De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[De Nieuwe Gids. Jaargang 5. Deel 1]De voorstellen tot Belastingherziening van de Vijf Liberale Kamerleden, door Dr. Vitus Bruinsma.De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Heeren Goeman Borgesius, Hartogh, Kerdijk, Schepel en Zaaijer (hier in alphabetische volgorde genoemd, zooals hunne namen ook onder de officieele stukken voorkomen) hebben den 3en Mei van dit jaar een zestal voorstellen van wet ingediend, betreffende:
1o. Heffing eener inkomstenbelasting. 2o. Vermeerdering van het aantal leden der colleges van zetters. 3o. Afschaffing van den accijns en wijziging van het invoerrecht op het zout. 4o. Afschaffing van het patentrecht, met uitzondering van dat, verschuldigd door de naamlooze maatschappijen. 5o. Nadere regeling ten aanzien van de rechten van registratie wegens overdracht van onroerende zaken. 6o. Bepaling van het percentage der inkomstenbelasting voor 1890.
Deze voorstellen zijn noch zoo algemeen bekend, dat een nadere mededeeling van hun hoofdinhoud overbodig zou zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch zoo veelvuldig en uitvoerig besproken, dat eenige kritiek niet zeer wenschelijk mag geacht worden. Voor beide komt het mij voor hier de plaats te zijn. Toen ik onlangs bij het verzamelen van eenige bouwstoffen voor de hier te geven kritiek - of liever bij het pogen daartoe, want het bleek mij dat vele statistieke opgaven, ter beoordeeling noodzakelijk, niet te krijgen waren en slechts der Regeering ten dienste staan - een ambtenaar der belastingen over de wetsontwerpen sprak, was zijn eerste vraag: ‘Houdt gij deze voor ernstige voorstellen?’ Het bleek mij, dat hij eenigszins het gevoelen deelde van de Arnhemsche Courant, die in haar nommer van 20 Mei de bespreking begint met een aanhaling van Ovidius, betreffende de geschiedenis van Hero en Leander, waar hij dezen verliefden kloeken zwemmer toezingt:
Saepe tua poteras, Leandre, carere puella;
Transnabas animum nosset ut illa tuum.
Dat wil zeggen - zoo licht genoemd blad dit toe - dat Leander bij het overzwemmen van den Hellespont, om zijn liefste in den toren te bezoeken, niet altoos door behoefte en begeerte gedreven werd, maar dikwijls den tocht volbracht alleen om Hero van zijne liefde te overtuigen. Blijkbaar - zoo zegt de Arnhemsche - zijn de vijf liberale kamerleden in den Hellespont van het Nederlandsche belastingwezen te water gegaan, niet omdat zij zich een practisch resultaat van dezen zwemtocht voorstellen, maar opdat hunne Hero, in dit geval de Nederlandsche natie, hunne goede gezindheid te haren opzichte zou kunnen waarnemen. Hoe dit zij, er rijzen tal van lastige vragen. Waarom - zoo vraagt men - kwamen de vijf liberale kamerleden niet vroeger met hunne voorstellen, toen hunne eigene partij in de Kamer over een meerderheid beschikte? Is het omdat nu de schuld van de niet-aanneming geheel op de schouders der kerkelijke partijen kan geworpen worden en toen de met bijna even groote zekerheid te voorspellen verwerping een nieuwe vlek op het reeds erg be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoedelde liberale kleed zou geweest zijn? Of was het, omdat men, vóór de laatste grondwetsherziening, geen patentbelasting kon afschaffen, noch inkomstenbelasting invoeren, zonder een groote verandering in het kiezerspersoneel te brengen? Zoo ja, dan is zeker de vraag gewettigd, waarom van dezelfde zijde niet voorstellen tot afschaffing van eenige accijnzen en verhooging van het successierecht zijn ingediend, tegen welke het bezwaar niet bestaat, dat zij verandering in het kiezers-personeel mede op sleeptouw zouden nemen. Ook in verband met de op 22 December in de Tweede Kamer, bij de behandeling der wet op de middelen, verworpen moties zou men tal van vragen tot vier der vijf voorstellers van de wetsontwerpen kunnen richten.Ga naar voetnoot1) Ware een dier moties aangenomen, of had althans de geheele linkerzijde er vóór gestemd, dan zou allicht de Regeering, spoediger dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thans het geval zal zijn, met voorstellen tot belastingherziening voor den dag zijn gekomen. Waarom toen niet dien krachtigen drang op het Ministerie uitgeoefend en thans wel zelf met wetsvoorstellen gekomen, die ook geen ander gevolg zullen hebben dan - hoewel vele maanden later - het Ministerie tot belastingherziening te dringen, doch bovendien den liberalen den schijn op laden, dat het hen meer om de eer van het initiatief dan om het werkelijk tot stand komen van de gewenschte verbetering te doen is. Men heeft ook gezegd dat de wetsvoorstellen het gevolg konden zijn van de adresbeweging tot afschaffing van de accijnzen en de patentbelasting in het begin van April door den Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht, den Sociaal-Democratischen Bond en de vereeniging De Unie op touw gezet. Wie het adres dezer drie Vereenigingen met de Memorie van Toelichting op de wetsontwerpen vergelijkt, zou zelfs verder kunnen gaan en beweren, dat de gedachtengang der laatste aan het eerste is ontleend, zoo treffend is de overeenkomst tusschen beide.Ga naar voetnoot1) Maar dit is niet anders dan toeval, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er kan geen sprake van zijn dat de volksbeweging, die zich openbaarde in het bedoelde adres, oorzaak of aanleiding van de wetsvoorstellen der vijf kamerleden kan geweest zijn, daar de voorstellen, op 3 Mei ingezonden, een veel langeren voorbereidingstijd vereischten, dan van 1 April af, toen het bedoelde adres gepubliceerd werd. Trouwens, een der voorstellers, de heer Kerdijk, heeft gezorgd dat het publiek later kon weten, dat zij al eerder met hunne plannen bezig waren, door - wel niet in geheimschrift, zooals de ouden niet zelden deden wanneer zij een ontdekking wilden boeken, zonder haar nog openbaar te maken - maar toch op min of meer raadselachtige wijze in zijn Sociaal Weekblad van 6 April ter neer te schrijven, dat voor zoo ver men door het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adres aan den Koning de aansporing tot belastinghervorming ook indirect tot de leden der Tweede Kamer richten wil, eerlang zou blijken dat zij niet meer noodig was voor allen. Wij mogen hieruit niet besluiten, dat voor al de kamerleden, die niet tot de vijf voorstellers behooren, de bedoelde aansporing wel noodig ware, of tenminste niet dat Mr. Kerdijk beoogde dit van zijne collega's liberale kamerleden te verkondigen; daarvoor is de zinsnede te haastig gesteld. Doch dat de schrijver reeds op 6 April wilde aanwijzen, dat er door hem en zijn politieke vrienden op iets gebroed werd, wat op 3 Mei dan ook uit den dop kroop, is duidelijk. Laten wij thans echter het kieken onderzoeken, zonder langer bij de hen stil te staan; de wetsontwerpen op zich zelf beoordeelen, zonder te vragen wie de voorstellers zijn, waarom zij ze hebben ingediend en waarom zij dit juist nu gedaan hebben; geheel zóó als wij zouden doen wanneer zij van andere zijde b.v. van de tegenwoordige regeering afkomstig waren.
Een hoofdzaak der wetsontwerpen is afschaffing van een indirecte belasting, den accijns op zout, en invoering van een directe, de inkomstenbelasting. Dat dit de weg is, die ingeslagen moet worden, is reeds herhaaldelijk aangetoond. Men dient om te keeren op het sinds vele jaren gevolgde pad, en in de plaats van al meer en meer uit de accijnzen te putten, zoodat thans 43 van de 98 millioen aan belastingen daaruit verkregen worden, moet men, zooals vóór 20 à 30 jaar, accijnzen afschaffen, al kan men dit niet, zooals toen, tot stand brengen zonder een nieuwe directe belasting er voor in de plaats te stellen. In 1852 is de accijns op schaapvleesch en varkensvleesch afgeschaft, in 1855 die op het gemaal en in 1863 die op brandstof. Daarna, in 1865, zijn de gemeentelijke accijnzen gevallen. In de sedert verloopen 24 jaren is er niets van dien aard gebeurd; noch zout, noch zeep, noch rundvleesch, noch suiker, noch bier, azijn, wijn of gedistilleerd is van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
accijns ontheven; integendeel, de opbrengst van al deze accijnzen is hooger en hooger geworden, totdat nu bijna de helft van al onze rijksbelastingen in dezen vorm worden opgebracht. Waarbij dán nog komt een andere vorm van belasting, de invoerrechten, die voor vele waren - en daar onder van dagelijksch gebruik in de huishoudingen der mingegoeden, zooals thee en petroleum - juist even verderfelijk werken als de accijnzen. Rekent men ook deze er bij, dan kan men zeggen, dat meer dan de helft der rijksbelastingen geheven wordt van waren, bijna alle in elk gezin in gebruik. Het is zeker een uiterst bescheiden stap, als men thans voorstelt een enkele van die accijnzen, een die 3,8 millioen opbrengt, af te schaffen. Dit is nog niet een elfde gedeelte van de 43 millioen of, als men de accijnzen op wijn en gedistilleerd eens voor een oogenblik buiten rekening wil laten, nog nauwelijks een vijfde gedeelte van al de accijnzen na aftrek van die twee. Neerlands bevolking op 4.5 millioen inwoners rekenende, geeft dit een mindere uitgave per hoofd aan zout van 88 ½ cent, of per gezin, indien dit gemiddeld op 5 personen wordt gerekend, van ƒ 4.42 ½ per jaar. Is dit de gemiddelde besparing per gezin, dan kan men gerust rekenen, dat het gezin van den rijke en welgestelde wel voor het dubbele, dus voor 8 à 9 gulden per jaar, er door zal gebaat zijn en het gezin van den mingegoede slechts voor ongeveer de helft of nauwelijks voor 2 gulden. Dit laatste cijfer komt overeen met de uitkomst van een andere berekening, namenlijk, dat men het gebruik van zout in het gezin van den werkman mag schatten op ongeveer 9,4 of 0,5 kilo per week, wat, daar de accijns 9 cent per kilo bedraagt, in het jaar ƒ 1.87 of ƒ 2.34 aan accijns geeft. Men meene niet, dat wij deze bate, die den mingegoede zal ten deel vallen, te gering vinden om haar te aanvaarden. In een arm gezin een besparing van 4 à 5 cent per week aan te brengen..... het is zeker zeer weinig, maar het is iets en voor gezinnen, zooals er ten platte lande vele zijn, die van 3 of 4 gulden per week moeten leven, is het een klein | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winstje, waardoor voor het geheele gezin bijna een half brood meer in de week kan gekocht worden. Vooral moet deze