De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
I.Het jubel-jaar van 1889 bestaat ook slechts uit drie honderd en vijf en zestig dagen, en die dagen zijn te weinig om de gebeurtenissen van een eeuw geleden behoorlijk te gedenken, en te huldigen zooals billijk zoude zijn. Het jaar 1789 bevat vreugde voor twintig andere jaren, nawerkende kracht voor eene eeuw lang en stichting voor altijd. Dit jaar is de invoering van een nieuw Christendom, het begin van andere Kruistochten, de zegepraal van eene tweede Hervorming. Het is tegelijkertijd een epos en een lierdicht en een drama. Een drama, want de strijd van menschen en menschen om brood en macht was nog nooit zoo hevig geweest en had nooit te voren zoo een geheel groot volk aangetast; een lierdicht, want het is eene verheerlijking van de beste eigenschappen van de beste menschen: de lof van sterkeren die zwakkeren willen helpen tegen sterkeren; een epos, want het is de lotgevallen en de bekroning van dien aangevochten en geteisterden gedachtestoet aan de spits waarvan de erkenning gaat, dat menschen niet noodzakelijk behoeven te zijn arm en onderworpen ter wille van andere menschen. De wereldgeschiedenis bevat geen gebeurtenis, die zoozeer eene tentoonstelling van deugden is als het jaar 1789. De deugden van bijzondere personen | |
[pagina 410]
| |
werden de deugden van de menigte; zelfopoffering, geestkracht, moed, naastenliefde, zij werden toegepast op de behandeling van de openbare zaak. Wanneer had de wil om goed te doen zoo zeer het inzicht bezeten van wat goed wás? Dit inzicht is het wat dit jaar doet uitmunten en het maakt tot een waren feestdag van burgerzin, een hoogtijd van broederzucht, een bruiloft van de openbare meening met de zuiverste moraal. Het heeft aan de mannen van het jaar 1789 niet gelegen, dat de duivelen niet voor altijd van de wereld zijn verbannen geworden; hun streven en hun weten was een hemel op aarde. Het was de wensch van hun hart en de berekening van hun hoofd. Niet zij misbruikten hunne talenten om aanhangers te kweeken van een godsdienst die in de aanhangers van andere godsdiensten slechts booswichten zagen en verdoemden; zij hitsen geene volken ten oorlog wegens benijde rijkdommen of de kwade luimen van een koning of zijn verstoord bedgenot; zij híelpen ook niet de penningen van arbeidende stedelingen en zwoegende boeren verbrassen in hoofdsteden, hongersnood en sterfte verspreidend tot in verre gewesten; noch lieten zij om een stekeligen zet of een brutale waarheid honderden ongenoemd in bittere begravenheid van koninklijke gevangenissen een vervloekt leven langzaam verslijten; dit was altijd gebeurd, was altijd beweend, was altijd geduld en in hun schoonste land van Europa niet het minste van de landen. En wat zegt een gelukkiger hoekje in het werelddeel, wat ook een sedert een honderd jaar voor het ergste gespaarde Engeland, tegen het als met stemmen van goden aangekondigde verzet door de mannen van het jaar 1789, voor het eerst gepoogd en voor het eerst zoo onherwinbaar geslaagd? Zij zijn de zelf bewuste dragers van heil en deugd; zij wilden de menschen verlossen uit knechtschap en voorzien in hunnen nood; alles wat gedaan kon worden en gedaan werd door weinigen om velen ongelukkig te maken, vond in hen zegevierende bestrijders; meer dan een leus was bij hun de leer van vrijheid, gelijkheid en broederschap, want zij brachten voor het eerst in de wereldgeschiedenis de wetenschap dat wat altijd toegelaten en be- | |
[pagina 411]
| |
