De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Lotsverbetering voor den arbeider, door J. Stoffel.Ondanks de groote voorliefde van onze bezittende klasse om de werklieden de schuld te geven van den tegenwoordigen slechten toestand en om platonische bespiegelingen te houden over hun luiheid, hun drankmisbruik, hun vroeg trouwen en te veel kinderen krijgen, hun weelderig leven en weinig sparen; met hoeveel vreugde ook statistieken als die van Giffen, geheel ingericht naar de wenschen der bourgeoisie, zijn begroet, toch beginnen de verstandigsten onder hen te begrijpen, dat er gevaar dreigt en er nog iets anders gedaan moet worden dan alleen klagen en schelden op de Sociaal-democraten. De maatregelen, die worden aanbevolen, behooren tot de volgende 5 categorieën: 1. Verscherping of uitbreiding van het politietoezicht op de wijze van produceeren. 2. Beperking van den arbeid, opgelegd aan werkgevers en arbeiders. 3. Verplichtingen door den staat opgelegd aan werkgevers tegenover hunne arbeiders. 4. Een betere inrichting van de productie en de distributie der producten door productie- en consumptie-vereenigingen in coöperatie en participatie. 5. Verplichtingen aan den staat zelf opgelegd tegenover | |
[pagina 394]
| |
de armen, door een betere verdeeling van lusten en lasten. Wij zullen nu nagaan welke van die maatregelen noodzakelijk en uitvoerbaar zijn, in hoeverre zij op den duur den algemeenen toestand kunnen verbeteren en waartoe sommige ervan ten slotte zullen leiden. Onder No. 1, 2 en 3 vallen de maatregelen, die door een arbeidswetgeving kunnen worden voorgeschreven en waarvan er eenige werkelijk zijn voorgeschreven in naburige rijken, o.a. in Zwitserland. Onze nieuwe arbeidswet, die na lang redeneeren en veel amendeeren den 5den Mei 1889 is tot stand gekomen, heeft alleen punt 2 behandeld: beperking van den arbeid, opgelegd aan werkgevers en arbeiders, en zij heeft dit zóó onvoldoende gedaan en daarbij nog zóóveel ruimte gelaten voor vrijstelling en ontduiking, dat men haast zou zeggen, dat deze wet veilig en porte-feuille had kunnen blijven. Toch heeft het aantal protesten van de zijde van fabrikanten bewezen, dat de exploitatie van vrouwen- en kinderarbeid in Nederland zóó groot is, dat zelfs deze onbeduidende wet nog nuttig kan zijn en dat wij haar zelfs als een vooruitgang moeten begroeten. Het moet daarmede wel treurig gesteld zijn, dat hier een wet noodig is om te verhoeden, dat kinderen beneden 12 jaren in fabrieken werken, dat vrouwen, en kinderen beneden 16 jaren, langer dan 11 uren daags, in den nacht of op Zondag arbeiden, dat kraamvrouwen bij haar bevalling minder dan 4 weken rust nemen en daarbij dan nog gelegenheid moet gegeven worden voor allerlei vrijstellingen van deze wet. Toch bevat zij, met de wet op het toezicht van stoomketels, alles wat in ons land aan politietoezicht op en beperking van den overmatigen industrieelen arbeid wordt gedaan. Voor het overige heerscht volledige ‘vrijheid’. Het eenige wat er goed is in de wet, is de instelling van fabrieksinspecteurs, maar voor 't oogenblik hebben deze heeren nog niet de minste macht over de fabrikanten en moet zich hun zorg alleen bepalen tot het doen naleven van de boven besprokene hoogst onbeduidende arbeidswet. | |
[pagina 395]
| |
Wanneer wij dus de gevolgen willen nagaan van een arbeidswetgeving op de welvaart der massa, dan kunnen wij niet bij ons eigen land blijven, waar van zoo iets nauwlijks sprake is, maar dan moeten wij een blik slaan in den vreemde en wel bepaaldelijk in Zwitserland, waar sedert 12 jaren een arbeidswetgeving bestaat, die bij volksstemming werd goedgekeurd, en waarin een poging is gedaan om het lot van den arbeider te verbeteren. Tot No. 1. Het politietoezicht op de wijze van produceeren, behooren de bepalingen vervat in de art. 2 en 3 der Zwitsersche arbeidswet. Er zijn hierin voorschriften gegeven omtrent de