| |
| |
| |
Van een klein meisje, door Delang.
Even na twaalf belde Annemietje met een onzeker gerinkel; eens en nog-eens, flauwtjes. Toen hoorde men haar overal-tegenop-stooten bij het klimmen, een zoo gauw-mogelijk naar boven komen de twee rijen trappen op met de haast van een kind. Daarna kwam zij, een beetje buiten adem, de lichte kamer binnen, haar hoed in één ruk af en haar tasch op een stoel geworpen, terwijl zij binnensmonds gedag zei met vriendelijk-blijde oogen en een glimlach, die bijna lach werd. Toen op grootmoeder aan om die te zoenen; de meid moest zij een hand geven. En onderwijl zeiden de vrouwen dingetjes waar je om lachen moet, wijl zij aan het kind wilden doen blijken, dat zij het lief vonden. Annemietje lachte maar al door, onhoorbaar; erg tevreden, omdat zij werd aangehaald.
Nadat het kind op een bordje een boterhammetje met suiker gegeten had, de reepjes versneden tot teerlingen, over zich de grootmoeder hoog op haar stoel, achter het broodgerij als een meesteres uitkomend; maar niet zóó hoog, niet zóó eerbiedwaardig-mooi als anders, omdat haar muts wat goor leek en zij tanig was in het gelaat door slecht-slapen, ging het - na wat beredderend heen en weer loopen van en naar de tasch - erg stil en ernstig haar werk maken, het
| |
| |
hoofdje schuin en méégaande met de pen, die groot was tusschen haar kromme vingertjes. De oude vrouw moest daarna als altijd oordeelen of de letters mooi waren en haar bril er bij halen.
En wat ging Annemietje nu doen? Spelen?
‘Och’, zei de kleine.
Want zij hield er niet van over haar plannetjes te praten als het haar gevraagd werd. Dan zei ze maar ‘och’, een beetje beschaamd en ging erg-stil doen waarin zij lust had. En midden in haar spelen haalde zij vanzelf er de anderen bij, zoo heelemaal zonder erg.
Grootmoeder zat nu àf van de tafel in de aankante, erg lichte kamer, haar handen bezig met kousen breien. Van tijd tot tijd liet zij een steek vallen; dan kwam het kind uit haar hoek, nam de kous mee naar het venster en herstelde de fout gauw, als een verstandig meisje. Zij raakten nu even aan het praten tot het weer stil werd en men niets meer hoorde dan het gauwe tikken van het klokje op den schoorsteenmantel, de over elkaar glijdende pennen der oude vrouw en het hoorbare zich roeren van het kind in het hoekje.
Daar zat het op een laag bankje achter een wit neteldoeksch poppenledikant, opgemaakt met rose strikjes. Vier poppen, dan weer in het bed, dan tegen de lambriseering òpgezet, altijd in haar handjes - nu deze, dan een andere - waren haar speelgoed. Doch op-eens keek zij op naar de oude vrouw, die hoog-alleen zat in de ruime kamer, het kindje klein, inééngehurkt op het bankje in den hoek. Haar in-eens stille handjes lieten de pop in haar schoot zakken.
‘Oó-poe.’
Maar de oude vrouw, die juist luisterde naar een opengedaan bellen, hoorde niet.
Toen ging het kindje weer geduldig door met de vier poppen, twee met hoedjes op en laarsjes aan, één de kleertjes uit, de gelijmde en genaaide beenen bloot, lang-uit; de pop dwars over het bed en de plunje vlakbij op den grond. De vierde zette zij weer òp in haar schoot, met de linkerhand haar onder de armen houdend, het wegglijdende bovenlijf
| |
| |
telkens tegen haar buik duwend, de poppebeenen omhoog. En met de rechterhand kamde zij, haar werk ernstig-gemeend hervattend, zonder optezien. Soms had zij beide handen noodig voor het stijve, onwillige poppenhaar en hield zij het lijf stijfvast tusschen haar klemmende knietjes.
Zij was nu klaar met het naar achter kammen en haar weggegane gedachten kwamen terug. Toen zette zij de pop naast zich tegen de lambriseering, voorzichtig, om het mooie haar niet in de war te maken.