treurd was, niet behoefde te geschieden. De haat aan de onderdrukkers is zoo oud als het bestaan zelve van de onderdrukkers, maar nieuw is de ontdekking dat de haat gerechtvaardigd is, zucht tot verbetering deugd moet heeten en de verkondiging van opstand uit ellende en slavernij, een blijde en eene heilige boodschap. Zoo zijn zij tevens de Luthers en de Hussen van eene Hervorming; Petrussen van Amiens, Heilige Lodewijken en Tancreds van Kruistochten; Eerste Christenen, ja zelve zonen Gods, geboren uit eene andere en even zuivere Maagd. | |
II.Dat de gebeurtenissen van het jaar 1789 voor goed een einde hebben gemaakt aan het absolute koningschap, dat zij onder andere heilzame gevolgen, een grootere mate van gelijkheid voor de wet van alle burgers hebben voortgebracht, dat zij het voorbeeld en den grondslag hebben gegeven van het vertegenwoordigend stelsel en van de voorgeschreven verantwoordelijkheid van de regeering tegenover de natie, dit zijn geene ontdekkingen van het eeuwfeest dat wij vieren. Ook de tegenstanders van de Revolutie zijn langzamerhand overtuigd geworden van deze waarheden, zonder daarom op te houden tegenstanders te zijn. Er is niemand die verlangt terug te keeren tot de toestanden vóor 1789 en de weinigen die dat zouden begeeren, kunnen niet tellen voor iémand. Dit is wat het bijna belachelijk maakt behoudend te zijn, dat men altijd onbewust vooruitstrevend is. De conservatieve literatuur van heden over het onderwerp dat hier besproken wordt, is minder conservatief dan de geschriften waren voor een halve eeuw. De tegenstanders van de Revolutie zijn dan ook niet menschen die een eigen en eene bijzondere zienswijze over de Revolutie zijn toegedaan; zij zijn achteraankomers en achterblijvers, die enkel de herinnering levendig houden aan de meeningen welke men indertijd voorstond, en niet zéer levendig. Want ook zij ondervinden den nooit rustenden drang van den tijd; dat, wat den tijd maakt tot wat hij is: | |
[pagina 412]
| |
een maatstaf van veranderingen; zonder dat iets veranderd is, kan men niet waarnemen dat er tijd gebruikt is en het eenige verschil tusschen conservatieven en vrijzinnigen is, dat de laatsten die waarnemingen erkennen en rangschikken, de eersten pogen hen te ontkennen of te verkleinen. Conservatieven volgen den tijd met tegenzin of onbewust, vrijzinnigen bewust en met vreugde, maar beiden volgen den tijd. De inertie is eene kracht niet enkel werkzaam in de onbezielde natuur, ook in de eenigermate bezielde natuur van onze behoudende medemenschen. Ook de achterhoede beweegt zich en zij komt op de plaatsen die de voorhoede is gepasseerd, al komt zij er later. Conservatieven zijn geen menschen die iets geheel anders willen dan de geävanceerden; zij willen hetzelfde, maar zooals de geävanceerden dat vroeger hebben gewild. Er is geen opinie, geen beginsel, geen verlangen, dat nu door de behoudenden wordt voorgestaan, dat vroeger niet behoorde tot de liberale gedachten. Men weet eenigszins wat het tegenwoordige conservatieve oordeel is over de Fransche Revolutie; dit oordeel is ongeveer hetzelfde als de liberale meening van 1825, en het eenige punt van overeenkomst dat nog bestaat met de conservatieve gevoelens van dien tijd, is de beteekenis die aan den onhistorischen persoon van Satan wordt toegeschreven. Overigens is de kritiek van Da Costa en zijne vrienden nu alleen opmerkenswaardig voor de beminnaars van scherts. Niet afgedwongen door de openbare meening, niet schoorvoetend gegeven, is bij hen, die den vooruitgang bewust medemaken, de verzekering dat het jaar 1789 is geweest het wezenlijke begin van een nieuwe periode. Maar wat hen verheugt zijn minder de verbeteringen-zelve, die sedert 1789 in de samenleving van de menschen zijn gebracht, het is bovenal de erkentenis dat deze verbeteringen niet door den invloed van een groot schrijver, niet door de leeringen van een staatkundige sekte, niet door toevallige gebeurtenissen van buiten of van binnen, niet door de welgezindheid van bekwame ministers of door de edelmoedigheid van een wijs koning zijn tot stand gekomen, maar enkel en alleen | |