zeer geringe hulpe, die den mingegoede door deze wetsvoorstellen zal verleend worden, niet worden afgewezen, omdat de weg om tot iets meer, iets beters te geraken, door deze voorstellen niet wordt afgesloten of moeilijker begaanbaar gemaakt. Er is eens sprake geweest van vermindering van den zoutaccijns; ware daartoe een voorstel ingediend, ik geloof mij er tegen verzet te hebben. Want ware men in 1888 overeengekomen dien accijns te verminderen, zeer zeker zou het tot 1900 of langer geduurd hebben vóór men tot afschaffing overging. Die gedeeltelijke verbetering zou de definitieve in den weg gestaan hebben en door weigering, om tot de vermindering mede te werken, ware er alle kans om te spoediger de geheele afschaffing van den accijns te krijgen. Die afschaffing echter, hoe weinig ze onze arme hongerlijders ook baat, staat de afschaffing van de andere accijnzen niet in den weg. Door het gelijktijdig invoeren van een inkomstenbelasting, waarvan de percentage jaarlijks moet worden vastgesteld, is zelfs de weg aangewezen, waardoor men tot afschaffing van die andere accijnzen kan geraken. Hierdoor zal ook de voorstander van de meest radicale maatregelen zijn stem aan deze wetsvoorstellen kunnen geven, al zal hij natuurlijk een bijtenden spotlach niet kunnen bedwingen, als hij het sommigen hoort voorstellen, alsof door die paar centen 's weeks winst, die er voor den arme opzit, heel wat ter verbetering van het lot der lagere standen wordt gedaan. Het is niet zonder gewicht er op te wijzen, dat afschaffing van den zoutaccijns nog andere voordeelen oplevert dan den mingegoeden een zeer klein winstje te bezorgen. Vooreerst wordt aan den sluikhandel voor goed een einde gemaakt: Op de Belgische grenzen is het ‘zoutdragen,’ zooals het daar genoemd wordt, niets meer of minder dan een geregeld handwerk van honderden. ‘Driemaal in de week gaan de mannen 's nachts uit, koopen op bepaalde verzamelplaatsen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dicht aan de grenzen het zout tegen ongeveer 3 cent het kilo en brengen het tegen 10 cent aan den man. Een volwassen persoon kan tusschen 40 en 50 kilo's dragen, zoodat hij gemiddeld een verdienste heeft van een rijksdaalder of drie gulden, telkens wanneer hij uitgaat. Dat het waarlijk geen gestolen geld is, in den zin van gemakkelijk verdiend, dat die mannen met dezen smokkelhandel thuis brengen, zal wel niemand hun kunnen wijs maken, wanneer wij weten dat, ongeacht het gevaar waaraan zij hun voorraad zout en hun eigen vrijheid blootstellen, zij hun zware vracht uren lang moeten torschen, niet alleen den nacht, dat zij uit zijn gegaan, maar ook den volgenden dag, om hun voorraad bij boeren en winkeliers in de dorpen rond te brengen. Door dezen wordt dan ook in de gemeenten aan de grenzen gelegen en vele uren dieper landwaarts in, haast niets anders gebruikt dan gesmokkeld zout.’Ga naar voetnoot1) Hoe groot die hoeveelheid is kan eenigszins nagegaan worden uit een berekening, die voor de ééne kleine gemeente (ongeveer 6000 inwoners) Etten en Leur is gemaakt. Daar wordt - geschat naar het zoutgebruik in het algemeen in ons land - ongeveer 60.000 kilo zout per jaar verbruikt, doch de gezamenlijke zoutzieders leveren er slechts ongeveer 8000 kilo, zoodat meer dan 50.000 kilo uit Belgie gesmokkeld zout in die ééne gemeente verbruikt wordt.Ga naar voetnoot2) Hoe erg dus de eerlijke winkeliers en de eerlijke zoutzieders onder den zoutaccijns gebukt gaan, kan men hieruit eenigszins afleiden. Bovendien veroorzaakt de bewaking der grenzen, met alles wat daarbij behoort, verbazend groote uitgaven aan den staat. Voor elken smokkelaar, die bij nacht wordt aangehouden, wordt aan den kommies of marechaussé ƒ 10 uitbetaald; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over dag ƒ 5. ‘De staat draagt de kosten voor 't logies en het onderhoud der smokkelaars gedurende de weken en maanden van hun straftijd. Voeg hierbij de waarde van het tijdverlies der marechaussées en kommiezen, die andere, vaak dringende werkzaamheden laten voorbij gaan om te surveilleeren op zoutsmokkelaars en breng eveneens in rekening den arbeid der rechterlijke ambtenaren, die hunne zittingdagen aan deze wetsovertredingen moeten wijden, dan waarlijk is er reden om te veronderstellen dat de staat door dezen accijns in de eene hand ontvangt, wat hij voor een groot deel met de andere weer gedwongen wordt uit te geven.’ Zooals men weet is voor sommige bedrijven vrijstelling van den zoutaccijns gegeven. In de laatste jaren geschiedt dit ook voor den veehouder, hetzij het zout onder het veevoeder wordt gemengd, hetzij het in den vorm van liksteenen als versnapering het vee wordt geboden. Ik wil er nu geen nadruk op leggen, hoe zonderling het is op deze wijze de schapen en geiten zout voor den natuurlijken prijs te laten likken en de arme huismoeder, die haar kinderen niet anders dan aardappelen kan opdisschen, te dwingen bij elk kilo zout, dat zij daarvoor inkoopt, 9 cent in de rijksschatkist te storten. Maar wel wil ik hier wijzen op het merkwaardige feit, dat men onder de vele vrijstellingen van zoutaccijns niet heeft opgenomen die voor het zout, dat in het landbouwbedrijf het meest veelvuldig gebruikt wordt, namenlijk dat voor de zuivelbereiding bestemd. Hierdoor ligt er dus eigenlijk ook een accijns op de boter en kaas, waardoor gezonde en voedzame voedingsmiddelen in prijs verhoogd worden en het debiet van onze boeren vermindert. Men kan rekenen, dat een boer, die 20 koeien houdt en 5000 kilo kaas per jaar maakt, ongeveer ƒ 30 in het jaar aan zoutaccijns betaalt. Ook voor het zout in de naar het buitenland uitgevoerde zuivelproducten is accijns betaald, en deze wordt niet teruggegeven. Dit laatste geschiedt wel voor het zout, dat somtijds voor de verpakking gebezigd wordt; niet voor hetgeen in de boter en kaas is verwerkt. Dit is te zonderlinger, omdat men voor de suiker, die in het een of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ander product b.v. in gecondenseerde melk of in chocolade verwerkt is, bij uitvoer den accijns wel, zij het dan ook niet volledig, terug ontvangt. Rekent men in ronde cijfers onzen uitvoer van boter op 30 millioen kilo en die van kaas op de dubbele hoeveelheid per jaar, dan wordt voor het zout, hierin gebruikt, jaarlijks ongeveer een half millioen gulden aan accijns betaald.Ga naar voetnoot1) Wij laten dus de Engelschen, die onze boter en kaas gebruiken, behalve den natuurlijken prijs, nog een half millioen in onze rijks-schatkist betalen. Een enkele moge dit goedkeuren, omdat op deze wijze de buitenlanders helpen in het betalen van onze belastingen, doch die mogen dan ook voorstellen opnieuw tot het heffen van de thans geheel afgeschafte uitvoerrechten over te gaan. Want iets anders dan een uitvoerrecht is het niet en nog wel op een nationaal product, waarvan men zeker eer op allerlei wijzen het debiet naar het buitenland zou willen bevorderen, dan het door belastingheffing tegen te gaan. Natuurlijk bedoel ik hiermee niet aan te dringen op het behoud van den zoutaccijns, met vrijstelling voor het zout in de boter en kaas. Alleen afschaffing van den accijns kan ook hier baat geven, want de vrijstellingen leveren door de formaliteiten en de kosten daaraan verbonden een groot bezwaar op en veroorzaken bovendien, door de pogingen tot ontduiking van de wettelijke bepalingen, iets dat bijna even erg is als sluikhandel. Onder de bedrijven, die waarschijnlijk het meest onder den zoutaccijns lijden, niettegenstaande zij vrijstelling genieten, behooren de vischrookerijen en vischzouterijen. Voor de bokkingrookerijen wordt de vrijdom genoten in den vorm van teruggave van den reeds betaalden accijns bij het verzenden der waar. Doch dit vereischt zooveel omhaal en drukte dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele rookers er niet van profiteeren. Vooral voor de kleine rookers is het lastig, want of men groote of kleine partijen uitslaat, de drukte is hetzelfde en zij die het benoodigde zout in het klein bij de winkeliers koopen, kunnen er in het geheel niet van profiteeren. Te Harlingen en omstreken zijn een aantal van die kleine rookers, die nooit teruggave van den accijns krijgen. Zij zijn daardoor wel genoodzaakt, willen zij nog eenigszins concurreeren, zuinig met het zout om te gaan, wat dikwijls schadelijk is voor de kwaliteit van hun waar en voor den handel in het algemeen. Voor de zouterij van ansjovis wordt directe vrijdom van accijns verleend, doch hierdoor worden de visschers en zouters weer op andere wijze benadeeld. Het grootste bezwaar is wel, dat de zouters hun visschers geen zout aan boord mogen mede geven. Wordt de visch ver van de haven gevangen, dan komt zij bedorven aan wal of de visscher moet bij elke vangst den steven naar de haven keeren; niet naar de haven, die het dichtst in de buurt is, maar juist naar die havenplaats, waar de zouter woont, die van hem de visch neemt. Dit is een zoo groot bezwaar, dat zouters van de Lemmer reeds eens de maatregel toegepast hebben om de visch met vrachtschuiten van de visschers uit zee op te halen, doch zij hebben dit moeten opgeven, daar zij ook op deze wijze te veel slechte of half bedorven visch aan wal kregen. En dat alles alleen, omdat onze wettelijke regeling van den zoutaccijns verbiedt het heerlijke behoedmiddel tegen bederf mee aan boord te nemen en zoo de visch dadelijk na de vangst in te zouten. Geen wonder dat de schrijver, aan wiens artikel wij de bovenstaande feiten ontleenenGa naar voetnoot1), tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besluit komt dat afschaffing van den zoutaccijns dringend noodig is, ten einde meer schade aan de visscherijen te voorkomen en dat die afschaffing, behalve door heel het volk, ook door al de visschers en vischhandelaren in het bijzonder met een juichkreet zal worden begroet. Het bovenstaande moge iets bijdragen om één der wets-ontwerpen, door de Heeren Goeman Borgesius c.s. ingediend, te doen aannemen. Eigenlijk moest het overbodig zijn, want de zoutaccijns is reeds zoo herhaaldelijk en krachtig afgekeurd, dat het zou behooren te zijn zout in de pekel brengen, als men het opnieuw deed. Maar er schijnt ten onzent op staatkundig gebied een sterke oververzadiging noodig te zijn, om uit de oplossing een enkel klein kristalletje ten nutte van het volk te doen afzetten.