inrichting van fabrieken en werkplaatsen, ten einde de gezondheid en het leven der arbeiders zooveel mogelijk te beveiligen. Er moet door den fabrikant een teekening van de fabriekslokalen, de inrichting, de machinerie enz. aan de goedkeuring der overheid worden onderworpen, en de daartoe aangewezen fabrieksinspecteurs hebben de macht den fabrikant alle maatregelen op te leggen, die zij noodig achten in het belang van de veiligheid en de gezondheid der werklieden. Het is niet te ontkennen, dat de meest gewone zorg van de overheid voor de gezondheid en het leven der burgers, toezicht op de fabrieken, waarin deze vaak aan particuliere belangen worden opgeofferd, tot een dringenden eisch maakt en dat het een schande is voor ons volk, dat daarin niet reeds lang door de wet is voorzien. No. 2. Beperking van den arbeid, opgelegd aan werkgevers en arbeiders, vinden wij voorgeschreven in de art. 11, 13, 14, 15 en 16. De werktijd mag niet langer zijn dan 11 uren en op Zaterdag of op een dag, die aan een feestdag voorafgaat, niet langer dan 10 uren voor alle arbeiders, terwijl het werk moet worden afgebroken door een rusttijd van minstens één uur op den middag. Voor het verrichten van nachtwerk moet verlof aangevraagd worden bij de overheid, die dit alleen in dringende gevallen en onder zekere voorwaarden toestaat. Werk op Zondag is verboden, tenzij bij speciaal verlof. | |
[pagina 396]
| |
In industrieën, die onafgebroken moeten werken, moet de arbeider minstens om de 14 dagen een Zondag vrij hebben. De overheid kan behalve de Zondagen ook nog meer vrije dagen met arbeidsverbod vaststellen, doch niet meer dan 8 per jaar. Zondag- en nachtarbeid voor vrouwen, zoomede voor jonge lieden beneden 18 jaar, is absoluut verboden. De Bondsraad behoudt zich het recht voor om den arbeid van vrouwen en jonge lieden in sommige takken van nijverheid geheel te verbieden. In sommige industrieën is het werk aan zwangere vrouwen verboden en kraamvrouwen moeten acht weken en wel minstens 6 weken na haar bevalling rust nemen. Kinderen beneden 14 jaren mogen geen fabrieksarbeid verrichten en voor die van 14 tot 16 jaren mag de fabrieksarbeid, met inbegrip van de uren voor school- en godsdienstonderwijs bestemd, niet meer dan 11 uren per dag bedragen. De onbeduidendheid onzer arbeidswet op dit gebied steekt hier scherp af bij de Zwitsersche wet. 3. Verplichtingen door den staat opgelegd aan werkgevers tegenover hunne arbeiders, worden voorgeschreven in de art. 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10. De fabrikant is verplicht van ieder ongeluk, dat in zijn fabriek voorvalt, onmiddellijk kennis te geven aan de overheid, die een onderzoek naar de oorzaken instelt en ingeval van nalatigheid van den fabrikant of zijne ondergeschikten, den eersten bij rechterlijk vonnis kan verplichten tot het geven van een schadeloosstelling aan den gewonden of aan de betrekkingen van den gedooden arbeider van hoogstens 6000 Francs. Alleen wanneer de fabrikant bewijzen kan, dat het ongeluk geheel en al aan eigen onvoorzichtigheid of aan overmacht is te wijten, houdt zijne aansprakelijkheid op. Het getuigt van een groote leemte in onze wetgeving, die in de eerste plaats bij het maken der nieuwe arbeidswet moest zijn aangevuld, dat hier te lande een fabrikant mag gebruik maken van de meest onvoldoende en gevaarlijkste | |
[pagina 397]
| |