[pagina 413]
| |
de zichtbare uitdrukking waren van die onzichtbaar voortschrijdende overtuiging, dat de menschen niet zijn geboren tot knechtschap en ellende, maar tot vrijheid en welvaart. En wat is het, dat aan die overtuiging geeft hare overwinnende kracht? Wat doet haar voortgaan, ondanks het verzet van die sterken en slimmen, die gediend worden door anderer slaafsheid en gebrek, wat maakt dat zij zegeviert over alles en allen? Is het dit, dat de onderdrukten en de armen door toename van ontbering en tyrannie tot wanhoop gedreven, het duldeloos geworden juk afwerpen? Is het eene verzachting van de zeden, waardoor de rijken en machtigen zich genoopt voelen hunne medemenschen meer vrijheid en genot te vergunnen? De eene oorzaak is het zoo min als de andere. Verzwaring van druk niet, omdat de Revolutie waarlijk niet noodig is geweest voor het wegnemen van de allerergste misbruiken. Geen jaar vóór 1789 waarin de Franschen meer voorspoed en grooter zelfstandigheid hebben gekend dan in het daaraan voorafgaande. Een nieuwe en gulden eeuw scheen aangebroken vlak voor de groote uitbarsting. Wat nog in naam bestond van tergende voorrechten en vernederingen, was grootendeels in onbruik gevallen. In de geschiedenis van Frankrijk zijn twintig tijdstippen aan te wijzen, waarop de tyrannie van koning en adel tienmaal feller was, de mishandeling van de burgerij onvergelijkbaar grievender, dan op den drempel van het jaar 1789. De Revolutie is niet geweest de laatste en eenige redding van een geteisterd volk. Ook is geene verzachting van de zeden de kracht, die het indringen van de door mij genoemde overtuiging mogelijk maakt. Zij gaat daarmede gepaard, zij is een teeken van hare vorderingen, zij is een gevolg van haar meesterschap, maar zij is niet de oorzaak. Want indien zij oorzaak ware, dan zou zoowel toen als nu, de werking van die oorzaak voor iedereen duidelijk zijn geworden. Dit nu is wat wij niet bespeuren. Zijn de menschen in het algemeen tegenwoordig zedelijk beter dan vroeger? Is er minder haat, minder afgunst, minder zelfzucht, is er grooter menschelijkheid, zelf-beheersching, toewijding, dan voor honderd of voor duizend | |
[pagina 414]
| |
jaar? Men kan zeggen, dat dit zoo is. Maar men kan niet zeggen dat het zoo is, omdat de menschelijke natuur in volmaaktheid is toegenomen. De uitersten van verdorven heid zullen vroegere grenzen mogelijk niet overtreffen, maar zij zullen zeker niet blijven ver binnen die grenzen. En dat ook omstreeks 1789 geen wezenlijke veranderingen in den aard van de menschen was gekomen, wordt voldoende bewezen door de gebeurtenissen, die spoedig op dat jaar zijn gevolgd. Moord, wraak en liefde voor anderer leed, naast vergiffenis, opoffering, gelatenheid en zorg voor het algemeene heil. En als nu de Franschen voor de Revolutie niet waren lieden die uit wanhoop oproer maakten, en ook niet omdat zij zooveel rechtschapener waren geworden, dat zij elkanders lijden niet langer konden aanzien, en evenwel de overtuiging algemeen was die ik thans bedoel, wat was het, dat die overtuiging voorwaarts dreef? Het was de verandering van hunne dénkwijze op deze punten, de uitbreiding en de verbetering van hunne begrippen. Door de vermeerdering van kennis, en steeds voegt het geslacht dat komt bij den voorraad van het geslacht dat heengaat, eene hoeveelheid openbaar geworden feiten, gerangschikte en gecontroleerde waarnemingen, opgedane