Betreffende de afschaffing van het patentrecht zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetzelfde kunnen gelden. Ook ten opzichte hiervan kan men zeggen, dat de groote meerderheid het er over eens is, dat tot de afschaffing behoort te worden overgegaan, zoowel om de grove onbillijkheid, die er in ligt, inkomsten uit nering en bedrijf te belasten en die uit andere bronnen vrij te stellen, als om de reeks van kleinere onbillijkheden, die de toegelaten vrijstellingen veroorzaken en andere, die liggen in de geheele regeling dezer soort van belasting. Wij zullen hier echter over het patentrecht niet uitweiden en evenmin over de voorgestelde afschaffing van de opcenten der registratierechten wegens de overdracht van onroerende goederen, doch liever behandelen het equivalent voor beide en voor den zoutaccijns, de voorgestelde rijks-inkomstenbelasting. Beginnen wij met zeer beknopt, maar zoo duidelijk mogelijk den hoofdinhoud van het wetsontwerp mede te deelen. De grondslag der belasting zal zijn het jaarlijksche inkomen, bepaald naar dat van het vorige jaar, tenzij iemand het vorige jaar geen inkomen had of toen buitenlands woonde; dan strekt het vermoedelijke inkomen van het jaar der heffing tot grondslag. Door inkomen wordt verstaan al hetgeen in geld, in vruchten of door eigen gebruik genoten wordt uit roerende of onroerende goederen, uit arbeid, beroepen of bedrijven, uit ambten, betrekkingen, wachtgelden, pensioenen enz. Het inkomen wordt verminderd met renten van schulden en met periodieke uitkeeringen, waartoe hij, die het inkomen geniet, krachtens titel of krachtens de wet verplicht is. Ieder wordt, naar zijn jaarlijksch inkomen, in eene klasse gerangschikt. De 1e klasse geldt voor een inkomen van ƒ 600 tot beneden ƒ 700 en verder klimmen de klassen eerst met ƒ 100, daarna met ƒ 200, met ƒ 300, met ƒ 500, met ƒ 1000 en meer op, tot eindelijk bij de 28e klasse (inkomen van ƒ 80.000 tot ƒ 90.000 en hooger), de opklimming met ƒ 10.000 geschiedt. Bij een inkomen beneden ƒ 600 wordt geen belasting geheven en van de hoogere inkomens wordt slechts een deel belastbaar verklaard, of liever een gedeelte wordt als, onbelastbaar afgetrokken. Deze aftrek bedraagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b.v. voor de 1e klasse (ƒ 600 tot ƒ 700) 90 pct., voor de 5e (ƒ 1000 tot ƒ 1200) 80 pct., voor de 10e (ƒ 3000 tot ƒ 4000) 58 pct., voor de 20e (ƒ 25.000 tót ƒ 30.000) 30 pct., voor de 40e (ƒ 200.000 tot ƒ 210.000) 9 pct., en eindelijk voor de 48e klasse, waarbij het inkomen ƒ 280.000 tot ƒ 290.000 is, nog 1 pct. Bij nog hoogere inkomens wordt geen aftrek meer toegestaan en dus het geheele inkomen als belastbaar beschouwd. Echter wordt altijd het laagste cijfer van de klasse, waarin de belastingschuldige is geplaatst, ter berekening van het belastbaar inkomen gebruikt. Hoeveel percent van dat inkomen als belasting zal geheven worden, wordt jaarlijks bij afzonderlijke wet bepaald. Voor 1890 wordt voorgesteld het op een bedrag van 6 pct. te bepalen. Ziehier thans, dit tot grondslag nemende, enkele voorbeelden die het bovenstaande zullen verduidelijken. Iemand heeft een inkomen van ƒ 650. Hij wordt dus geplaatst in 1e klasse van ƒ 600 tot beneden ƒ 700 en berekend naar ƒ 600 inkomen. Hiervoor is 90 pct. aftrek toegestaan, dus ƒ 540 wordt als niet belastbaar afgetrokken. Blijft ƒ 60 belastbaar en hiervan 6 pct. is ƒ 3.60, zoodat hij dit jaarlijks in de rijks-inkomstenbelasting moet betalen. Een ander heeft een inkomen van ƒ 2600; hij komt dan in de 9e klasse, die de inkomens bevat van ƒ 2500 tot ƒ 3000. De aftrek bedraagt voor deze klasse 62 pct., dat is voor de ƒ 2500, waarvoor de berekening geschiedt, ƒ 1550. Er blijft dus ƒ 950 als belastbaar over, waarvan 6 pct. geeft ƒ 57, en dit moet dus betaald worden. Voor de 20e klasse, met inkomens van ƒ 25.000 tot ƒ 30.000, bedraagt de aftrek 30 pct. Wie hierin geplaatst wordt, betaalt dus de belasting van het overblijvende, dit is van 70 pct. of ƒ 17500; en 6 pct. hiervan is ƒ 1050. Is het inkomen ƒ 320.000 tot ƒ 330.000, dan wordt, zonder aftrek, 6 pct. van de laagste dezer sommen betaald, dat ƒ 19.200. Hierbij is het onverschillig uit welke bronnen de inkomsten voortvloeien; uit nijverheid, uit handel, uit kapitaal in portefeuille of uit wat ook. Met ééne uitzondering echter. Wordt het inkomen uit onroerende goederen, dus uit lande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijen of huizen genoten, waarvoor grondbelasting is betaald, dan wordt minder in de inkomstenbelasting gevorderd. Er mag dan 20 percent meer als onbelastbaar afgetrokken worden dan anders wordt toegelaten. Ziehier ook dit door een paar voorbeelden opgehelderd. Iemands inkomen vloeit geheel voort uit de opbrengst van landerijen en bedraagt ƒ 2500 à ƒ 3000. Deze behoort tot de 9e klasse, waarvoor 62 pct. aftrek toegestaan is. Nu echter mag hij 20 pct. meer, dus 82 pct. aftrekken en hij betaalt dus slechts van 18 pct. dus van ƒ 450 de 6 pct., dat is ƒ 27. Een ander heeft een inkomen van ƒ 900 à ƒ 1000 uit landerijen. Voor deze 4e klasse is reeds 82 ½ pct. aftrek toegestaan, doch hij mag nu 20 pct. meer aftrekken en dus blijft er niets belastbaars over en betaalt hij niet in de inkomstenbelasting. Hetzelfde is het geval met alle inkomsten beneden ƒ 1200, indien zij uit onroerende goederen voortvloeien. Komt iemands inkomen gedeeltelijk uit deze laatste bron en gedeeltelijk uit een andere, dan wordt ook dit in aanmerking genomen. Heeft iemand b.v. een inkomen van ƒ 26.000, waarvan ƒ 16.000 uit onroerende goederen en ƒ 10.000 uit andere bron, dan krijgt hij, als behoorende tot de 20e klasse voor de ƒ 10.000 een aftrek van 30 pct., zoodat ƒ 7000 hiervan belastbaar is. Van de ƒ 16.000 krijgt hij evenwel een aftrek van 50 pct. zoodat hiervan slechts ƒ 8000 belastbaar is. Het belastbare inkomen is dus ƒ 7000 + ƒ 8000 = ƒ 15.000 en 6 pct. hiervan is ƒ 900, wat hij dus in de inkomstenbelasting moet betalen. Bij inkomsten boven de ƒ 290.000, bij welke, indien zij geheel uit roerende goederen afkomstig zijn, in het geheel geen aftrek plaats heeft, wordt toch nog de 20 perc. aftrek voor het deel dat van onroerende goederen afkomstig is, toegepast. Zien wij thans, op welke wijze de fiscus zich de kennis zal verschaffen van het inkomen der ingezetenen. Hiervoor is niet aangenomen de verplichte eigen aangifte van het inkomen, maar wel de verplichting om inlichtingen te geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de bevoegdheid om zelf de klasse aan te wijzen, waarin men meent geplaatst te moeten worden. De belastingschuldigen ontvangen daartoe billetten, waarop gevraagd wordt naar de beroepen, bedrijven, enz. die zij uitoefenen, de ambten of betrekkingen, die zij bekleeden enz. en waarop zij ook desverkiezende hun inkomen kunnen noemen of de klasse aanwijzen, waarin zij meenen gerangschikt te moeten worden. Ook worden zij daarin uitgenoodigd, de kwitanties voor betaalde grondbelasting over te leggen, omdat daarnaar moet beoordeeld worden, voor welk deel van hun inkomen zij de besproken 20 pct. meerderen aftrek zullen genieten. Na het inzamelen der billetten worden de belastingschuldigen door den Rijksambtenaar en het College van zetters in klassen gerangschikt; verschillen zij van gevoelen, dan beslist de provinciale inspecteur der directe belastingen. De aldus opgemaakte cohieren worden gepubliceerd, tenminste ‘door het gemeentebestuur wordt aan ieder, die het schriftelijk verlangt, tegen betaling der kosten een afdruk of afschrift uitgereikt’ en daarna hebben de aangeslagenen drie maanden tijd om hunne reclames bij den ontvanger in te dienen. Deze of de controleur brengt de reclames in een vergadering van het College van zetters in behandeling en noodigt den reclamant uit, schriftelijk of mondeling zijn bezwaren toe te lichten. De Rijksambtenaar en het College van zetters nemen nu een nadere beslissing en zoo de belastingschuldige zich ook hierdoor bezwaard acht, kan hij binnen 30 dagen zich tot Gedeputeerde Staten wenden, die dan de einduitspraak doen. Ten einde de Rijksambtenaren in de gelegenheid te stellen zoo goed mogelijk over het inkomen der ingezetenen te oordeelen, wordt aan de ontvangers der registratie- en successierechten de verplichting opgelegd hun de inlichtingen te geven, die uit het archief van het kantoor der registratie en successie blijken. Ook zijn de gemeentebesturen gehouden, aan de Rijksambtenaren inzage te geven van de cohieren der hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk zij nog aangestipt, dat hij, die de vragen in het aangiftebillet gesteld, niet, niet juist of niet volledig heeft beantwoord, met een geldboete van ten