‘Oó-poe.’
‘Hondje.’
En het kind vraagde om een rood lintje voor het haar der pop.
Grootmoeder zou eens kijken en rees op van haar stoel; moeilijk-langzaam, pijnlijk. Dat kwam van het slechte slapen, zei ze tegen het kindje.
Het roode lintje lag in het laadje van het kastje, dat in de kamer stond. Maar ojé, ojé; tà-Lien hield zoo van roeren en die was er gister bij geweest om breipennen te zoeken. Wie weet waar het lag!.... maar neen, daar was het. Was dat geen mooi lintje?
Onderwijl had het kind de ongekleede pop een nachtpon aangetrokken. Toen ging het, gauw-òp van haar bankje, onder haar stijf-stoffen, korte jurkje een wit achterste van een broekje bloot, in het ledikant dekentjes omslaan en kussentjes opschudden. En de wezenlooze pop er in, goed toegedekt.
Wat zei Annemietje nu? Dank u opoe?
Maar glimlachend, zonder te bedanken, erg-blij bezig, nam het kind het lintje op den tast aan, de pop, die tegen de lambriseering wachtte, oppakkend. En omdat het het kijken der grootmoeder boven zich voelde, ging het, zonder opzien, onder het haastige doen harer vingertjes door, vragen wat mooier stond; dit: rood op blond, of dàt: blauw op donker. En met het hoofdje wees het een pop aan, die - mooi gemaakt - rechtop vóór haar zat, het hoedje naar achter. Annemietje moest het zeggen, meende de grootmoeder. Dàt
| |
| |
deed zij niet. Toen zei de oude vrouw: rood. Het kind knikte heftig-toestemmend en, op haar gemak gekomen, ging het zacht-vertrouwelijk praten van dingen, waaraan het veel dacht, onderwijl maar-al-door met de pop bezig.
‘Minnie hèt blauw lint voor haar poppen.... weet u hoeveel z' er hèt?’
Grootmoeder wist het niet.
Toen moest zij raden.
‘Vijf.’
‘Mis,’ en ze zei het maar zelf:
‘Zeven!’....
De pop lag weer in haar schoot, losgelaten. Met blij-blauwe oogen naar de grootmoeder van haar lage bankje opkijkend, vervolgde het kindje in één adem:
‘Eén.... da's zoo'n mooie.... die heet óók Minnie.... En één héél kleintje met echt haar,.... die kan op tafel staan, heelemaal los.’
Toen wilde de grootmoeder in een verrukking van haar oude wezen haar aanraken. Maar het kind daeht aan de dingen die het mooi vond en weerde de liefkozing af met gauwe handbeweging.
‘Twéé zijn zussies; zóó klein; met roode jurken... zoo róód, ja zoo róód als....’
En het keek òm zich in de kamer, maar zag niets, wat dàt rood was.
‘En dan is er één bij, die hèt 'n koffer vol goed en 'n hoededoos, zóó klein... met 'n hoedje er in. En één.....’
Dóór praatte het in een klimmend bewonderen, opgestaan en mêe door de kamer met de oude vrouw, die treuzelend in haar bezigheid heen en weer liep. Soms was haar kleine lichaampje vóór de grootmoe en liep zij achteruit, omhoog kijkend; soms was zij naast haar. Eens stond zij stil en liet zij haar wegsukkelen naar de huishoudkast, in zich een begin van droefenis, als was zij alleen met een niet-te-uiten mooi van binnen. Even slechts, want de grootmoeder vraagde weer belangstellend. Toen klaarden de kleuren van haar verbeeldingen op en terwijl haar mondje antwoordde,
| |
| |
ging haar heele wezen op in het denken aan de dingen die zij het prachtigst vond van al het geziene in haar leven, zaken waarover zij gewoonlijk weinig sprak, maar waarop zij steeds trachtte haar eigen poppenkraam te doen gelijken, zoodat haar spelen een eeuwig mooimaken geworden was van poppen, waarmeê zij nooit meer door de kamer uit wandelen ging en die zij ook niet aansprak en strafte of beloonde - zij de moeder, de poppen kinderen - maar een spel, waarbij zij zweeg en de poppen poppen waren, voor niets goed dan om aangekleed te worden, doch zoo mooi mogelijk en zoo lief mogelijk, in haar behoefte haar glansende verbeeldingen als werkelijkheid vóór zich te zien.