inrichtingen en wanneer de werkman daaraan is opgeofferd, deze of zijne naastbestaanden zonder eenige schadevergoeding kunnen worden gelaten. Dat is een schreeuwend onrecht, dat alleen onder een klassenregeering kan blijven bestaan. Art. 6, der Zwitsersche wet bepaalt, dat de fabrikanten lijsten hunner arbeiders moeten overleggen en art. 7, dat een fabrieksreglement, inhoudende bepalingen omtrent den arbeidstijd, het fabriekstoezicht, de wijze van loonbetaling, de toepassing van boeten, de voorwaarden van dienstneming en ontslag, aan de goedkeuring der overheid moet onderworpen worden. De boeten mogen per dag nooit de helft van het dagloon overschrijden en moeten worden aangewend tot stijving van de ondersteuningskassen der arbeiders. Vóórdat dit reglement wordt goedgekeurd, moeten de arbeiders in de gelegenheid zijn gesteld om er hun gevoelen over bloot te leggen aan de overheid. Het goedgekeurde reglement, waaraan de fabrikant en de arbeiders zich moeten houden, wordt in groote gedrukte letters in de fabriek aangeplakt en aan iederen in dienst tredenden arbeider moet een exemplaar worden ter hand gesteld. Art. 9, bepaalt, dat ontslag of dienstopzegging minstens 2 weken van te voren op een Zaterdag moet worden aangekondigd en art. 10, dat het loon in contant geld moet worden uitbetaald zonder eenigen aftrek dan alleen bij onderling goedvinden. Ziedaar de voornaamste bepalingen van de Zwitsersche arbeidswet, die veel goeds en navolgenswaardigs bevat. Wij zullen nu zien welken invloed deze wet op de welvaart van het Zwitsersche volk heeft uitgeoefend. Tot leiddraad nemen wij de officieele rapporten der Zwitsersche fabrieksinspecteurs van 1886, 1887. Dr. F. Schuler begint zijn rapport met een mededeeling over den toestand der Zwitsersche industrie in het algemeen, dien hij treurig noemt. Vooral de katoenspinnerij heeft zware verliezen geleden en | |
[pagina 398]
| |
een verbond der spinners onderling om niet beneden een zekeren prijs te verkoopen heeft slechts weinig kunnen uitwerken. Tot een beperking van de productie, die door het hoofdbestuur der fabrikantenvereeniging van St. Gallen als eenig redmiddel was voorgeslagen, zijn slechts weinigen overgegaan. Integendeel werd nog herhaaldelijk verlof om over te werken aangevraagd. Afgebrande spinnerijen werden niet herbouwd en van de bestaande konden alleen de best ingerichte de concurrentie nog volhouden. Niet zoozeer door loonsverlaging werd getracht de productie-kosten te verminderen, als wel door het opstellen van sneller loopende machines met een verminderd getal arbeiders, die daardoor in staat waren per hoofd een grooter product te leveren. De garenfabrieken werkten slecht; vele inrichtingen hebben slechts ¾ of de helft van hun gewone getal arbeiders aan het werk. In de weverijen van fijn goed was weinig werk; vele stoelen staan stil. De loonen zijn echter ongeveer dezelfde gebleven en bedragen 2 Francs per dag. Volgens de rapporten der inspecteurs in 1879 zijn de loonen in Zwitserland voor dit soort van werklieden met ongeveer 30% gedaald. Treurig is het vooral met de bontweverij gesteld; de loonen, zijn in de laatste jaren 25% achteruitgegaan. Ik heb, zegt de heer Schuler, zelfs wevers aangetroffen, die slechts 7 a 8 Francs in de veertien dagen konden maken. Dit zijn natuurlijk uitzonderingen, maar toch komt het veel voor, dat het loon niet meer dan 20 Francs in 12 arbeidsdagen bedraagt en 24 Francs wordt als een hoog loon beschouwd. Ook in de katoendrukkerij is weinig werk en onder de drukkers zijn vele werkeloozen. Ondanks het verbond der fabrikanten van machinaal gestikte goederen, waarbij zich eindelijk ook de Saksische fabrikanten hebben aangesloten, bleef ook in deze industrie groote malaise heerschen, hoewel men de over-productie trachtte te beperken door een hooge belasting op nieuw in werking te brengen machines van de bondsleden. | |
[pagina 399]
| |