hoogste ƒ 25 wordt gestraft. Ziedaar den hoofdinhoud van het ontwerp van wet tot heffing eener inkomstenbelasting, naar de voorstellers zelf mededeelen, grootendeels ontleend aan het ontwerp. eener klassebelasting, enkele jaren geleden door Minister Grobbée voorgedragen. Bij het beoordeelen van dit ontwerp plaatsen wij ons op het standpunt, dat een progressieve rijksinkomstenbelasting goed en wenschelijk is, zoodat wij in deze hoofdzaak geheel met de voorstellers mee gaan. Wij hebben dus slechts aan te geven in hoe verre deze voorgestelde progressieve rijksinkomstenbelasting goedkeuring verdient. Wij zullen deze vraag eerst in het algemeen beantwoorden en daarna in verband met de andere wetsontwerpen, die tot afschaffing van het patentrecht enz. De naam inkomstenbelasting heeft burgerrecht verkregen om een belasting aan te duiden, die beter is dan de letterlijke beteekenis van het woord te kennen geeft. Sprekende over zulk een belasting bedoelt men in den regel niet een belasting, waarvan het bedrag zich uitsluitend regelt naar het inkomen van den aangeslagen persoon, maar een belasting, die volkomen billijk en rechtvaardig is, waarin een ieder betaalt wat hij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, behoort te betalen. Het kortst, doch niet minder onduidelijk dan door een lange omschrijving, drukt men dit gewoonlijk uit door te spreken van een belasting naar draagkracht. Ook de vijf voorstellers beoogen met hun ontwerp deze te bereiken. In de memorie van toelichting zeggen zij van een inkomstenbelasting: ‘ongetwijfeld zijn aan deze, evenals aan alle belastingen, bezwaren verbonden; maar zeker zijn zij niet onoverkomelijk, indien slechts in het oog wordt gehouden, dat ook in belastingzaken volmaaktheid onberelkbaar is.’ Daarop vervolgen zij: ‘Waar het beginsel, ieder te laten betalen naar zijn draagkracht, als juist moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden erkend, daar loont het de moeite, te streven naar een zoodanige toepassing van dit beginsel, dat de practische moeilijkheden zooveel mogelijk vermeden worden.’ Welnu, als zuivere belasting naar het inkomen moge het ontwerp van de Heeren Goeman Borgesius c.s. waarde hebben, als inkomstenbelasting, die tevens belasting naar draagkracht zou moeten zijn, gelooven wij dat het alle waarde mist. Er is eigenlijk geen enkele bepaling in het ontwerp aan te wijzen, waaruit blijkt dat het ernstig streven bestond een ‘ieder te laten betalen naar zijn draagkracht.’ Ziehier eenige aanwijzing van hetgeen, om daar toe te naderen, in aanmerking had moeten genomen worden. Wie ƒ 800 à ƒ 900 inkomen heeft, betaalt volgens de wetsontwerpen ƒ 7.20 in de belasting, onverschillig of hij in Amsterdam woont of in het een of ander klein dorpje. Toch is iemand op het platteland, die vast ƒ 16 's weeks heeft, een geheel ander man dan degene, die in een groote stad daarvan moeten leven. De eerste doet met diezelfde som veel meer dan de laatste. Al is het cijfer, waardoor in geld hun inkomen wordt uitgedrukt, gelijk, in hetgeen aan voeding en vooral aan woning voor dat geld verkregen kan worden, staat de bewoner eener groote stad ver achter bij dien van een kleine plaats. De waarde van het geld is, zelfs in een klein land als het onze, lang niet overal dezelfde en terwijl de wet niet anders dan in geld het inkomen kan aanwijzen, behoort zij er naar te streven, bij het vaststellen van het te vorderen bedrag, plaatselijke omstandigheden in aanmerking te nemen. Bij de overigens waarlijk niet volmaakte wetten op de personeele belasting en op het recht van patent, wordt zoo iets beproefd, door een regeling der te vorderen belasting naar het getal inwoners van de gemeente of van de kom der gemeente. Dat dit billijk is, kan moeilijk worden ontkend en zoo de voorstellers het in hun ontwerp niet uitvoerbaar achtten, hadden zij daarvan met enkele woorden rekenschap behooren te geven. In de tweede plaats is de draagkracht in de zelfde plaats, voor twee personen met hetzelfde inkomen, zeer ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schillend. Ziehier een ongetrouwd heer of een echtpaar zonder kinderen met een inkomen van ƒ 1500 à ƒ 2000, waarvan zij behoorlijk kunnen leven. Zij betalen ƒ 27 in de inkomstenbelasting. Doch daarnaast woont een huisgezin met een groot aantal kinderen, dat ook met datzelfde inkomen moet trachten rond te komen, wat slechts met de grootste moeite gelukt. Is het billijk dat ook dit gezin ƒ 27 betaalt? Mag men, indien men een belasting naar draagkracht beoogt, dit groote verschil geheel buiten rekening laten? Een derde punt. Een werkman heeft het door groote inspanning en door aanhoudend veel van zijn lichaamskrachten te vergen, tot een loon van ƒ 14 's weeks gebracht. Maar hij weet dat hij het zóó niet lang zal kunnen volhouden en moet dus voor de toekomst zorgen, voor de jaren dat hij niet of slechts weinig zal kunnen werken. Ook voor de toekomst zijner vrouw, die alles mist, als haar kostwinnaar komt te overlijden, dient hij uitgaven te doen en mede te zorgen dat zijn kind na hem een even goede verdienste zal kunnen hebben. Een ander echter heeft een kapitaal geërfd van ƒ 17.000 à ƒ 18.000, waarvan hij eveneens een inkomen van ƒ 14 's weeks kan genieten. Deze heeft de zekerheid dat hij tot zijn dood toe dit inkomen zal blijven behouden; dat daarna zijn vrouw en zijn kind van datzelfde kapitaal zullen kunnen leven, ook zonder dat een van allen eenigen arbeid verricht. Kan men het een belasting naar draagkracht noemen, die van deze beide personen evenveel vordert? Ziedaar drie punten: in aanmerking nemen van plaatselijke omstandigheden, van huiselijke omstandigheden en van de bron, waaruit de inkomsten voortvloeien. Ik verkondig natuurlijk niets nieuws met hierop te wijzen; het nieuwe en treffende is dat de vijf hoogst bekwame Kamerleden met een wetsvoorstel en een memorie van toelichting komen, zonder van dit alles te kikken. En toch ontbreken de voorbeelden niet, ook in ons land, van inkomstenbelastingen, waarbij op het genoemde gelet is. Ik bedoel de gemeentelijke hoofdelijke omslagen, dat zijn gemeentelijke inkomsten-belastingen, die in vele gemeenten al jaren lang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan, wier werking, tot voorbereiding voor een in te voeren rijksbelasting, de studie overwaard is, die in menige gemeente allengs verbeterd zijn en die men bijna overal getracht heeft, door te letten op het aangewezene, van een zuivere inkomstenbelasting tot een belasting naar draagkracht te maken. Wat kunnen die plaatselijke belastingen ons leeren? Wat de eerste der drie opgenoemde zaken betreft, de plaatselijke omstandigheden, deze kunnen, bij een verordening die slechts voor ééne gemeente geldt, buiten aanmerking blijven. Wel zou men kunnen meenen, dat de invloed er van zich eenigszins openbaart in het bedrag, hetwelk het inkomen moet bereikt hebben, om in den hoofdelijken omslag aangeslagen te worden, waardoor in de eene gemeente, bijv. Enschedé, reeds met ƒ 300 inkomen de aanslag begint en in de andere, bijv. Baarderadeel, de inkomsten beneden ƒ 400 vrij zijn, doch men begrijpt - zooals deze twee voorbeelden reeds doen zien - dat niet alleen het meer of minder goedkoop leven in de gemeente, maar ook de geheele financiëele toestand der gemeente en tal van andere omstandigheden dit cijfer bepalen. Wat de huiselijke omstandigheden betreft, vindt men dikwijls, en zeker niet ten onrechte, het getal kinderen als een maatstaf gebruikt om de draagkracht min of meer te meten. Zoo wordt te 's Gravenhage 2 pCt. aftrek toegestaan voor elk minderjarig of hulpbehoevend meerderjarig kind; te Leeuwarden 5 pCt. voor elk der minderjarige kinderen boven de drie, die er in een gezin zijn, en in vele andere gemeenten heeft men een bepaling in de verordening van dergelijken aard. Somtijds kan ook zulk een bepaling tot een groote onbillijkheid leiden. Zoo zal te Leeuwarden iemand met ƒ 200.000 inkomen, die 8 minderjarige kinderen heeft, ƒ 50.000 van zijn inkomen als onbelastbaar mogen aftrekken, wat buiten eenige verhouding is tot de kosten, die hem zijn kinderen veroorzaken, terwijl iemand met hetzelfde getal minderjarige kinderen en wiens inkomen ƒ 2000 bedraagt, maar ƒ 500 als onbelastbaar mag aftrekken, wat zeker niets meer is dan hij aan zijn kinderen ten koste legt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zouden dan ook niet een der genoemde bepalingen eenvoudig in de wet op de rijks-inkomstenbelasting willen overgenomen zien, maar wel het beginsel daarin op andere wijze willen zien toegepast. Het best zou dit waarschijnlijk kunnen door in de laagste klassen voor elk minderjarig kind (of elk ander