ervaring, uitgedachte hypothesen, aangenomen verklaringen, vastgestelde wetten; door de vermeerdering en door de grootere verspreiding van kennis, wordt de meening omtrent de natuur van de menschen, den aard van de maatschappij, de wereldlijke en hemelsche dingen, steeds anders. Fundamenteele waarheden van staatkunde en staathuishoudkunde komen aan het licht, en gezamentlijk leeren zij dit ééne: dat de menschen gelijk zijn van geboorte en soort, en dat geen onderscheid, anders dan door de menschen zelve gemaakt, bestaat tusschen menschen en menschen, opdat eene zeer kleine minderheid zou bezitten en heerschen ten nadeele van eene zeer groote meerderheid. Macht en rijkdom wordt verkregen door geluk, door talent, door strijd, maar is niet het onschendbare erfdeel van enkele weinigen. Allen, die willen, | |
[pagina 415]
| |
kunnen en mogen daarnaar trachten; niet de éen is uitverkoren om te zijn knecht, ondanks zijne begaafdheid, niet de ander om heer te wezen, ofschoon een onnoozel man. Geen enkele aanwinst van de verkregen kennis, die niet deze waarheden bevestigde, nooit heeft eene nieuwe ontdekking het tegendeel geleerd. En naarmate de ontdekkingen zich vermenigvuldigden en de kennis aangroeide, kwam er in het menschelijk brein plaats voor begrippen die de ruimte in beslag namen, vroeger door andere opvattingen gevuld. De lieden begonnen allengs anders te denken over de zaken van staat, omdat langzamerhand van die zaken de kennis vermeerderde, zooals van alle afdeelingen van menschelijk onderzoek. Zij wisten meer en dachten dus anders. Zij wisten dat alle voorstellingen van noodzakelijk of aangeboren verschil van stand, van grootheid, van bezit, in strijd waren met de wetenschap van de menschelijke natuur. Zij rekenden derhalve het werkelijk bestaande verschil voor willekeurig, niet onvermijdelijk; voor gemaakt, niet geschapen; voor onrecht, voor nadeel, voor verwerpelijk. Tusschen het algemeen zijn van dit inzicht en de toepassing, ligt de schrede die in 1789 werd gedaan. | |
III.Deze vermeerdering van de kennis als de groote kracht die de veranderingen in de gedachten en langs dezen weg in de daden van de menschen teweeg brengt, heeft nog andere gevolgen, die op hunne beurt medewerken aan het verbreiden van de overtuiging, dat de bewoners van deze wereld alle gelijke kansen moeten hebben om te verkrijgen wat zij begeerlijk vinden. Want deze vermeerdering stelt den mensch in staat de beletselen voor de gelijkheid op te ruimen, die de doode natuur zoo vele bevat. De vergrooting van de kundigheden van eene natie doet haar steeds betere middelen aan de hand om afstanden te overwinnen, van denkbeelden te wisselen, voordeel te trekken uit bodem en grondstoffen, handel te drijven, en om die overmacht van anderen | |
[pagina 416]
| |
te fnuiken, die gelegen is in het uitsluitend bezit van sterke plaatsen, goede wapenen en deugdelijke organisatie van strijdmiddelen, zoowel zedelijke als lichamelijke. Zoo zijn het ook de uiterlijke omstandigheden die veranderen en die de vorderingen van de gelijkheid helpen versnellen. Maar dezelfde kracht is het die beide bezielt: de vergrooting van onze kennis, die nu ook de tegenstrevende natuur bedwingt zooals zij eigen geest ontvankelijk maákt voor telkens nieuwe wijsheid. Hier moge, als in een tusschenzin, een nadere beschouwing volgen van het verband tusschen de verrijking van onze wetenschap van de samenleving met de zachtere zeden. Want gelijk men menigmaal de verandering in de uiterlijke omstandigheden, de zoogenoemde sociale verhoudingen, aanziet voor den grooten drijfveer in de historie, voorbijziende wat daarvan wederom het motief is, zoo blijft men dikwijls staan bij het