| |
| |
| |
Kunst.
Schilderkunst op de Parijsche tentoonstelling, door H. Paulsen.
Wij willen wel eens zeggen dat de poëzie de wereld uitgaat, wanneer bij voorbeeld een buurman ons uitzicht betimmert door een leelijk villaatje, of een paar mooie boomen laat omhakken waarin wij juist plezier hadden, - wij klagen soms over den achteruitgang van 't menschelijk geslacht, naar aanleiding van een smakeloos aschbakje. Dat is voorbarig. Maar als men de grootste uitingen van een geheel volk, de gemeenschappelijke arbeid van honderden en het resultaat van de wenschen en neigingen van millioenen met elkander kan vergelijken, dan mag men eerder gevolgtrekkingen maken. En laat nu een eenigzins gevoelig mensch wandelen van de Notre-Dame naar den Eiffel-toren. Het is om bij te schreien.
Niet dat die toren zoo kinderachtig is. Het voetstuk is imposant, de afmetingen zijn overweldigend, het maaksel is verwonderlijk kunstig. En toch is 't een zielloos, vervelend machine; met een wezenlooze expressie van klim-er-op en klim-er-weer-af. Het is een reusachtige beuzeling, een flauwe titanen-aardigheid, - de kolossale buitensporigheid
| |
| |
van een machtig volk, dat vooral gedreven wordt door neiging tot excessen.
En hetzelfde volk heeft, eer het zijn straten behoorlijk plaveïen kon, de Notre-Dame gebouwd, een van die wonderen van geloof en overtuiging, die zoo heerlijk oprezen uit een wereld, die ons barbaarsch en vuil en bloeddorstig en armoedig zou schijnen. Met al onzen rijkdom, met al onze vaardigheid, met ons millioenen te samen kunnen wij zoo'n kerk niet meer bouwen. Geen boogje, geen sieraad aan die kerk kon zoo bedacht en gemaakt zijn zonder een vast, verheven geloof. - Zij is het grootste wat het volk had, zijn vroomheid, uitgedrukt in het grootste wat het maken kon. - Het geheele geweldige bouwsel heeft één karakter: innige vroomheid, grenzenloos vertrouwen, - het is de diepste zielsaandoening van een volk, die het met ongeloofelijke krachtsinspanning voor eeuwig in vasten steen heeft uitgedrukt.
En kijk! nu zullen de Franschen weer eens iets geweldigs bouwen, weer eens uitdrukken wat ze in de ziel hebben, en er komt voor den dag: - een ijzeren sigaar op vier beenen, - als je boven bent, mag je weer naar beneden! -
En wat het ergste is, het ding heeft succes, enorm succes. Het valt in den geest, het is juist wat men verlangde, de naam Eiffel gaat de wereld door als de naam van hem die het bouwsel wrochtte van onzen tijd.
Arme schilders! die waardeering zoeken voor hun werk op een wereldkermis waarvan de Eiffeltoren de kroon en het toppunt is.
En vooral, arme Hollandsche schilders, wier grootheid ligt in teedere intimiteit, in fijne gevoeligheid, in lieve, gemoedelijke, aflfectueuze aandoeningen, - wat komen zij hier doen met hun kleine doeken, hun eenvoudige voorstellingen, hun matte tinten te midden van al dat bombarie-mooi! Hoe moet een mensch, die eenige uren is rondgesleept, met een drukke, genotzieke menigte, langs allerlei bont en rumoerig vertoon, verzadigd van al het excessieve en buitengewone, onverschillig geworden door de enormiteit van cijfers en afmetingen, - hoe moet zoo iemand nog een hoekje frisch en
| |
| |
gezond kunstgevoel bewaren voor den eenvoudigen Hollandschen schilder?
Wij hebben dan ook niet heel veel succes. Een paar kleine bovenzaaltjes, waar het rustig is en men nu en dan eenige vermoeide tentoonstellingkijkers heen ziet dwalen om eens wat uit te blazen. Daar hangen onze mooie schilderijtjes, met hun ernstige, weinig pretentieuze fysionomie, - geduldig wachtend op den enkelen kenner die niet komt voor het kermisplezier, maar voor zijn speciaal vak, - zooals ook een eenzame technicus in de ledige werktuig-afdeelingen studeert op voorwerpen waar niemand anders naar kijkt.