hulpbehoevend inwonend familielid) b.v. 5 pCt. af te trekken, in de volgende klassen 4 of 3 pCt. en in de hoogste klassen 2 of 1 pCt. of niets. Zoo zou men in dit opzicht naderen tot een belasting naar draagkracht. Eischt de billijkheid in het algemeen dat bij de beoordeeling van de draagkracht de talrijkheid van het gezin in aanmerking genomen wordt, zij eischt dit in het bijzonder bij ons, waar naast de voorgestelde inkomstenbelasting, zoo vele verteringsbelastingen blijven bestaan. Een huisvader met een groot gezin betaalt veel meer in de accijnzen, in de invoerrechten en vooral ook in de personeele belasting, dan met een ongetrouwd heer het geval is. Zelfs zij die in den besproken aftrek voor kinderen - trouwens geheel ten onrechte - een premie op het huwelijk of op het krijgen van kinderen mochten zien, zullen hem moeten goedkeuren, omdat daardoor de onbillijkheid, die in de genoemde verteringsbelastingen gelegen is, een weinig wordt gecompenseerd. Het derde punt is het in aanmerking nemen van de bron, waaruit de inkomsten voortvloeien. De ervaring leert dat menig gemeentebestuur ook dit bij het regelen van den hoofdelijken omslag niet heeft verzuimd. Meestal onderscheidt men aan den eenen kant inkomsten uit bezittingen voortkomende, waaronder dan zoowel roerende als onroerende goederen verstaan worden, en aan den anderen kant die welke door arbeid verkregen worden, waaronder dan in den regel, behalve weekloonen en jaarwedden, ook alles gerekend wordt wat door landbouw, handel en industrie wordt verworven, terwijl somtijds ook pensioenen, wachtgelden, uitkeeringen van levensverzekeringsmaatschappijen en dergelijke hieronder worden gerekend. Dikwijls wordt dan van deze door arbeid verkregen inkomsten slechts drie vierde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte als belastbaar beschouwd, terwijl die uit de bedoelde bezittingen voortvloeiende als geheel belastbaar aangenomen worden. Ofschoon een scherpe scheiding tusschen beide soorten inkomsten moeilijk, ja misschien onmogelijk is, en bovendien niet nauwkeurig is aan te geven met hoeveel inkomen uit kapitaal eenig bedrag aan inkomen uit arbeid mag gelijkgesteld worden, mag dit geen reden zijn om elke poging tot het in rekening brengen van een zoo groot verschil in draagkracht onbeproefd te laten. Een niet volkomen in alle opzichten, ook in de onderdeelen, billijke regeling, is toch altijd beter dan een geheel onbillijke. En waarlijk, onbillijk is het, iemand, die zijn inkomen geheel uit kapitaal put, even hoog in de belasting aan te slaan als hij die het geheel uit arbeid verwerft. Behalve het nut, dat de laatste voor de gemeenschap doet, terwijl de eerste slechts anderen voor zich laat arbeiden - en het tijdelijke karakter van het inkomen van den eerste, terwijl dat van den laatste blijvend is, komt hier nog bij, dat al te lang in het betalen van rijksbelastingen de kapitalist boven den nijvere is bevoordeeld en er nu voor den laatste schade moet ingehaald worden. Eenige percenten hoogere aanslag van den bezitter ware alleen reeds uit dit oogpunt te verdedigen. Niet juist om, als een soort straf, van de kinderen te nemen, wat men jaren lang van de vaders te weinig heeft gevorderd, maar wel om van den sterkeren aangroei van de kapitalen, die van het relatief minder belasten er van het gevolg is geweest, een billijk aandeel voor de gemeenschap op te eischen. De voorstellers geven echter niet alleen niet den minsten aftrek voor de inkomsten uit arbeid voortvloeiende (hoewel die aftrek bij menigen hoofdelijken omslag 25 pct. bedraagt) maar gaan zelfs omgekeerd te werk en staan 20 pct. extra-aftrek toe voor de inkomsten, die uit onroerende goederen voortvloeien. De man met ruim ƒ 2000 jaarwedde uit de een of andere betrekking of met dit inkomen uit een kleine nijverheidszaak, moet daarvan ƒ 40,80 aan de voorgestelde belasting betalen; maar zijn buurman die eenige eigen huizen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of landerijen en daaruit ruim ƒ 2000 inkomen bezit, betaalt maar ƒ 16,80! Daarentegen betaalt degene, die uit zijn kapitaal in effecten belegd hetzelfde inkomen heeft, weer ƒ 40,80. Waarom die bevoordeeling van de grondbezitters! De voorstellers beoogen geen bevoordeeling van de grondeigenaars. Deze eigenaars betalen reeds grondbelasting en het moet eenigszins ter compensatie daarvan strekken, dat zij minder in de inkomstenbelasting zullen betalen. Kon men de grondbelasting als een gewone belasting beschouwen, als een inkomstenbelasting die alleen hen drukt, wier inkomen uit onroerende goederen voortkomt, dan zou men deze redeneering niet alleen moeten toegeven, maar verder moeten voortzetten. Men moest dan zeggen: het inkomen uit grond is reeds belast, dus dat inkomen wordt van de in te voeren inkomstenbelasting uitgezonderd, daargelaten dat er dan in het te heffen bedrag tusschen beide belastingen overeenkomst moest gebracht worden. De voorstellers hellen sterk naar deze zienswijze over, maar oordeelen - en van hun standpunt terecht - dat bij de tegenwoordige regeling van de grondbelasting de inkomsten uit landerijen enz. toch niet geheel vrijgesteld mogen worden. ‘Er moet’ - zoo zeggen zij - ‘ten deze onderscheid worden gemaakt tusschen de inkomsten uit onroerend goed in 't algemeen en de belastbare opbrengst, waarover grondbelasting wordt betaald. Voor zoo ver uit grondbezit meer inkomsten worden verkregen dan die belastbare opbrengst bedraagt, is er geen reden om ze niet met inkomsten uit anderen hoofde volkomen gelijk te stellen.’ Ofschoon het bedrag, waartoe de grondbelasting geheven wordt, hier ten onrechte buiten rekening blijft, komt deze redeneering toch eigenlijk hier op neer, dat men zegt: in de grondbelasting wordt minder betaald dan met het uit den grond verkregen inkomen overeenkomt; wat daarin te min betaald wordt willen wij in den vorm van een inkomstenbelasting heffen. Echter heffen de voorstellers meer dan dit bedrag; zij laten voor 80 pct. van het inkomen uit die bron betalen. Het is duidelijk dat dit veel meer is dan uit de voorgaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
redeneering zou volgen. Dit geschiedt omdat zij wel inzien, dat ook afgescheiden van die redeneering, het billijk is, dat de grondeigenaren in de inkomstenbelasting bijdragen, m.a.w. dat de grondbelasting, geen gewone belasting is, die met een inkomstenbelasting kan vergeleken worden, en waarvan de betaling van het bijdragen in deze laatste belasting kan vrij stellen, maar dat de grondbelasting, - volgens hen gedeeltelijk, doch volgens ons geheel - iets anders is. Wie een stuk land zal koopen weet dat hij, eigenaar geworden zijnde, jaarlijks een bij den koop reeds nauwkeurig bekend bedrag in de grondbelasting zal moeten betalen. Bij zijne berekening van hetgeen hij voor het land zal betalen, ten einde behoorlijke rente van zijn geld te maken, neemt hij dien daarop drukkenden last in aanmerking. Hij betaalt zooveel minder voor den grond als de grondbelasting gekapitaliseerd bedraagt. Niet hij is dus voortaan degene die de belasting betaalt, maar de vorige eigenaar ontvangt aan kapitaa! zooveel minder voor zijn grond, dat daaruit de grondbelasting betaald wordt. En ook die eigenaar had daarop weer gerekend, toen hij het van zijn voorganger kocht. Zoo voortgaande blijkt dat slechts op het oogenblik der invoering de grondbelasting - en dan gekapitaliseerd - door den eigenaar betaald wordt; slechts bij verhooging van de grondbelasting zou opnieuw een offer van den eigenaar gevraagd worden, doch bij het gelijk blijven van die belasting, zooals bij ons sinds jaren en jaren het geval is, betaalt de eigenaar jaarlijks niets anders dan de rente van het kapitaal, dat hij, ten gevolge van de er op drukkende belasting, minder had te besteden, toen hij de landerijen aankocht. Is dit zoo - en mij dunkt er is niets tegen in te brengen - dan kan men niet zeggen dat zij die in de grondbelasting betalen, daardoor reeds in een soort inkomstenbelasting op onroerende goederen zijn aangeslagen; dan moeten de inkomsten uit grondbezit voortvloeiende, in de voorgestelde inkomstenbelasting aangeslagen worden volgens hetzelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedrag als de inkomsten uit effecten enz. en behoort dus de voorgestelde extra-aftrek van 20 pct. te vervallen. Dit is te meer noodig nu het koopen van grond de zekerste manier is om geld te beleggen en deze manier vooral gekozen wordt door de groote kapitalisten, terwijl zij, die van een klein kapitaaltje moeten leven, naar een geldbelegging die meer rente geeft moeten omzien. Bevoorrechting van de inkomsten der eersten ware ook om deze reden al zeer onbillijk.