andere gevolg, dat ik heb aangestipt en meent dat men eene oorzaak heeft gevonden. En dat wat, niet lang geleden, een eerlijk man hier te lande eene verteedering des gemoeds heeft genoemd, inderdaad een gevolg is en geen op zich zelf werkende oorzaak, blijkt spoedig wanneer men de bijzondere stekking van deze verandering in de zeden bestudeert. Is zij eene grootere mate van weekhartigheid, die thans het eene schepsel het andere zou toedragen? Is zij onstaan uit een verbetering van ons wezen? is zij een grootere gehoorzaamheid aan ons geweten? Ik denk van niet. Ik denk daarom van niet, omdat ik vind dat de oorzaak van den terecht geprezen vooruitgang voor de hand ligt. Immers, niet de eene ménsch bemint den anderen meer dan vroeger, maar wel de eene búrger den anderen. Er is wezenlijk meer zorg voor de zwakken, meer eerbied voor elkanders gevoelen, meer oplettendheid voor het gemeenebest dan voorheen; en al deze verschijnselen van zuiverder zeden kunnen en moeten op de vorderingen van de intellektueele beschaving, als hunne oorzaak, worden terug gebracht. De weldadigheid is niet van heden en de vaderlandsliefde niet van gisteren. Maar wel die verstandiger philantropie, die verstandiger en philantro- | |
[pagina 417]
| |
pischer is dan zij was om deze reden, dat de wetenschap heeft uitgevonden wat die verschillende dingen zijn die weldadigheid noodzakelijk maken; dat armoede geen misdaad, krankzinnigheid en ziekte, ook de misvormende en besmettelijke, geen schande is. De weldadigheid is zeker zoo oud als de menschen, maar niet het gebruik van elke ontdekking van elke toepasselijke wetenschap. De weldadigheid is werkzamer, vindingrijker en nuttiger dan vroeger, omdat zij gesteund wordt door een intellekt dat de ervaring van langer tijd kan raadplegen; niet, omdat zij wordt gedreven door warmer harten. En behalve deze betere zorg - beter, omdat zij vernuftiger is - is nog een zeer verwerpelijke uiting van menschelijke hardheid voor altijd tot zwijgen gebracht; namelijk de wreedheid jegens misdadigers. Was niet in vroeger jaren het mishandelen en het zien mishandelen van gevangenen, een heillooze exercitie van bestiale neigingen? En voor welke macht is de instelling van den pijnbank, van den marteldood, van walgelijke en ongezonde gevangenissen, van den doodstraf zelf verdwenen? Welke invloed heeft voor het systeem, dat alle betichten schuldig moesten bevonden worden, en dat rechters niet de rechters, maar de beulen en de vijanden van de verdachten en van de veroordeelden tevens moesten zijn, een ander en een menschlievender in de plaats gesteld? Immers geen ander dan die andere ontdekking van de wetenschap, dat de oorzaken van de aanslagen op de maatschappij, voortkomen uit die maatschappij-zelve. De doode cijfers die bewijzen, dat in eene gegeven samenleving eene bepaalde soort misdrijven regelmatig terugkeeren en in getal afnemen of aangroeien met de werking van bepaalde algemeene oorzaken, van oorzaken derhalve die met de particuliere verdorvenheid van personen niets te maken hebben, het zijn zulke cijfers, die eene grootere verteedering des gemoeds teweeg brengen dan twinig gemoedelijke leerreden. Want zij bewegen tot ontferming over hen, die eene zekere algemeene werking van maatschappelijke oorzaken noodzaakt tot daden, waarvoor zij onvermijdelijk, maar zonder opzettelijke verzwaring onzentwege, moeten boeten. De geschiedenis van het | |
[pagina 418]
| |