Neen! dan wisten Spanjaarden en Franschen beter wat een hedendaagsch publiek en wat een expositie-schilderij is. Dat is je ware Eiffel-toren kunst! Lijsten, die kroonlijsten konden zijn voor een behoorlijke moderne villa, lappen linnen waarmee de Armada uit zeilen zou kunnen gaan. En op die zeilen geschilderd heele vijfde actes van opera's, heele laatste hoofdstukken van Louise Mühlbach, - kelders zoo vol afgehakte hoofden als een Amsterdamsche aardappelenkelder vol aardappelen, - ijzeren ridders met verschrikkelijke vecht-gezichten, - lijken in soorten, liggend, zittend, rechtop en onderste boven hangend, versch en vergaan, - heeren die uit een raam gegooid worden en daar veel tegen hebben, - naakte vrouwen en bloed, bloed, bloed.
Dat pakt. Dat heeft nog uitwerking op de door drukte en verscheidenheid en rumoer en buitensporige afmetingen verbijsterde en versufte kijkers. Maar wie zal daarna nog gaan kijken naar de aardappel-schillende vrouwtjes en de pacifiek-draaiende molentjes der Hollandsche schilders.
Maar zoo zeker als de Notre-Dame meer is dan tien Eiffel-torens boven elkaar, zoo zeker is in die kleine Hollandsche afdeeling meer waarachtig schoon dan in de geheele moderne Spaansche en Fransche afdeelingen bij elkaar.
Van de andere afdeelingen spreek ik niet, het was ver boven mijn krachten, uit het enorme leger van uitheemsche schilderijen de goede te vinden. Het aantal croutes van veel omvang en pretensie is zoo groot, dat men eindigt met
| |
| |
onverschillig door de zalen te loopen en zijn oogen niet te vertrouwen als een enkele schilderij een gunstige uitzondering schijnt te maken.
Onder de Amerikaansche schilderijen en vooral in de Deensche afdeeling zag ik werk van goede artisten. Een tafereel in een badkamer van Johannsen, en een heerlijk fijn en simpel vrouwe-portretje van Hammershöj, een zwart japonnetje op een witten achtergrond, zoo eenvoudig mogelijk, een blanke, fijngevormde hand, een hand die lang in 't geheugen blijft om haar witheid en gracelijk spitse beweging.
Maar in den vreemde zocht ik niet lang, en trachtte mijn heil te vinden op twee plaatsen: bij de oude Franschen en bij de Hollanders.
Daar is veel verwantschap tusschen die twee kunstenaarsrassen. Nog behalve de groote sympathie, dïe hier op zulk een monster-expositie zoo duidelijk uitkomt, dat het werk van hen allen gemaakt is uit liefde voor het maaksel en voor eigen sensaties, niet uit oogendienst der groote menigte, nog behalve die overeenkomst, ziet men verwantschap tusschen schilders als Daubigny, Courbet, Corot, Rousseau, Lepage, Millet en de Hollanders. Het waren even als deze menschen van gemoed, met diepe, kinderlijk-zuivere emoties.
Dat de groote fransche landschapschilders Rousseau, Corot, Daubigny de meesters der onzen geweest zijn is duidelijk genoeg. Maar de Hollanders hebben niet veel meer van hen overgenomen dan dit ééne principe: de diepe emotie van schoonheid, die een landschap maakt, zoo sterk en eenvoudig mogelijk weer te geven. Niet probeeren de natuur na te bootsen, niet op andere aandoeningen werken dan op de aandoening van zuiver mooi, niet meer geven dan juist noodig is om het bedoelde sentiment te weeg te brengen, niet iets maken waarvan het mooi den schilder niet liever is dan de bijval van 't publiek.
Dicht bij de onzen staat ook Bastien-Lepage, en zijn invloed is groot geweest in Holland.
Als Anton Mauve voor een schilderij stond, dan zei hij meestal niet: ‘dat is goed werk of dat is een leelijk stuk,’
| |
| |
maar hij zei: ‘dat is een allemachtig goeie jongen!’ of wel: ‘wat een gemeene, lage kerel!’