Laat ons thans beoordeelen de wijze, waarop de voorstellers tot de kennis willen geraken van de inkomsten der ingezetenen. Zij hebben het stelsel van verplichte eigen aangifte niet durven volgen; zij laten eigen aangifte toe, maar stellen slechts verplicht het geven van inlichtingen, door de beantwoording van eenige vragen, die geen van allen direct op het bedrag van het inkomen des belastingschuldigen betrekking hebben. In het model Aangiftebiljet voor de Inkomstenbelasting, dat bij de wetsontwerpen is gevoegd, wordt slechts gevraagd naar den naam, naar den aard van het beroep, bedrijf of handwerk, de nering, het ambt of de betrekking van den belastingschuldige; of hij gehuwd is en zoo ja welke de naam van de vrouw is; of hij wettelijk vertegenwoordiger is van minderjarige kinderen of onder curateele gestelden die inkomen hebben; of er nog andere personen met inkomen bij hem inwonen; of gedeelten van de woníng aan anderen in huur zijn afgestaan, en eindelijk of de man in dit of het vorige jaar ook in een andere gemeente heeft gewoond. Daarbij wordt op een afzonderlijk gedeelte van het biljet gelegenheid gegeven om, met of zonder aanwijzing der klasse, waarin men meent gerangschikt te moeten worden, de inlichtingen te geven, welke men voor een juiste rangschikking wenschelijk acht. Men begrijpt, dat de antwoorden op de vragen tot wier beantwoording men verplicht is, aan het College van zetters en den Rijksambtenaar al zeer weinig licht zullen geven en dat slechts enkele belastingschuldigen en dan juist die met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kleinste inkomens, de niet verplichte gegevens zullen verstrekken, wat dan met eigen aangifte gelijk staat. Op het niet juist beantwoorden van eerstgenoemde vragen is een boete van hoogstens ƒ 25 gesteld, wat, ofschoon zeker zeer laag gesteld, wellicht hoog genoeg is, omdat de fiscus met die juiste of onjuiste antwoorden toch zeer weinig gebaat is. Doch op het plegen van bedrog door de niet verplichte opgaven niet naar waarheid te verstrekken, is in het geheel geen straf gesteld. Dit zal zeker veroorzaken dat in de gevallen, waarin dan nog iets als eigen aangifte gedaan wordt, daarop al zeer weinig te bouwen valt. In het algemeen zullen zeker zetters en ambtenaren uit inlichtingen, aan geheel andere bron ontleend, de schatting van het inkomen der belastingschuldigen moeten afleiden. Vooral de plaatselijke kennis van de levenswijze van den persoon en van zijn huisgenooten zal hierbij de hoofdzaak zijn. Voor de meer welgestelden voegen zich hier bij de inlichtingen, die de ontvangers der registratie- en successierechten verplicht zijn aan de Rijksambtenaren te geven. Een groote nauwkeurigheid is op deze wijze echter niet te bereiken, behalve voor hen wier inkomen alleen bestaat in een vast weekloon of een vaste jaarwedde of die hun inkomen alleen uit vaste goederen hebben, doch voor hen staat de fiscus weer voor de moeilijkheid der beoordeeling òf die bron wel de eenige is, waaruit hun inkomen voortvloeit. Vooral bij de rijken en zeer gegoeden is het verbazend moeilijk te weten of zij al of niet een goed gevulde effectentrommel bezitten, terwijl ook zeer moeilijk te schatten is, hoeveel een groot koopman of fabrikant jaarlijks verdient. En moge het in het wetsontwerp opgenomen stelsel van reclame al voldoende zijn om te hoogen aanslag te voorkomen, tegen te lagen aanslag geeft het in het geheel geen waarborgen. Naar onze meening had men in dit wetsontwerp de verplichte eigen aangifte, desnoods onder eede te bevestigen, moeten opnemen en de strenge straffen, op meineed gelegd, moeten toepassen, gepaard met een hooge boete. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indien eerst na den dood van den belastingschuldige door de opgaven der erfgenamen voor het successierecht, bleek dat er in de laatste jaren valsche aangifte was gedaan, behoorde van de erfgenamen het ontbrekende, vermeerderd met de interest en met een hooge boete, gevorderd te worden. De voorstellers willen dit niet. Zij zeggen: ‘het begrip van inkomen, hoe ook omschreven, staat menigeen niet helder voor den geest en dientengevolge zouden, indien de burgers werden verplicht zelven hun inkomen op te geven, in vele gevallen te goeder trouw onjuiste opgaven worden gedaan; wat te bedenkelijker wezen zou, omdat een dergelijke verplichting gepaard moet gaan met de bevoegdheid van den fiscus, de juistheid der aangifte zoo noodig nader te bevestigen en omdat, bij eene eventueele strafbedreiging, het bewijs van opzet in het doen eener onjuiste opgave meestal bezwaarlijk geleverd zal kunnen worden.’ Ons dunkt deze bestrijding van het beginsel van eigen aangifte is zeer zwak. Het ‘begrip van inkomen’ zullen de burgers bij behoorlijke, duidelijke en eenvoudige toelichting op het aangiftebiljet wel krijgen en een ten gevolge van het gemis van dat begrip ‘ter goeder trouw’ gedane onjuiste opgave, zal in de meeste gevallen wel spoedig van bedrog kunnen worden onderscheiden. Ook het ‘bewijs van opzet’ of het bewijs van meineed, zal dunkt ons in het algemeen niet moeilijker te leveren zijn, dan het geval is in vele andere omstandigheden bij zaken, die de strafrechter of de burgerlijke rechter te behandelen krijgt. Wel wijzen de voorstellers er nog op dat bovendien ‘in vele kringen de tegenzin tegen het beginsel van eigen aangifte onmiskenbaar’ is, maar dit kan moeielijk als een argument opgevat worden. Want waarschijnlijk vindt men dien tegenzin vooral bij hen, die in hun beurs het meeste nadeel van een billijke regeling zouden ondervinden, terwijl tegen elke nieuwe belasting of verhooging van een bestaande, ja tegen elke belasting in het algemeen in vele kringen de tegenzin ‘onmiskenbaar’ is. Er wordt gezegd, men mag niemand tusschen zijn beurs en zijn geweten plaatsen en men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt inkomstenbelasting met eigen aangifte een belasting op de eerlijkheid, die wij, naast den zeep-accijns, als belasting op de zindelijkheid, waarlijk niet noodig hebben. Dit schijnen fraaie argumenten, die dikwijls dan ook niet nalaten indruk te maken, vooral als men dan nog daarbij van een premie op de oneerlijkheid spreekt, maar men verliest hierbij geheel uit het oog, dat in onze maatschappij een ieder bijna altijd en de arme in het bijzonder voortdufend tusschen zijn beurs en zijn geweten geplaatst is. Overal worden in het dagelijksch leven premies op de oneerlijkheid geboden. De oneerlijke, de bedrieger heeft honderden gelegenheden om voordeel te behalen boven den eerlijke. Menigeen kan rijk worden, als hij tegen een meineed niet opziet. Terwijl de eerlijke arme arm blijft, wordt de geslepen bedrieger een vermogend man.... tenzij het bedrog ontdekt wordt en de schuldige gestraft. Welnu, de duizenden gelegenheden, om door oneerlijkheid voordeel te behalen, zullen door invoering van de verplichte eigen aangifte voor de inkomstenbelasting eenvoudig met één vermeerderd worden. Wie oneerlijk wil zijn en het gevaar voor ontdekking durft trotseeren, die zal een valsche opgave kunnen doen en daardoor minder van zijn vermogen afdragen dan de wet voorschrijft. Maar menigmaal zal het bedrog ontdekt en de straf zelf zoowel als de verachting der medeburgers sterk genoeg treffen, om anderen, met een even weinig nauwgezet geweten, van navolging terug te houden. Valsche opgaven zal men nooit geheel kunnen weren, maar wel kan men ze even zeldzaam maken als valschheden op ander gebied, indien de contrôle slechts goed wordt ingericht en bij bewezen bedrog de straf onverbiddelijk en streng is. En beweert men nu dat op die wijze de belasting gehaat zal worden en grooten tegenstand ondervinden, dan zegt men niets anders dan dat er velen zijn, die met zulk een strenge contrôle en zware straffen niet gediend zijn. Dit zijn niet zij, die nooit aan eenige ontduiking zouden denken. De eerlijke kan geen bezwaar hebben tegen strenge straffen op oneerlijkheid. Dat men dus hem het pleit late winnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laat ons thans beoordeelen hoe het staat met het bedrag, waartoe, volgens de voorstellen van de vijf kamerleden, de inkomstenbelasting in de verschillende klassen zal worden geheven. Hierbij moeten wij vooral in het oog houden, dat niet een geheele reorganisatie van ons belastingwezen aan de orde is, maar een partieele herziening; dat het patentrecht en de opcenten op de registratie-rechten bij de overdracht van onroerende goederen en bovendien een enkele accijns worden afgeschaft, doch dat alle andere belastingen, in het bijzonder al de andere accijnzen, de invoerrechten en het personeel, blijven bestaan. De strekking van de gezamenlijke voorstellen is, volgens de Memorie van Toelichting, ‘de minstgegoeden te ontlasten, financiëele belemmeringen voor handel, landbouw en nijverheid weg te nemen, en de meergegoeden, in verhouding tot hun draagkracht, een grooter deel der rijkslasten te doen dragen.’ Laten wij vooral zien, hoe het eerstgenoemde doel, ‘de minstgegoeden te ontlasten’, bereikt wordt. De werking der inkomstenbelasting vangt aan bij een inkomen van ƒ 600. Om te zien, welke personen ontheffing van druk zullen genieten en in velke mate, moeten wij de ingezetenen in vier groepen verdeelen. A. Zij die minder dan ƒ 600 inkomen hebben en nu geen patent behoeven. Dezen zullen niet in de nieuwe belasting betalen, maar de afschaffing van het patentrecht geeft hen ook geen voordeel. Zij winnen dus alleen bij de afschaffing van den zout-accijns. B. Zij, die eveneens minder dan ƒ 600 inkomen bezitten, maar tot nu toe in het patentrecht betaalden. Dezen winnen door de afschaffing van het laatste èn door die van den zoutaccijns. C. Degenen wier inkomen boven de ƒ 600 komt doch die geen patent behoeven. Dezen profiteeren alleen van de afschaffing van den zoutaccijns, maar daartegenover staat, dat zij nu voortaan in de inkomstenbelasting te betalen hebben. D. Zij die mede boven de ƒ 600 met hun inkomen stijgen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar tot nu toe patent moesten hebben. Dezen betalen voortaan zoutaccijns en patent minder, doch dit wordt geheel of gedeeltelijk gecompenseerd, door dat zij in de inkomstenbelasting moeten betalen. Gaan wij thans na, hoe het met elk dezer groepen in het bijzonder gesteld is. Van groep A, de talrijkste, en waartoe bijna de geheele werkmansstand behoort, valt weinig te zeggen; enkele centen zullen zij wekelijks minder aan zout hebben uit te geven, dit is alles. Een zeer klein voordeeltje, doch, zooals wij reeds boven zeiden, niet te versmaden, ook omdat de weg geopend wordt, waarlangs meer dergelijke te behalen zijn. Het is echter de vraag, of men niet reeds nu, bij deze wetsvoorstellen, iets meer voor deze groote groep