strafrecht bewijst het overduidelijk, dat het niet eene toenemende weekheid des harten, maar eene vermeerdering van onze kennis van het strafwaardige geweest is, die een mildere leer heeft doen overwinnen. De andere verschijnselen van onze zachtere reden: de grootere verdraagzaamheid, het sterker gemeenschaps-gevoel, ook zij zijn bij een tweede beschouwing niets anders dan vorderingen van het verstand. De verdraagzaamheid, omdat de menschen hebben uitgevonden dat de redenen waarom zij elkander vroeger vervolgden, ten deele niet meer de moeite waard zijn, ten deele voortkwamen uit eene overtuiging omtrent zaken die later bleken geen zeer vaste overtuiging te veroorloven. De groote oorzaak van mensche-plagerij, verschil in godsdienst, is veel zwakker geworden omdat de godsdienst èn zeer gedaald is in de algemeene belangstelling en een onderwerp is geworden waarover zulk een groot verschil van meening bestaat, dat geen enkele aanhanger van geen enkel gevoelen, zich meer gerechtigd zal achten zijn tegenstander deswegen kwaad te doen. Zoo zijn de motieven tot onverdraagzaamheid in hoeveelheid afgenomen en in kracht: wederom niet wegens eene gemoedsgesteldheid waarin voor het leed van anderen geen plaats is overgebleven, maar wegens een gelukkige verandering in onze denkwijze die den tijd aan zulke twisten besteed, verloren acht. En eindelijk is op de versterking van het gemeenschapsgevoel bij uitstek toepasselijk de definitie die ik in het algemeen van de moderne verbetering der zeden heb aangeduid: de grootere burgerzin, niet de grootere menscheliefde. Immers, het verschijnsel dat bedoeld wordt, openbaart zich in eene geringere miskenning van de politieke en sociale rechten van de armen. Minder dan vroeger meenen de rijken hen te mogen beschouwen als onmondig en tot slavernij geboren. Dat dit geen opkomende welwillendheid maar een steeds sterker wordende wetenschappelijke overtuiging is, heb ik al opgemerkt. Een nader bewijs hiervan is de waarneming, van een met deze verbetering schijnbare strijdige beweging, die van den klassehaat. Want die grootere erken- | |
[pagina 419]
| |
ning gaat samen met dezen grooteren afkeer. En dit zou volkomen raadselachtig zijn, indien de maatschappelijke verbroedering een van de teekenen eener algemeene menscheliefde was. Alleen als men in het oog houdt, dat zij is een gevolg van de onweerstaanbaar geworden verandering in onze denkwijze, kan men zich voorstellen hoe tegelijkertijd de rijken het beter gaan vinden meer voor de armen te doen, en evenwel de armen en rijken door een steeds breedere klove gescheiden raken. Er is aan de eene kant geen edelmoedige en overvloedige hartstocht om wél te doen en te beschermen; aan de andere geen dankbaarheid en geen vertrouwen. Niettemin is de grootere burgerzin meer dan schijn. Want als de toepassing van het gelijkheids-idee, de overwinning van het verstand op de traagheid en het belang van de menschen, maar spoedig genoeg geschiedt, dan zal de klassehaat ophouden te bestaan wegens het uitwisschen van het klasse-ónderscheid. Deze theorie is het, die de historie van het tijdvak dat hier bedoeld is, aanmerkelijk helpt verduidelijken. Want indien de eeuwenoude strijd tusschen begunstigden en verwaarloosden niet juist door de verandering van onze denkwijze zoo belangrijk gewijzigd werd, dan zou zijn karakter even constant zijn als de strijd tusschen wolven en schapen of tusschen slangen en duiven. Immers, de hartstochten die drijven tot de worsteling om brood en aanzien, zijn van alle tijden: het eene tijdvak van het andere verschilt hoofdzakelijk hierin, hoe de menschen denken over de rechtmatigheid van hunne eischen. Nu maakt de vordering van het gelijkheids-begrip dat juist zij, die gebaat worden door óngelijkheid, het eerst van die rechtmatigheid worden overtuigd. Dit is wat het schouwspel van een klassestrijd zoo samengesteld doet schijnen; het is niet meer een eenvoudige botsing van heeren en knechten; maar zij, die knechten zijn, beseffen hunne aanspraken en de heeren gevoelen hunne voorrechten als onrecht en de eischen van de anderen als hunne schande. En dit is wat de overwinning brengt aan de zijde van de eertijds dienstbaren, dat zij, behalve hun belang, aan hunne | |