Bastien-Lepage moet een uitnemend goed man geweest zijn om zulke schilderijen te maken. De portretten van zijn familieleden, zijn grootvader, zijn broeder, zijn ouders, - het zijn allen uitingen van eerlijke, trouwhartige liefde. Dat kón zoo niet geschilderd zijn zonder groote liefde.
Dit is eigenlijk een vreemde zaak. Ik bedoel natuurlijk niet, dat hij zoo erg zijn best gedaan heeft, omdat hij zooveel van die menschen hield. Ik meen dat men dezen indruk zóó moet verklaren: De schilder heeft van gewone, leelijke burger-gezichten iets moois, iets liefs gemaakt. Hij heeft ze niet geflatteerd; dat zou niet eerlijk geweest zijn, dan had hij ook niet recht van hen gehouden. Hij heeft ze precies de gewone burgerlijke menschen laten blijven, maar dat wat hij in hen lief had, dat heeft hij geschilderd en ons doen voelen.
Wie meent dat er van een mensch maar één portret mogelijk is, dat lijkt, - wie niet vat dat een menschengezicht, op 't zelfde oogenblik, op tallooze wijzen kan gezien en weergegeven worden en dat een portretschilder één indruk van die velen, die hem het liefst is, moet vasthouden en reproduceeren - die zal dit niet begrijpen.
Het is het besef van de oneindige verscheidenheíd die de gelaatstrekken hebben, en van de mogelijkheid om het essentieele, het karakter van een gezicht in verfstreken uit te drukken zonder nog het gezicht, zooals 't op een ondeelbaar oogenblik is, precies te copieeren - die deze vreemde zaak begrijpelijk maakt. Het is niet alleen de expressie, niet alleen de kleur, niet alleen de verlichting, het is alles bij elkaar en nog wat - waardoor een mooi gezien portret zich van een botte copie onderscheidt, als een levend mensch van een lijk. Die dingen zijn zoo fijn, zoo verscheiden, dat ons bewust redeneeren 't niet volgen kan, - en het onbewust gevoel alleen ze opneemt en onthoudt. Een groot gelaatskenner zal 't nooit den kunstenaar verbeteren.
Ik zag ook de Jeanne d'Arc van Lepage. Het stuk waarmede hij zijn eerste groote succes behaalde. Het is duidelijk
| |
| |
dat het daarvoor een groot stuk moest zijn, met een sujet. Een compleet, mooi schilderij is 't niet. Een groot doek vol druk gewirwar van blauwgroen loof en gras - en Jeanne's hoofd daar glad en rose tusschen. Dat is niet mooi. Maar het is een genot te zien, hoe een schilder in onzen tijd, zonder iets van het moderne te verliezen, de ekstase van een jonge vrouw tot iets heel moois kan maken. Het is ekstase, zeer reëel, niet mystiek, maar ook niet gasthuis-achtig, - door en door mooi, - niet gevoeld door een dwepend, pieus gemoed, zooals dat van Puvis de Chavannes, - maar eerbiedig geobserveerd door een eerlijk, gevoelig kunstenaar, die wil erkennen dat sommige díngen hoog en mooi zijn, al vindt men ze in medische boeken beschreven.
Van Puvis de Chavannes vond ik maar één klein schilderij, meer navolging der primitieven en minder groot-oorspronkelijk dan zijn beroemde fresco's in 't Pantheon. Ook deze man heeft zijn volgeling, niet zijn navolger, onder de jongeren in Holland. En deze jonge Hollander heeft al de eer, in het aanvankelijk lot van zijn meester te deelen, - men vindt zijn vroom visioen belachelijk en zijn teere, lichte fresco-tinten leelijk.
Nú is Puvis de Chavannes beroemd. Daartoe heeft hij zich echter de moeite moeten getroosten voor eenige jaren dood te gaan.
En Millet! Millet! - de edelste van gemoed onder deze allen, het menschelijkste hart onder alle schilders, de groote, sobere poëet van het landvolk, met zijn Bijbelsche ernst en naïveteit, - Millet óók behoort tot de beroemde mannen van Frankrijk tegenwoordig. Hij is op weg om een standbeeld te krijgen. Millet een standbeeld, door het Eiffeltoren-volk!
