes aan den muur en de stille portière, waar de ingehouden | |
[pagina 134]
| |
virtuositeit even een sierlijk spel vertoont, en grijze figuren met losse hand ingewipt staan, zoo fraai als de snelle zetjes geslierd zijn op een Japansche kakemono. Minder vertoon valt overigens niet te denken dan men in de doeken van Whistler vindt. Geleid door een hoog begrip van het decoratieve mooi van een schilderij, is het wezen zelf van zijn opperst gedistingeerde sensatie, in een eenvoudigen toonschaal van twee, drie nuances, met vasten wil tot het gedegen geheel gecondenseerd. Hij laat in een ander schilderij, dat men meer moet bekijken om het aldoor mooier te vinden, gevoelen hoe delicaat een doekje van de kleur van dof bronsgoud uit kostbaar lakwerk, doen kan, als hij den vlakken toon er van bij een hand en een wang van blozend email, blaast tusschen zijn stil aangestreken onstoffelijk grijs, met een zilverig kleurloozen achtergrond, - en drukt door de schikking dier tinten tot vlotte plans de onbegrijpelijkste gratie uit in een beeld dat onnoozele toeschouwers doet zoeken naar wat zìj de teekening noemen. Hij maakt een vorstelijk discreet schilderij in transparant matte verven, die ontleend schijnen aan de doffe poedertonen van voorname vlinders, en weet er met de diepe onzijdige kleuren, die met fluweelen kracht gezet zijn in een Cypersch poezevel een heerlijk ingetogene harmonie van te componeeren. Whistler is de geen twijfel kennende priester der Godheid van een onaantastbaar Schoon, dat voor de aristocraten van den Smaak, zich in het werk van den grootsten Spaanschen meester en in den onovertrefbaren Hoku-sai heeft gemanifesteerd. | |
Antieke portretten.De tentoonstelling van Alexandrijnsche portretten te AmsterdamGa naar voetnoot1) zal wel voor velen met ons een revelatie zijn ge- | |
[pagina 135]
| |
weest. Niet één uniform type geven zij ons te zien, maar gezichten van zeer uiteenloopend karakter, zeer onbevangen afgebeeld. Men vindt in de verzameling van den Heer Theodor Graf koper- en chocola-kleurige, of bleeke, - popperige, ijdele of aanvallige, - onbeduidende of karaktervolle, mooie en waardige, maar ook tanige, ziekelijke en valsche koppen. Enkele portretten trekken bizonder aan, zooals dat donker gekleurde, vast geteekende, vierkante gezicht van een verstandigen vijftiger, waarvan Adolf Menzel gezegd moet hebben, dat hij zou wenschen zoo iets gemaakt te hebben; of dat empire-gekapt hoofdje van een overzij in het kader staand lief meisje, of die kop van een kranigen snuiter met zijn donkeren krullebol, dien men voor een 17de eeuwschen dandy zou houden: een overmoedige, kokette, fortuinlijke jonge man, een soort van Alcibiades-type. Maar de beste eigenschap van deze conterfeitsels zie ik zeer kompleet in No. 43, een lang perkamenterig gemodelleerd vrouwengelaat, op een vermagerden, houterigen, droog geplooiden hals, zonder cieradiën. Het gladde haar, van boven opgebonden in een schrale vlecht, is over het peervormige hoofd, ver naar voren, stemmig in twee gordijntjes langs het smalle voorhoofd gekamd, bij de slapen haast rakend aan de dicht naar elkaar staande donkere, moede oogen, die tusschen zware boven-oogleden en zwarte balken er onder, star berustend tot in het diepst van ons bewustzijn staren, met de brandend koortsige, wanhopige levenstaaiheid van iemand die een wil heeft en een bestemming, maar wiens kostbaar bestaan gesloopt wordt door het noodlot van een onvermijdelijk doodelijke kwaal: er is iets in dien blik gemengd, alsof zij vragen wou ‘kun je het mij niet aanzien!’ Men beseft niet recht in hoeverre hier met de onbeholpenheid van een al te argeloos kunstenaar moet worden rekening gehouden, want de niet meer jonge trekken schijnen wel ongewoon verwrongen. De strak genepen neus staat wat scheef in het gezicht; de jukbeenderen puilen ongelijkmatig puntig uit; van den diep ingedrongen rechter neusvleugel verliest zich naar de fijne kaak een veege groeve, en naar | |
[pagina 136]
| |
de andere zijde wijken onder de stijve bovenlip, de gespannen mond en de kinderlijke kin uit het kruis. Maar deze boeiende beeltenis, - verrassend expressief specimen van een vergeten psychologiesche portretkunst, die men zich eerder koel en conventioneel zou gedacht hebben - vertoont, door die wellicht geoutreerde eigendommelijkheden te meer, met onvergetelijke scherpte van leven, een pijnlijk gelatene uitdrukking, welke doet denken aan die van een wreed gefolterde martelares uit een Oud-Duitsch christelijk visioen, en die hier geteekend is met een even groote soberheid van gevoel en van middelen, als een vroeg-renaissance fresco-portret uit de vrome school van Siena. Het is een leelijk gezicht, zoo men wil, een kwijnende somnambule-kop, een type voor een gasthuis-patient, maar wij bekennen er bovenal een mensch in met een ziel en met zorgen, en om veel van te kunnen houden.
26 Sept. '89. Jan Veth. |
|