Daar stond zij in-eens alleen bij de dichtgaande deur, waarachter haar grootmoeder wegging het tochtige portaal door. En stil-blijmijmerend ging zij terug naar het venster, in de ooren de geuite verbazing der grootmoeder, in het hoofd hel-rood, mooi-blauw, schitterend wit en de lieve lijntjes van het poppengoed, van jurkjes en boezelaars, fijn-gekante broekjes, dunne, soepele geweven kousjes en het poetige denkbeeld van rozetjes op laarsjes van gouden-torren kleur; de waan in haar hoofd komende over de poppetjes in haar handen en haar vingertjes bezig elk leelijkheidje weg te doen, telkens opnieuw, een heerlijk-pleizierige bezigheid, omdat zij meende dat het verblindend-mooie niet zou wegblijven. Eéns zou het komen. Daar waren nog veranderingen aan te brengen: een strikje moest opgenaaid, een eind uit-gerafeld, iets anders worden losgetornd en àf van het lichaam der pop. Dàt zou tà-Lien doen. Kwam zij nog niet? Maar het bij-de-handte kind zag dat het nog een uur te vroeg was. En het ging door met de poppen.
Nu kwam het dagmeisje binnen en die aan het mooi-vinden en prijzen. Het kind hield van haar, omdat zij helder was en mooi-bruine oogen had. Het liet de poppen zien op haar opstaande vingertjes, pop voor pop, de heen-en-weer draaiende hand onder de rokken. Onderwijl glimlachte het zonder veel te zeggen. Maar toch vraagde het nog eens wat Anne-de-meid mooier vond: rood in het haar of blauw?
| |
| |
‘Rood,’ zei de dienstmeid.
‘Ik ook, zei het kind; en weet je hoe die met rood heet?’
Neen, dàt wist zij niet. Dan moest zij raden. Annemietje vond dit laten-raden heel prettig.
De meid zei wat.
‘Mis!’
De meid bedacht zich even en vond een naam aan de zoldering.
‘Mis, mis!’
Dan gaf zij het op.
Toen noemde het kind den naam als een zaak die vanzelf spreekt.
Maar de namen der andere poppen noemde het niet. Waren het Marie, Suze, Anne? Of namen waar je om lachen moet: Klaasje, Grietje en Heintje? Het heerlijke geheim bij zich houdende, bleef het lachende kind heftig neen-schudden; er deugde geen één; geen kwestie van, dat er één deugde. Toen ging de meid, die niets meer te zeggen wist, heen, nog maar altijd met bedenken bezig.
Na vieren belde tà-Lien, terug van haar lesgeven, tegelijk dat het dagmeisje heenging en de grootmoeder van en naar de keuken over het portaal liep, vóór zich omhoog gehouden de schalen met warm eten. Boven aan de trap was even een verward door elkaar praten der drie vrouwen, het dagmeisje wachtend tot zij de juffrouw zou kunnen voorbijgaan. En midden in het hel-lichte vak der open deur stond het kleine meisje, op de lippen de woorden die het zeggen wilde en de handjes klaar om tà-Lien meê te tronen naar den poppen-hoek. Tà-Lien aan het luisteren en kijken, recht op vóór het kind, de kou van buiten op haar wangen en aan haar handen, een grijs najaarsmanteltje aan, terwijl zij telkens van ‘ja’ knikte, omdat zij het kind wilde laten zien hoe goed zij het begreep, het gelaat belangstellend-ernstig. Maar plotseling pakte zij in een opwelling van weeke liefde de kleine op en zakte zij neêr op een stoel, het kind, dat nog praten wilde tegen zich, het hoofdje in haar armbuiging; zij erg
| |
| |
vóórover, groote zoenen drukkend op het kleine gezichtje en het voorhoofdje onder het zeggen van uitbundige woordjes, het mooi-teere lichaampje tegen zich klein-drukkend. In zich een groot gevoel van behagelijkheid, in haar hoofdje een vaag afweten van het bereiken harer wenschjes, liet het kind begaan zonder af te weren.