Op de verkooping van het kabinet van Secrétan heeft een schilderij van hem een half milloen francs opgebracht. De regeering had last gegeven het stuk tot elken prijs te koopen en toen de hamer viel, riep men: ‘Vive la France!’
Een half millioen! En voor dertig jaar kon de schilder het stuk voor 1600 francs niet verkoopen. Toen werkte Millet in een atelier, waar hij ziek werd door de vochtigheid,
| |
| |
toen had hij geen geld om zijn verven te betalen, toen proestte men het uit voor zijn stukken in de Salon. In zijn leven heeft men den man honger laten lijden, en nu hij een jaar of wat dood is: een half millioen! Vive la France!
En als die Amerikaan niet gekomen was en niet gezegd had dat die man een groot artiest was, en veel geld voor zijn stukken had gegeven, dan wisten de goede Franschen misschien nog niet wat Millet was. Maar dat doet er niet toe! tot elken prijs! Vive la France!
Nu is 't pleit gewonnen. Dat half millioen maakt voortaan Millet tot een onaantastbare grootheid. Met de hoeden af zal voortaan het publiek voor zijn schilderijen staan en schuinweg naar elkanders gezicht gluren of de anderen óók niet weten wat er nu eigenlijk te bewonderen valt.
Ja, Frankrijk eert zijn groote mannen wel. Maar het is voorzichtig, het wacht tot de naburen het er over eens en de groote mannen rustig dood zijn. Berlioz heeft immers ook een standbeeld gekregen.
Ik had plezier, rechtuit plezier, toen ik de kalme Museum-stemming zag, die heerschte in den omtrek van Millet's schilderijen, toen ik de onverschilligheid bemerkte van het expositie-publiek en hun onnoozele opmerkingen hoorde.
‘Kijk dat varken! het wil niet! - Nu 't heeft gelijk, dat mes bevalt hem niet.’ - En de rest in dien geest.
Ik vond dat zooveel troost voor onze Hollandsche schilderijen, die hetzelfde lot moesten dragen, den ganschen langen tentoonstellingsdag.
Ik besef echter heel goed, dat als ik nooit van Millet gehoord had en er hing een stuk van hem tusschen den rommel in de moderne afdeeling, dat ik er vermoedelijk niets bijzonders aan gezien zou hebben.
Op 't eerste gezicht hebben zijn schilderijen weinig aantrekkelijks. De kleur is dikwijls bont, en er is iets ouder-wetsch, iets onhandigs in de schildering, - niets van dat kranige faire, dat lustige, prettige in de uitvoering, waardoor het een genot wordt van heel dicht-bij de penseelstreken te bestudeeren - zooals bij Frans Hals en ook bij Jacob Maris.
| |
| |
Men herkent de hanteering van de verf nauwelijks, zoo moeielijk en met zooveel angstvallige zorg is deze op 't doek gebracht.
Ik zag een klein schilderijtje van hem, voorstellende twee mannen, die een pasgeboren kalfje op een baar in een schuur dragen. De koe loopt achteraan en steekt den kop naar voren om haar jong te likken.
Het loover der boomen was zoo prentachtig donkerblauw, het kalfje zoo raar bruinrood, en zoo kinderachtig gepenseeld met duidelijke krulhaartjes dat men haast glimlachen moest. Maar op eens treft het geheel met wonderbare kracht. Alle details werken mee tot één diepe impressi: - het behoedzame dragen der stompzinnige mannen, zorgvol, zonder veel woorden of gedachten, alleen omdat het een gewichtige gebeurtenis is in hun bedrijf, het onnoozele beestje dat met zich sollen laat, het moeder-dier dat naloopt en den kop vooruitstrekt omdat het haar jong is en het jong gelikt moet worden, de donkere schuurdeur, het zonlicht dat door de dichte boomen schijnt - álles werkt samen tot één machtigen indruk, die de strenge, grootsche poëzie is van een simpele, alledaagsche gebeurtenis. Het onaanzienlijke schilderijtje wordt roerend schoon, en tranen komen door den dommen glimlach van zooeven.