[pagina 420]
| |
zijde hebben de stem van het algemeene intellekt, die aan de andere zijde verwarring sticht en de gelederen dunt. De hoorbare uiting van de in dezen zin veranderende meening heeft men de publieke opinie genoemd. Haar invloed maakt dat de strijd tusschen de ongelijke helften van het menschdom, niet eenvoudig is eene afwisseling van vrede en oorlog en van nederlaag en zegepraal, maar eene aaneenschakeling van tafereelen vol onverwachte wendingen en onbegrijpelijke coalities of even zonderlinge verdeeldheden. Enkel vreemd of onverklaarbaar evenwel, wanneer men verzuimt acht te geven op de hier aangestipte waarheden. En dit is dus de reden waarom de vrienden van de Revolutie zich nog over meer verheugen dan over de verbeteringen-zelve die de Revolutie heeft mogelijk gemaakt. Want zij ontdekken in de overwinning van de gelijkheidsidee geen toevallige of tijdelijke glorie, maar een zegepraal even onvermijdelijk en onherroepelijk als is de kracht die haar drijft: de vergrooting van de kennis van ons geslacht. En eerst als de menschen zullen ophouden met bij den voorraad die hun door hunne vaderen is nagelaten, nieuwen voorraad te voegen, zal de wetenschap, dat de menschen gelijk zijn en de zucht om daarnaar te handelen, eindigen met in sterkte te winnen. De geschiedenis van de Fransche Revolutie is eene verzameling van beloften. | |
IV.Hier zijn de beroemde Rechten van den Mensch zooals de door de Constitueerende Nationale vergadering waren vastgesteld en door den Koning den 14den September 1791 werden bekrachtigd. Zij zijn de basis waarop de Constitutie berust, de grondwet van de grondwet, en hare korte en klare woorden zijn als de weinige zuiver gouden droppelen die somtijds uit bakken van slijk en steenen na moeilijken arbeid van dagen worden gewonnen; zoo hebben eeuwen moeten volgen op eeuwen, | |
[pagina 421]
| |
steeds het grooter gevoel dat de menschen niet bestemd zijn tot roof van hunne medemenschen, rondwentelende in de ontroerde breinen van de slaven der gedachte, en wat daarmede was vermengd van bedrog en plompheid is heel langzamerhand achtergebleven en weggedaan, totdat ten laatste deze geringe resten werden gevonden: het gedegen en edele metaal van de bewust geworden overtuiging. Hier is dit vrijheidslied in proza, deze koude verheffing van de rechtvaardigheid, die betoomde zegekreet, de eerste en opperste uiting van den wil der menigte om geërbiedigd te worden en te eerbiedigen. Als de geheele literatuur van staatkunde en regeering verloren ging, en deze bladzijde bleef behouden, dan zou het verlies nog luttel zijn. Wat de wetboeken bevatten, bevat zij en wat zij niet bevat, behoort uit de wetboeken te worden verwijderd: mits men ook nu niet meene, dat, hoe goed ook, dit woord het laatste zij dat men over deze zaken wenscht te vernemen; de kracht die dezen waarheden de uitdrukking gaf, is sedert 1789 niet verzwakt en zij arbeidt thans even onvermoeid aan de verdelging van het wettelijk voorrecht van het eigendom, als zij toenmaals reeds bezig was met vele schadelijke vrijheden ervan te beperken. Dit zou zeker eene slechte lofspraak op de Revolutie zijn, van haar te zeggen dat zij niets te begeeren had achtergelaten. Niet de Revolutie is het, die wij vieren, het is de geneigdheid en de macht van de menschen om eene Revolutie te maken .... I. De menschen worden geboren en blijven vrij en van gelijke rechten. Maatschappelijk onderscheid kan alleen zijn gegrond op het algemeen belang. II. Het doel van elke staatkundige vereeniging is het behoud van de natuurlijke en onverbeurbare rechten van den mensch. Die rechten zijn: vrijheid, eigendom, veiligheid, en verzet tegen onderdrukking. III. Het beginsel van alle gezag berust uit den aard bij het volk. Geen lichaam en geen persoon kunnen eenige macht uitoefenen die niet rechtstreeks door het volk is toebedeeld. IV. Vrijheid is alles te mogen doen wat niet schadelijk is | |