Maar moesten zij niet eten? Als zij niet voortmaakten, werd alles koud. En de moeder dribbelde weer heen om het laatste schaaltje te halen.
Aan tafel zaten de drie in het weggaande licht van den dag, over de oude vrouw het kindje en de dochter. Erg-thuis, wachtte de kleine op haar klaargemaakt bordje, onbewust glimlachend, de bloote armpjes over elkaar op het aangenaam-koude tafellaken; een bordje waarop vleesch gesneden werd. Daarna gingen zij recht zitten en vouwden de handen, op de lippen een gewoontegebedje, de oogen toe en het kind zei haar gebedje hard op, vijf woorden groot, de oogen stijfdicht met trillingen der wimpers.
Terwijl het at, praatte het kind, antwoordend op de vragen der vrouwen en soms moest het erg lachen, eigenlijk lachen om niets; alleen door het prettige gevoel, dat altijd kwam als het bij opoe was. Het had het over véél eten.
Geloofden zij niet, dat zij zulk een schaaltje-vol opat? Verbazend veel kon zij eten, zou je zien; net zoo erg eten als zij hard loopen kon. Als zij niet wilde kon niemand van de klas haar inhalen. En zoo zou zij van middag méér eten dan tà-Lien en natuurlijk meer dan opoe.
Oó-poe at weinig; nee-maar!
Een beetje biefstuk, een beetje rijst, een worteltje...! Ik zou doodvallen.
De dochter geweldig aan het lachen en de moeder ook, maar angstig om pijn in haar zijde; een nooit-gedaan lachen, dat telkens terugkomt en de suffe, gewoon-voelende lichamen goed doet; een, waarbij men huilt en dat de stille, goed-geaarde, thuiszittende vrouwtjes er van doet houden de kindertjes, die heel innig met heûr zijn, uittehooren en aan het praten te krijgen en dat het gevoel van heûr liefhebben in- | |
| |
eens
klaar wakker schudt, zoodat zij zoenen moeten en tegen zich aandrukken.
En de pijnlijdende oude vrouw, de hand in haar zijde, knikte terug op het door lachen afgebroken zeggen der dochter. Zeker. Dachten zij niet, dat zij in-eens vloeken ging met haar doodvallen?
Maar het kind, dat erg had moeten lachen, waarom wist het niet, zei:
‘Doodvallen is doodvallen en als je niet eet, val je dood.’
De tante gaf het een ander klaargemaakt bord, lekker fijngemaakt er op; netjes plat gestreken, de kleine voren van de vork er over heen; een bordje, waarin je met je vorkje slootjes graaft onder het opeten door, zoodat het spelende naar binnen raakt of waaruit je je naam - een stijve, overal even dikke druk-Ee - in het midden wegeet en dat je met plezier goed schoonmaakt met je lepeltje en een vinger van je linkerhand om het wegwillende eten op je bord te houden.
Na-den-eten wiesch tà-Lien het vaatwerk. Annemietje ging dan altijd mêe. In de keuken op een te hooge stoel zat zij bij het rammelende, rinkelende werk van tante. Vóór-over, de ellebogen op de dijtjes, keek zij, tusschen haar knietjes door, naar de jengelende voetjes. Zonder ophouden vertelde zij. Hoog-schel klonk boven het leven in de overaldichte, kleine keuken haar stemmetje, dat te weinig buigzaam was voor den drang harer verbeeldingen en het gevoeld-belangrijke der dingetjes op school en dat bij lang-achtereen praten te-hoog worden ging en haar hoofdje moemaakte. In haar was een ongezegd verlangen naar den avond, als tà-Lien de poppen zou helpen mooi-maken. Al den tijd van wachten was haar stemmetje ongemeen teer-warm.
Juli '89.
|
|