Men zegt wel dat Millet meer een poëet dan een goed schilder is. Zulke uitspraken zijn onverdragelijk, omdat ze een zekere geringschatting schijnen te motiveeren, en toch eigenlijk niets beduiden. Poëet is ieder goed schilder, dat wil zeggen: hij ondervindt iets heel moois bij het zien der dingen en doet dat mooi aan anderen gevoelen. Wie dat niet kan, wat geeft het hem of hij handig is in 't gebruik van verf en kwast? Dat poeët-zijn maakt een man groot en eerbiedwaardig, niet de bedrevenheid in de schildertechniek.
Een groot, oorspronkelijk kunstenaar zal altijd verdriet ondervinden door dit verschijnsel: dat er weinig toeschouwers gevoelig genoeg zijn om hem bij 't eerste gezicht van één enkel schilderij te begrijpen. Vandaar ook de bijna constante miskenning van goed werk, wanneer het alleen te midden
| |
| |
van prullen hangt en wanneer geen bekende naam of sensationeel onderwerp de aandacht er op vestigt.
Wanneer de heeren, belast met het ophangen der Hollandsche schilderijen, dit hadden ingezien, dan zouden ze door een oordeelkundige schikking der hun toevertrouwde kunstwerken, zoowel de toeschouwers als de artisten een grooten dienst hebben kunnen doen.
Wanneer ze evenals de Franschen dit met Manet, Lepage, Millet en anderen deden, kleine collecties hadden gegroepeerd van de besten onzer schilders, dan zou dit zonder twijfel gediend hebben om den weifelenden blik der zoekende kijkers te vestigen en te helpen en hen het begrijpen der artisten gemakkelijk te maken. Alleen bij Mauve is dit geschied, maar moet men nu toch altijd dood zijn om gerespecteerd te worden?
‘Jawel!’ zullen de heeren zeggen, ‘aanmerkingen op het hangen kennen wij al.’ Daaronder blijven ze koud als scherprechters. Tegen reclames zijn ze zonder twijfel even gehard als een niet concurreerende spoorweg-directie of het Dagelijksch Bestuur van onze hoofdstad.
Daarvoor is een groote prullemand met het opschrift: ‘Allen gefallen geht nicht.’
En bovendien: het komt me waarschijnlijk voor uit hun wijze van doen, dat de heeren hangers het omtrent de superioriteit onder onze artiesten niet altijd met mij eens zijn. En wat zal ik daartegen zeggen?
Ja, toch dit. Dat ze dan ten minste karakter moeten toonen. Dat, als ze heusch schilders als Willy Martens, Thérèse Schwartze, Kaemmerer en dergelijken de groote Pieten vinden van de expositie die beter in de eerezaal thuis hooren dan Jozef Israëls of Jacob Maris - dat ze dan ook geen concessies moesten doen aan andersdenkenden en niet een paar kleine stukken van Maris en Israëls óók maar in de eerezaal hangen en bovendien het grootste doek van den laatsten een ‘doorkijkje’ geven, om toch te laten zien dat sommigen daar iets bizonders aan schijnen te vinden.
Dat is flauw. Deze hangmannen, die zich niet geneeren het schoonste genrestuk van Jacob Maris in een donkeren
| |
| |
hoek, en een groot landschap van denzelfden in een doorgangetje te hangen, zoodat men zijn hoofd stoot als men er naar kijken wil, - deze hanglui zeg ik, moesten dan ook ferm genoeg zijn om alle stukken van dezen meester maar ergens in de lucht, of onderste boven of met de verf naar den muur te hangen.
Dat zij dit niet gedaan hebben vind ik een gebrek aan moreelen moed, een beginselloos dienen van de opgaande zon. En de gegrondheid dezer beschuldiging bewijs ik met het feit, dat gemelde behangers een schilder, wiens zon nog niet heel hoog was opgegaan, wèl op de aangegeven wijs durfden tracteeren. De heer Breitner bezit nog geen Europeeschen naam, maar een van zijn beste stukken, het witte paard, werd toch door den bekenden kunstkooper Wisseling zóó hoog gesteld, dat hij het in zijn keur-collectie naast de grootste Fransche meesters exposeerde. Op de expositie te Parijs is het daarentegen zóó hoog gehangen, dat men het waarschijnlijk van den Eiffel-toren niet veel minder goed zal kunnen zien dan van den bodem der zaal. Ook zijn fraaie cavallerie-charge hangt, als ik mij wel herinner, op zijn Amsterdamsch gezegd: ‘drie hoog.’