van minvermogenden had kunnen doen. In de eerste plaats wel door afschaffing van den zeepaccijns. Deze brengt jaarlijks ongeveer ƒ 1.800.000 in de schatkist. De inkomstenbelasting, die nu wordt voorgesteld, wordt geschat ongeveer ƒ 9.000.000 te zullen opbrengen, ter vergoeding voor de af te schaffen belastingen, die juist zooveel geven. Om dit resultaat te verkrijgen, moet de inkomstenbelasting geheven worden tot een bedrag van 6 pct., (d.i. 6 pct. alleen van de inkomsten boven de ƒ 290.000, voor de overigen minder). Om dus zoo veel meer uit de inkomstenbelasting te halen, dat ook de zeepaccijns kon worden afgeschaft, moest de percentage met een vijfde verhoogd worden en dus op 7.2 percent worden gebracht. Is dit zóó veel, dat het als volkomen onmogelijk moet beschouwd worden het tot stand te brengen en aldus de gezinnen der armen nog enkele centen ook voor zeep te doen besparen? Trouwens men zal dit laatste doel kunnen bereiken, ook zonder de percentage te verhoogen, door den vroeger besproken en naar onze meening niet gerechtvaardigden extra-aftrek van 20 pCt. voor onroerende goederen te laten vervallen. Volgens de voorstellers kan de opbrengst van alle onroerende goederen in ons land geschat worden op ƒ 139.583.520. Wordt hiervan geen 20 pCt. afgetrokken, dan wordt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheele door de inkomstenbelasting te treffen opbrengst dier goederen 20 pct. hooger dan de voorstellers thans bij hunne beschouwingen hebben aangenomen, dus die stijgt met ƒ 27.916.704. Hiervan 6 pct. is ƒ 1.675.002 en dus bijna zooveel als noodig is, om den zeepaccijns te kunnen afschaffen, die ongeveer ƒ 1.800.000 opbrengt. Een wijziging in dezen zin, wegneming van het voorgestelde privelegie der grondeigenaars en afschaffing van den zeepaccijns, zou zeker de wetsontwerpen iets aannemelijker maken voor hen, die ontlasting van de minstgegoeden, van de armen, als het hoofddoel beschouwen. Wie tot groep B behooren, een veel kleiner aantal trouwens, zullen meer gebaat worden door de aanneming der wetsvoorstellen, want zij worden voor 't vervolg van het betalen van patent vrij gesteld. Om eenigszins te weten te komen, hoe groot het hierdoor voor hen uitgespaarde bedrag is, nemen wij Tabel No. 11 van de patentwet ter hand. Dit is de eenige der tabellen, waarbij het aan patent te betalen bedrag gerekend wordt naar het inkomen of de jaarwedde. Bij de beroepen of bedrijven, die in de andere tabellen der patentwet zijn gerangschikt, wordt het bedrag berekend naar het aantal werklieden, dat de patentplichtigen in dienst hebben, naar de hoeveelheid van hun fabrikaat, naar het aantal van sommige werktuigen in de fabriek, naar het jaarlijksche debiet of naar andere dergelijke maatstaven. Bij dezen is het dus zeer moeilijk, wat zij aan patentrecht betalen, in verband met hun zuiver inkomen te brengen. De genoemde Tabel No. 11 echter geldt voor ‘beheerders, opzichters, boekhouders, zaakwaarnemers, kommiezen, klerken enz.’ en bij dezen wordt het te betalen recht geregeld ‘naar het bedrag der belooningen, dag-, week-, maand-, vacatiegelden, kortingen, opgelden enz. enz.’ Niet alleen dat wij voor deze beroepen dus hier een goede aanwijzing in de wet hebben, maar het is bekend, dat ook voor andere beroepen, voor winkeliers enz., waar de patentwet een juiste schatting hoogst moeilijk maakt, die Tabel No. 11 wel als maatstaf genomen wordt, om den aanslag in het patent naar te regelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brengen wij met die tabel het in de patentwet voorkomende Tarief A in verband, en nemen wij in aanmerking dat er 28 Rijksopcenten op het patent worden geheven, dan verkrijgen wij het volgende:
Wij zien hieruit dus, dat in het algemeen de personen, met een inkomen beneden ƒ 600, door afschaffing van het patentrecht van ƒ 1.15 af tot ongeveer ƒ 6 toe zullen gebaat worden. Voegt men daarbij de ƒ 2 à ƒ 3, die afschaffing van den zoutaccijns hen geeft, dan hebben wij voor deze rubriek van kleine neringdoenden en nijveren en anderen, die een patent moeten hebben, een winst van ƒ 3 à ƒ 8 per jaar; wel niet veel, maar toch bij zulke kleine inkomsten wel noemenswaard. Dit is dan ook de groep, die het meest bij de voorgestelde wetsontwerpen geholpen wordt. Het hierboven gegeven lijstje kan ook dienen voor Groep C, waartoe wij rekenen hen, die een inkomen hebben boven de ƒ 600 en tot nu toe patentplichtig waren. Om te doen zien ograve;f en hoeveel zij bij de verandering zullen winnen, zijn de opgaven uit dat lijstje hieronder met het in de inkomstenbelasting te betalen bedrag vergeleken en het voor den belastingschuldige voordeelig verschil is in de laatste kolom opgenomen. Daar de opklimming der klassen in de patentwet een andere is dan in de conceptwet op de inkom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stenbelasting, is de vergelijking niet geheel zuiver, maar voor ons doel voldoende. Het blijkt uit deze cijfers, dat het vervangen van het patent door deze inkomstenbelasting voor de kleinere neringdoenden al zeer weinig voordeel zal geven. Die met een inkomen van ƒ 600 tot ƒ 2000, zullen er voor ƒ 3 à ƒ 5 mee gebaat zijn. Dit is wel iets, en stijgt door afschaffing van den zoutaccijns tot ƒ 6 à ƒ 8, maar zeer zeker is het tegen de verwachting. De kleinere winkeliers, die ook door andere belastingen, vooral door het personeel, sterk gedrukt worden, en gedrukt zullen blijven, hebben al zoolang naar afschaffing van die gehate patentwet uitgezien, dat hun teleurstelling zeker gerechtvaardigd is, als zij, zoo de lang verbeide afschaffing eindelijk mocht komen, in een nieuwe belasting bijna evenveel als vroeger moeten betalen. Het wegnemen van financieele belemmeringen voor handel en nijverheid, waarvan de voorstellers spreken, wordt, wat den kleinhandel betreft, ongetwijfeld in zeer geringe mate door hen bereikt. Het ergst is het evenwel met de kleine inkomsten boven de ƒ 600 uit groep D, die tot nu toe vrij van patent waren. Deze winnen niets anders, behalve nu en dan misschien een weinig door de af te schaffen opcenten op de registratierechten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan den zoutaccijns en moeten daarvoor in de plaats vrijwat in de inkomstenbelasting storten. Voor de groote ambtenaren en renteniers, voor degenen, die flinke tractementen of pensioenen bezitten, is dit volkomen in den haak; zij moeten juist voor een groot deel opbrengen datgene waarvan men den mingegoeden ontheft. Maar dat ook zij, die van ƒ 600 tot ƒ 2000 's jaars met hun gezin moeten leven, bij aanneming der wetsontwerpen aanzienlijk meer dan vroeger in de rijksschatkist moeten storten.... dit is, naar het ons voorkomt, volkomen in strijd met het doel van een belastinghervorming; het druischt geheel in tegen de rechtmatige wenschen tot herziening van ons belastingstelsel, die door de kleinere burgerij geuit worden. Een onderwijzer met ruim ƒ 900 inkomen zou voortaan ƒ 2 à ƒ 3, minder aan zout besteden, maar ƒ 9.45 aan de inkomstenbelasting te betalen hebben. Een ambtenaartje, die ruim ƒ 1200 jaarwedde heeft, zal in zijn huishouding, ƒ 3 à ƒ 4 bespaard zien door dat het zout goedkooper is, maar hij krijgt een aanslagbiljet voor de nieuwe belasting thuis van ƒ 18. Dit behoort niet de weg te zijn, waarlangs men tot verbetering komt. De ontlasting van de mingegoeden, van hen die minder dan ƒ 600 inkomen hebben, mag niet verkregen worden door hen, die iets hooger staan in maatschappelijke welvaart, meer te belasten. Kan men niet ook de kleine burgerij, die waarlijk wel reden tot klagen heeft, te gelijk met de mingegoeden van eenigen druk ontheffen, dan zoeke men tenminste toch naar een belastingregeling, waardoor zij niet meer dan tot nu toe gedrukt worde. De ontheffing van druk van den arme moet men verkrijgen door hoogere belasting van den zeer welgestelde en rijke. Hoe men de zaak ook keere of wende, hieraan ontsnapt men niet. Verplaatsing van den last van hen, die te veel dragen, naar de schouders van hen die bijna te veel dragen, baat niets en stelt ons onmiddelijk opnieuw voor hetzelfde vraagstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het mogelijk, door wijziging van de wetsontwerpen, ze in den aangegeven zin te verbeteren? Wij gelooven het wel. Om veel in dien zin te doen, zou men nog geheel andere voorstellen moeten indienen, met name meer accijnzen afschaffen, het personeel wijzigen of afschaffen en de successiebelasting verhoogen en progressief maken. De overtuiging dat dit noodig is dient meer en meer gevestigd te worden en het volk opgewekt om daarop aan te dringen.Ga naar voetnoot1) Maar iets kan door verbetering van de aanhange ontwerpen toch ook verkregen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hiertoe worde het minimum van inkomsten, waarbij de aanslag begint, verhoogd. Op zijn minst behooren niet alleen de inkomsten beneden ƒ 600, maar die beneden ƒ 1000 van de belasting vrijgesteld te worden. Om te zien, welken invloed dit op de percentage zou hebben, moeten wij enkele cijfers aanhalen uit de lijst, waarin het belastbaar inkomen per klasse is opgegeven en die als bijlage bij de stukken is gevoegd. Deze lijst is nog afkomstig van het wetsontwerp van Minister Grobbée en daardoor iets verouderd, doch bovendien niet geheel in overeenstemming met het tegenwoordige wetsontwerp, omdat de verdeeling in klassen een andere is. Bij gebrek aan andere opgaven is zij echter de eenige, die wij kunnen gebruiken en de fout, die hierbij begaan mocht worden is zoo, dat het belastbaar inkomen eerder te laag dan te hoog geschat wordt en daardoor de eventueel te heffen percentage eer te hoog dan te laag zal uitkomen. In de bedoelde bijlage komen de opgaven voor elke klasse afzonderlijk voor; hier nemen wij eenige klassen bij elkaâr. De andere opgaven dier bijlage, over het inkomen van roerende en onroerende goederen afzonderlijk, waarbij voor de laatsten de 20 pct. extra-aftrek verleend wordt, laten wij hier achterwege, in de laatste kolom alleen het belastbaar inkomen opnemende, waartoe men komt door beide soorten van aftrek toe te passen. Men ziet uit deze tabel (volgende bladzijde) dat dus vermoedelijk 248.871 personen in de belasting zouden worden aangeslagen. Rekent men de bevolking van Nederland op 4.450.000 inwoners en schat men een gezin gemiddeld op 5 personen, dan zijn er in Nederland ongeveer 890.000 hoof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den van gezinnen. Van dezen wordt slechts weinig meer dan een vierde gedeelte aangeslagen, dus nauwelijks een vierde van de Nederlandsche gezinshoofden hebben een inkomen van meer dan ƒ 600 's jaars. Een bewijs te meer, voor het reeds zoo dikwijls bewezene, dat de overgroote meerderheid tot de mingegoeden behoort. Het