De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
I.Geef mij uw hand, laat mij uw liefde drinken,
Mijn jonkvrouw, die zoo kleintjes naast mij staat;
Kleintjes? Och ja, want weet gij wat er gaat
Aldoor mijn hoofd door, dat mijn ooren klinken
Van al de schoonheid die mijn oogen blinken
Zien peinzend, maar niets is er dat er gaat
Bove' uw gestalte en liefheid, daarom laat
Mij, jonkvrouw, van uw lieve liefde drinken.
Ik loop, en mij omwaaien al de luchten
Der warmte en van het lichte lenteweer,
Ik zin, en mijne minste liefdezuchten
Worden rondom mij een schoon woordenheir,
En toch wilde ik dat uwe kleine rechte
Hand in mijn hand al and're voelen slechtte.
| |
[pagina 427]
| |
II.Wat is dat toch een leventje van u,
Alles te doen met uwe kleine handjes,
Zoo klein en fijn wegloopende in de randjes
Der mouwtjes, die weghouden in schaduw
Uw armpjes, die zoo warmpjes en zoo luw
Ligge' aan uw lichaam; en uw kleine tandjes,
Zij knabblen al wat komt over de randjes
Van uwe lipjes, nog van kussen schuw.
En toch, meen ik, zoudt gij wel willen deelen
Uw leventje met eenen, zoo als ik,
Of kan het u nog niet zoo heel veel schelen?
En hebt gij in uw ééntje nog zoo'n schik?
Heerelijk meisje, dat langs me is gekomen,
En nu mijn uren vult met zúlke droomen.
| |
[pagina 428]
| |
III.Die eens in groote vroolijkheid weerklonk,
Mijn stem, zwijgt gij nu stil en dof, en laat
Ge u soms nog hooren maar in aldaags praat,
Zilvren, wier zuivre melodien 'k indronk;
Die andren van haar milde laving schonk,
Zijt gij nu zóó wijl mijn ziel moeilijk baadt
Door droeve poel van dofheid zonder baat,
Die eens in heldre rhythmen diep wegzonk. -
Mag ik nu weer uw luchte klanken hooren,
Mag ik nu weer uw lichte blankheid zien,
Die als een lichaam ging door klare wateren.
Roep om u óp als schooner volken koren
En vorstlijke gestalten die mij biên
Hun gaven en hun klanken laten klateren.
| |
[pagina 429]
| |
IV.Als uit den Al-schoot, Vader, Moeder, Liefde
En kindren zelf zich zijnde, stonden op
Eens Oeranos en Gé, en de eerste drop
Van 't al-begietend Licht, die 't eerste griefden
Met moeder-smart en scheiding de eerste liefde;
En baarden Titans wonende op den top
Des godenbergs, en hen weer volgden op
't Schoon Goôndom in hun schoone schoonheidsliefde. -
Zoo liggen wij, ach, menschjes, over de aard
En bouwen ons geluk als mooie huisjes
En tempeltjes van blank gehouwen steen,
En denken niet dat 't één drift is, die vaart
Door ons en 't Al, en dat wij zijn maar gruisjes
En ziende beeldjes van één voelend Eén.
|
|