Het gevolg van deze en dergelijke hangpraktijken is, dat men bij 't binnentreden der Hollandsche afdeeling volstrekt niet die weldadige ímpressie van nobele, gedistingueerde kleuren, van voorname, hooge schilderkwaliteiten ontvangt - en dat men vele vreemdelingen terloops van de oude Hollanders hoort spreken als van een uitgestorven kunstenaarsras.
Dat is hard en pijnlijk. Want het had zoo goed anders kunnen zijn. En ik kon niet helpen een booze verwensching te uiten tegen die spelbrekers of liever kleurbrekers, met hun bonte, harde pretentieuze doeken, die als opzichtige, onbeleefde jongelui, deftige, stemmige menschen op zij dringen.
Ik heb nooit precies geweten hoe men eigenlijk meesmuilt, maar zoo als ik deze mimische functie begrijp, muilt men bijvoorbeeld recht duidelijk mees, wanneer men op een schilderij van den heer Willy Martens ziet staan; ‘Hors concours.’
‘Wat u gelijk heeft!’ zou men zeggen, ‘houdt u de eer maar aan u.’
| |
| |
Toen we als jongens krijgertje speelden, en bang waren het niet te halen, riepen we ook ‘ik doe der niet van!’
Trouwens de heer Martens hoefde niet bang te zijn het niet te halen. Heeft Albert Wolf hem niet in de Figaro als den oorspronkelijksten der jonge Hollanders begroet? Zooiets zegt wat, tegenwoordig, in Parijs! 't Zou mij niet verwonderen als het Albert Wolf geweest was, díe ‘vive la France!’ riep bij het verkoopen van l' Angélus.
Het schijnt dat on-Hollandsche chic en on-Hollandsche pretensie te midden der ernstige, zware degelijke stukken onzer echte Hollanders op sommige Franschen een plezierigen indruk van oorspronkelijkheid maakt. Maar dan is het werk van W.J. Martens uit Rome nog veel oorspronkelijker. Een door een minnegoodje gekuste dame, in een krijtwolk, een hideus beelderig vignetje om op een porceleinen broche te schilderen.
Wat doen die on-Hollandsche menschen hier? Is de heer Kaemmerer ook een Hollander? Zóó bont als hij maakt geen ander het. Men kan een onmiskenbaar talent hebben in het illustreeren van kalenders of het decoreeren van chocola-doozen zonder daarom noodzakelijk een arrogante eereplaats in te moeten nemen in de hoofdzaal der Hollandsche kunst-afdeeling.
Zou ik de genoemde kleurbrekers, met nog een goed getal niet genoemde, gaarne zien verhuizen naar den hun meer waardigen kring van Duitsche, Italiaansche of Grieksche schilderijen, zonder eenige vergoeding, - voor de leelijke, harde portretstukken van den heer Luyten zou ik toch wel iets in ruil terug willen hebben al was 't alleen om de groote leege plekken weer aan te vullen. Heel goed zou b.v. de heer Melchers, die veel meer Hollander is, maar met al zijn stukken is overgeloopen naar de Amerikanen, het verlies kunnen dekken. En niet alleen in kwantiteit.
Dat er in de eerezaal schilderijen hangen, die er niet hooren, die heelemaal niet op deze expositie, zelfs niet op eenige expositie hooren, daar moet niemand boos om worden, ook al weet hij toevallig wat er al zoo geweigerd is.
| |
| |
Dat zijn observatie-fouten, waarmee men, even als in de sterrekunde, vaste rekening moet houden.
Maar dat de 3 of 4 mooiste stukken van de tentoonstelling er niet hangen dat is jammer. Deze astronomen kunnen zelfs sterren van de eerste grootte niet in den kijker krijgen.