totaal cijfer uit de laatste kolom, de ƒ 146 179.883, is de grondslag, waarop de voorstellers tot hun percentage van 6 pct. zijn gekomen. Immers 6 pct. hiervan is ƒ 8.770.792, dat is ongeveer de som, die de af te schaffen belastingen opbrengen en die dus door de inkomstenbelasting moet bijeenkomen. Wil men nu deze belasting voor de kleine burgerij minder drukkend maken door inkomsten beneden ƒ 1000 vrij te stellen, dan wordt het belastbaar inkomen verminderd met de sommen door de beide eerste cijfers der laatste kolom aangewezen, dus met ƒ 6.249.417. Het totaal belastbaar inkomen wordt door deze vermindering ƒ 139.930.466 en om hiervan de zelfde opbrengst te krijgen als van de ƒ 146.179.883 moest de belasting niet tot 6 pct. maar tot 6.27 pct. geheven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. Door dus de overigen ruim één vierde percent meer te laten betalen, kan men de inkomsten beneden ƒ 1000 vrijstellen. Men ziet uit bovenstaande lijst, dat hierdoor een zeer groot getal personen gebaat zoude zijn, want niet minder dan 110.647 der aangeslagenen, dus meer dan twee vijfde van allen, behooren tot die met inkomsten beneden ƒ 1000. Intusschen zal de percentage met meer dan een kwart percent moeten verhoogd worden. Want de bovenstaande berekening steunt daarop, dat na het vervallen van de eerste vier klassen de aftrek voor de overige klassen gelijk zou blijven. En dit ware onbillijk voor de klassen die dan de eersten zouden worden, met name voor de inkomsten van ƒ 1000 tot ƒ 2000. Want de eerste, die dan in de termen viel om aangeslagen te worden, met een inkomen van ƒ 1000, zou - daar voor deze 5e klasse de aftrek 80 pct. is - ƒ 12 aan de belasting moeten betalen, wat blijkbaar, indien men de inkomsten beneden ƒ 1000 geheel vrij stelt, veel te veel is. Daarom worde, te gelijk met het schrappen der eerste vier klassen, de aftrek voor de andere klassen gewijzigd, door b.v. in de 5o klasse 95 pct. af te trekken en zoo vervolgens tot in de hoogere klassen b.v. met de 10o te beginnen, de aftrek weer gelijk wordt aan de nu voorgestelde. Een geheele omrekening der tabellen zou noodig zijn om te weten, hoe hoog dan het percentage zou dienen gesteld te worden, doch een ruwe schatting kan wel leeren, dat men door verhooging met 0.2 pct. den invloed van dien verminderden aftrek kan compenseeren. Door dus de percentage in plaats van op 6 pct. op 6.5 pct. te bepalen, kan men de inkomstenbeneden ƒ 1000 geheel vrijstellen en de inkomsten van ƒ 1000 tot ƒ 2000 veel minder hoog belasten dan thans in het voorstel het geval is. Ons dunkt wanneer men tot het invoeren dezer nieuwe belasting overging, dan zou men op zulk een half percentje niet moeten zien, indien daardoor werkelijk zou vermeden worden, den last te leggen op de schouders van hen, die niet meer kunnen dragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze beschouwingen samenvattende, komen wij tot de volgende besluiten: 1o De weg, welke met deze wetsontwerpen wordt ingeslagen is, wat in het algemeen de richting betreft, de rechte en juist die, waarop wij ons ook in het vervolg bij belastinghervorming zullen moeten bewegen. Echter moet en kan reeds thans zonder bezwaar verder op dien weg worden voortgegaan, door behalve het patentrecht en den zoutaccijns ook den zeepaccijns af te schaffen. Achtereenvolgens moeten dan later ook de andere accijnzen verdwijnen. 2o De voorgestelde inkomstenbelasting worde zooveel mogelijk in een belasting naar draagkracht veranderd, zoo dat: a. De buitengewone aftrek van 20 pct. voor het inkomen uit onroerende goederen vervalle. b. Bij de bepaling van het belastbare deel van het inkomen de inkomsten, uit arbeid verkregen, niet met die uit kapitaal worden gelijk gesteld, maar voor de eersten meerdere aftrek worde toegelaten. c. De talrijkheid van het gezin in aanmerking worde genomen, en d. Ook de plaatselijke omstandigheden, voornamelijk de grootte der gemeente in rekening worde gebracht. 3o Bovendien moeten, ten einde door de nieuwe belasting de mingegoeden en kleine burgers niet te sterk te drukken, de inkomsten beneden ƒ 1000 vrijgesteld en de aftrek voor de hierop volgende inkomsten, tot die van ƒ 2000 à ƒ 3000, verminderd worden. 4o In plaats van aanslag ambtshalve worde de verplichte eigen aangifte in de wet opgenomen en zware straffen gesteld op valsche aangifte. 5o De percentage worde van 6 pct. verhoogd tot 6.5 pct. De meeste dezer wijzigingen schijnen mij zoo noodzakelijk, om de verandering in ons belastingstelsel wezenlijk tot een verbetering te maken, dat ik zou aarzelen tot aanneming van de onveranderde voorstellen te advizeeren. Wellicht zou ik, na eenige weifeling, toch nog tot aanneming overhellen, om het goede beginsel, dat er aan ten grondslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ligt, doch in geenen deele om de wijze waarop het is uitgewerkt, en ik zou mij zeer wel kunnen voorstellen, dat het kamerlid Domela Nieuwenhuis aan de ongewijzigde voorstellen zijn stem onthield, omdat zij, bij een kleine ontheffing van druk der armen, een te grooten last op de kleine burgerij leggen. Om dit laatste te voorkomen is dan ook aanvulling en wijziging volstrekt noodzakelijk. Bovendien, waar men eindelijk in ons land eens een rijksinkomstenbelasting krijgt, is het ook om andere reden dringend noodig dat die zoo goed mogelijk zij. De oppositie tegen elke nieuwe belasting is groot, tegen een inkomstenbelasting zal zij dit in het bijzonder zijn. Worden niet alle onbillijkheden, die men kan voorzien, uit de toepassing te zullen volgen, zoo veel mogelijk vooraf weggenomen, dan zou er gevaar ontstaan dat de fouten, die in de uitwerking van een goed beginsel zijn begaan, de oppositie zoo sterk maakten, dat tot afschaffing van de nieuwe belasting werd besloten. Eindelijk is er nog een andere reden. Deze rijksinkomstenbelasting, zoo gebrekkig geregeld als zij thans wordt voorgesteld, zou groot gevaar opleveren, haar nadeeligen invloed ook uit te oefenen op de gemeentelijken belasting die den naam van hoofdelijken omslag draagt en die in menige gemeente vrij is van de fouten, in het aanhangige wetsontwerp aangewezen. Men zou dan in de meeste gemeenten als het ware twee inkomstenbelastingen hebben, een van het rijk en een van de gemeente, met een verschillende mate van progressie, verschil ook in de grondslagen, waarnaar de aanslag geschiedt, verschil in de wijze van aangifte enz. Nu mogen de gemeentebesturen, zooals zij opcenten op de personeele belasting heffen, ook opcenten op de eventueel in te voeren rijks-inkomsten-belasting heffen. De hier genoemde en nog andere bezwaren tegen tweeërlei inkomsten-belasting zullen er wellicht toe leiden - zoo schrijft een hand zeer bevoegd in gemeentezaken,Ga naar voetnoot1) ‘dat de gemeentebesturen van dit middel gebruik maken en hunne eigen hoofdelijke om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slagen laten varen. Wij gelooven niet dat het inslaan van dezen weg te ontraden zou zijn. Waar de Rijksbelasting-heffer over zoo veel meer gegevens beschikt - het ontwerp verplicht ook den ontvanger der registratie- en successierechten tot het geven van inlichtingen - om het inkomen te schatten, komt het ons veiliger voor, in het zog van den algemeenen fiscus te varen, dan zelf met gebrekkige gegevens een eigen omslag te behouden.’ ‘Dat aan de gemeentebesturen’ - zoo eindigt deze schrijver - ‘hierdoor veel moeite en onaangenaamheden zouden bespaard blijven, behoeft stellig geen betoog.’ Maar evenmin - zoo voegen wij hier aan toe - behoeft het eenig verder bewijs, dat, mochten de wetsontwerpen onveranderd worden aangenomen, menig gemeentebestuur, dien weg volgende, zijn belastingstelsel eer zou bederven dan verbeteren.
De vraag, die ten slotte nog overweging zou verdienen, is: hebben de wetsontwerpen, hetzij al of niet gewijzigd, eenige kans door de tegenwoordige Tweede Kamer aangenomen te worden? De Regeering zal daartoe zeker niet meehelpen. Er is alle gevaar dat de voorstellen niet eens in behandeling komen, maar op zij worden gedrongen door Regeeringsvoorstellen, die reeds in de maak zijn. Mochten ze wel worden behandeld, dan zal toch de Regeering niet anders kunnen doen dan de aanneming ontraden en dit is voldoende om de meerderheid er zich tegen te doen verklaren. Al waren de liberalen bij uitzondering in deze zaak eens volkomen eenstemmig en kon ook de heer Domela Nieuwenhuis met hen meestemmen, ze zouden nog enkelen der andere partijen met zich moeten vereenigen om tot aanneming te geraken. Uit de rijen der Katholieken zal die hulp zeker niet dagen, doch ook van Anti-revolutionnaire zijde is zij niet te verwachten. Wel is er een tijd geweest dat menigeen in Friesland op een twee- of drietal stemmen hoopte, die enkele der anti-revolutionnaire Kamerleden uit die meest democratische onzer provincies, vóór wetsontwerpen als de aanhangige zouden uitbrengen. Maar zoodra dit Ministerie was opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden en De Standaard van oppositieblad regeeringsorgaan was geworden, bleek het al spoedig dat de volkspartij van Dr. Kuiper en zijn geestverwanten in dezen niets had te verwachten. Zelfs een Ruurd Okma, met wien men zich in het district Wolvega deerlijk in den vinger heeft gesneden, zal zijn stem niet aan deze wetsontwerpen geven, nu Dr. Kuiper ze, hoe kort en hoe dwaas dan ook, in zijn orgaan heeft veroordeeld. De wetsontwerpen zullen dus òf nooit in behandeling komen, òf verworpen worden. Nutteloos is echter de er aan bestede arbeid niet. Er moet en er zal een rijksinkomsten-belasting komen; de accijnzen moeten en zullen afgeschaft worden; het patentrecht zal en moet verdwijnen. De kwestie is slechts wanneer. En nu gelooven wij dat het concipieeren van uitgewerkte wetsvoorstellen, hoe gebrekkig dan ook, en het kritiseeren daarvan, veel nut kan doen ter voorbereiding voor het eindelijke tot stand komen der verbeteringen waarop wordt aangedrongen. Zij, die tegen een inkomstenbelasting zijn, zullen daardoor langzamerhand overtuigd worden dat hunne bezwaren, bij een goede uitvoering van het beginsel, niet zoo groot zijn; en de warme voorstanders, die in en misschien door hun warmte wel eens vergeten, dat met het woord rijksinkomstenbelasting nog niets is gezegd, zullen er door aangespoord worden om mee ernstig te overwegen hoe zulk een belasting behoort te zijn en hoe zij niet behoort te wezen. Tegen den tijd dat men de direct belanghebbenden, de minvermogenden zelf, mee oproept om de beslissing te nemen, d.i. tegen den tijd dat er algemeen kiesrecht wordt ingevoerd, kan men dan met de voorbereiding gereed zijn. Vóór dien tijd zal er van een degelijke ingrijpende verbetering van ons belastingstelsel niet kunnen komen.
Leeuwarden, 26 Aug. '89. |
|