[pagina 422]
| |
voor anderen; zoodat de uitoefening van de natuurlijke rechten van elk mensch geene grenzen heeft dan er noodig zijn om de andere leden van de maatschappij dezelfde rechten te doen genieten. Die grenzen kunnen alleen door de wet worden omschreven. V. De wet heeft alleen het recht te verbieden schadelijke handelingen voor de maatschappij. Niets wat niet door de wet verboden is kan worden belet, en niemand kan worden gedwongen te doen wat zij niet voorschrijft. VI. De wet is de uitdrukking van den algemeenen wil. Alle burgers hebben het recht, zelf of door hunne vertegenwoordigers, tot het vervaardigen van de wetten mede te werken. Zij moet gelijk zijn voor allen, zoowel in het voorkomen als in het straffen. Alle burgers, die in haar oog gelijk zijn, zijn gelijkelijk benoembaar tot alle openbare waardigheden, posten en ambten, volgens hunne bekwaamheden en zonder onderscheid dan dat van hunne deugden en van hunne talenten. VII. Niemand kan worden beschuldigd, in hechtenis genomen noch gehangen gehouden worden, dan in de gevallen bij de wet bepaald en volgens de vormen die zij heeft voorgeschreven. Zij die aanvragen, overbrengen, uitvoeren of doen uitvoeren onwettige bevelen, moeten worden gestraft; maar elke burger, geroepen of gegrepen krachtens de wet, moet gehoorzamen; hij wordt straf schuldig door tegenstand. VIII. De wet moet alleen: onvermijdelijk en duidelijk noodzakelijke straffen bedreigen, en niemand kan worden gestraft, dan krachtens een vóor het vergrijp bestaande en in stand gebleven en op wettige wijze toegepaste wet. IX. Niemand kan worden lastig gevallen wegens zijn gevoelens, zelf met inbegrip van de godsdienstige, mits de uitdrukking ervan niet verstore de openbare orde, door de wet vastgesteld. X. De vrije mededeeling van gedachten en meeningen is een van de kostbaarste rechten van den mensch: elke burger kan dus spreken, schrijven, drukken, vrijelijk, met voorbehoud aansprakelijk te zijn voor de misbruiken van die vrijheid in de gevallen door de wet bepaald. | |
[pagina 423]
| |
XI. De bescherming van de rechten van den mensch en van den burger maken een openbare macht noodzakelijk: díe macht is dus ingesteld ten voordeele van allen en niet voor het bijzondere nut van hen, waaraan zij is toevertrouwd. XII. Voor het onderhoud van de openbare macht en voor de kosten van het beheer, is een algemeene bijdrage noodzakelijk: zij moet gelijkelijk verdeeld worden over al de burgers in verhouding tot hunne draagkracht. XIII. Alle burgers hebben het recht vast te stellen, zelf of door hunne vertegenwoordigers, de noodzakelijkheid van de algemeene bijdrage; haar uit vrijen wil toe te staan, het gebruik er van na te gaan, en te bepalen de grootte, de verdeeling, de inning en den duur. XIV. De maatschappij heeft het recht aan elken openbaren ambtenaar rekenschap te vragen van zijn beheer. XV. Daar het eigendom een onaantastbaar en heilig recht is, kan niemand er van worden ontzet, dan wanneer algemeen belang, wettelijk gebleken, het noodzakelijk eischt, en onder de voorwaarde van een rechtmatige en voorafgaande schadeloosstelling.
14 Juli '89. |
|