Een Willem Maris hangt er, die het met recht verdient. Hierin is het welbekende Willem Maris-mooi, blank-goud licht op koeienruggen en weilandgroen, tot de grootste intensiteit gebracht. Dat is altijd hetzelfde, maar het schijnt bij ieder stuk mooier, 't zij dat dit aan den toeschouwer ligt of aan den artist.
Natuurlijk kan men ook altijd hetzelfde schilderen, zoodat het iedere keer minder mooi lijkt.
Zoo zijn de zeeën van Mesdag altijd even goed, maar ze vervelen een weinig.
Er is maar één van de jonge schilders, naar mij op deze expositie toescheen, van wien men zeggen kan dat hij zijn mooi gevonden heeft, dat hij zijn wijze van expressie meester is. Men zal voortaan spreken van een goede Bastert, of van een zwakke Bastert, maar slecht of mislukt werk komt met dien naam niet meer aan 't licht. De mooiste Bastert vind ik niet het groote stuk in de eerezaal, maar het kleine sneeuwgezicht bij schemering, zoo vast en zeker geschilderd, in bruin-grijze tinten, met een uitdrukking van kalme, berustende melancholie.
Misschien heeft Bastert het gemakkelijker gehad dan de anderen, door het niveau van zijn mooi niet te hoog te nemen. Maar het is door en door gezond, echt Hollandsch mooi.
Wat Jan Veth wil, is hooger, maar hij bereikt het dan ook niet met zooveel zekerheid. Het is bij hem meer geluk, meer nog van toeval afhankelijk of hij vindt wat hij zoekt. Maar een heel gelukkig werk hangt hier van hem. Het kleine lijstje met het fijne, moe-leunende meisjeskopje op den rijken diep-rooden achtergrond.
Wat Tholen gaf, is eigenlijk niet eens een zwakke Tholen, het is zóó maar een stadsgezichtje.
Geen buitengewone verheffing van een nieuw talent, geen
| |
| |
artistieke gebeurtenis onder de jongeren. Frankfort goed maar niet beter dan vroeger, Thérèse Schwartze wat beter, Josselin de Jong wat minder dan gewoonlijk. Een mooi jongensportret van Van der Maarel, van Breitner slechts oude stukken.
Het buitengewone van deze expositie is het werk van Jacob Maris. Deze artist is schitterend vertegenwoordigd. Vijf van zijn mooiste landschappen en een genre-stuk maken alleen den tocht goed door zooveel artistieke ontaarding, als er in het groote kunstgebouw is opgehoopt.
Hier is geen spoor van weifeling, van verzwakking of overdrijving. Het is alles rechtuit mooi, - gelukkig, vrij en zelfbewust mooi.
Van de landschappen trof mij het meest het kleine stuk in de groote zaal, links, - met het hooischip, - het blank nevelig morgenlicht over 't water en den goudglans op 't blonde hooi, - maar het genre-stuk is 't mooiste wat ik van dezen kunstenaar gezien heb. Een oud sujet: de baker laat aan 't nieuwsgierig zusje het kleine bakerkindje zien. Maar wie heeft zóó de gemoedelijke, lieve intimiteit van dit huiselijk gebeurtenisje begrepen!
De zorgzame goedigheid der deftige baker in zwarte pronk-japon, voldaan kijkend naar het opgeschikte wurmpje, niet de oude, voorzichtige bakerhand, - een wonder van schildering, - behoedend op de witte kleertjes gelegd - en het zusje met de handen op den rug, op een kleinen afstand, met wat schuwe verwondering glurend naar het vreemde menschje. Een blauw donkere schaduwhoek tot achtergrond, de baker-japon matzwart, het meisjeskleedje fijn licht bruin, opgaande in licht tot het oud bleeke bakergezicht en het paarlwitte zuigelingsjurkje. En daarop hier en daar een blauw satijnen lintje, van licht vergeet-mij-niet-blauw, er eventjes op geworpen, met een onbeschrijfelijk teedere intensiteit van kleur.
En dan te denken dat een menschenhart op één zelfden dag zich van den Eiffeltoren tot dit wonder keeren moet!
|
|