De Saksers zijn eerder geneigd dan de Zwitsers om toe te geven aan den eisch der concurrentie tot prijs- en loonsverlaging, maar het grootste gevaar voor het verbond was de heimelijke of openlijke vijandschap van sommige der leden zelve, die herhaaldelijk hunne medeleden trachtten te bedriegen door lager loon te geven en goedkooper te verkoopen dan was vastgesteld. Vooral maakte zich hieraan schuldig een fabrikant uit Vorarlberg, die door sluwe arbeidscontracten zijne werklieden tot volkomen slaven maakte en waardoor een oogenblik het gevaar dreigde, dat de Vorarlberger fabrikanten zich allen aan het verbond zouden onttrekken. Het gezond verstand der arbeiders wendde gelukkig dit gevaar af. De loonen zijn sterk gedaald. In vele streken wordt slechts 3 Francs en somtijds slechts 2 a 1½ Franc per dag door bekwame stikkers verdiend. De loonen der Fädlerinnen zijn minder gedaald en bedragen nog l0 a 12 Franc per week. De met de textil-industrie in betrekking staande vakken: de bleekerij, het vervaardigen van gemaakte kleedingstukken, enz. hebben natuurlijk ook erg geleden en de fabrikanten hebben afspraken gemaakt omtrent de vaststelling van een minimum loon. De dagloonen wisselen af tusschen 18 en 28 Francs in 2 weken en voor garenwinders van 15 tot 23 Francs. Nog lager loonen worden aangetroffen in de vakken waarin het minder op lichaamskracht aankomt en kinderen of zwakke menschen werk kunnen vinden, zooals in het breivak, de schoenmakerij, de bakkerij enz. Het machinevak gaat voortdurend meer achteruit, omdat er bijna geen vraag meer is naar nieuwe machines in het land en de uitvoer vermindert. Over de naleving der wet door de betrokken kantonsregeeringen wordt nog al wat geklaagd, maar de fabrikanten schijnen er zich toch meer en meer in te kunnen schikken, en over het geheel moet men de bereidwilligheid der fabrikanten prijzen in het maken van inrichtingen tot bescherming | |
[pagina 400]
| |
der gezondheid en van het leven der arbeiders, wanneer zij daarop door de inspecteurs opmerkzaam worden gemaakt. Aan hun verplichting tot schadevergoeding bij ongelukken trachten zich echter nog vele fabrikanten te onttrekken, en de bijdragen der arbeiders in de premie der verzekering tegen ongelukken zijn hier en daar nog te hoog. Het uitbetalen van een gedeelte van het arbeidsloon in waren komt nog telkens voor in den vorm van leveringen door comsumtie-vereenigingen, die door den fabrikant worden bestuurd. Geklaagd wordt over de neiging van fabrikanten om over den tijd te werken en vooral om het half uur voor het ontbijt en op den namiddag te doen vervallen. Herhaaldelijk wordt door ouders getracht om valsche geboorte-attesten voor hunne kinderen te krijgen, met het doel hen vóór den voorgeschreven leeftijd in de fabriek te doen werken. De heer Schuler bespreekt ook het denkbeeld om de confectie-inrichtingen te brengen onder de bepalingen der bestaande arbeidswet. Er is veel vóór te zeggen, want de inrichting der lokalen laat veel te wenschen over en er wordt van de werksters te veel gevergd, maar hij kan de vrees niet onderdrukken, dat in dit geval de groote inrichtingen van dien aard zich zullen oplossen in vele kleine die niet onder de wet vallen en de werksters daardoor op het punt van loon, arbeidstijd en werkplaats in nog slechter conditie zullen komen dan thans. Ziekenkassen zijn er voor een groot aantal arbeiders, maar velen kunnen niet bestaan zonder hulp der philanthropie en van verzekering tegen ouderdom wordt nog weinig gebruik gemaakt. De meeste fabriekskassen (85%) zijn in de handen der fabrikanten, hetgeen is af te keuren en het vermoeden is gewettigd, dat bij velen uit de ziekenkas ook de verzekeringspremie tegen ongelukken wordt betaald, zoodat deze ten slotte ook ten laste der arbeiders valt. De heer H. Etienne, inspecteur in het 2de arrondissement, deelt mede, ‘dat onder den indruk der ongerustheid tengevolge van de aanhoudende verlaging der loonen een verbond is tot stand gekomen van allen, die van de industrie leven | |
[pagina 401]
| |
en in hun bestaan worden bedreigd, met het doel om de neiging tot voortgaande vermindering van de inkomsten van den arbeid en het ondernemersloon te beperken.’ Over de woningen en werkplaatsen der arbeiders, vooral in het horologemakersvak, zegt hij, dat zij ongezond zijn en gebrek hebben aan licht en lucht en dat men zich dus niet moet verwonderen over den physieken achteruitgang en de ontaarding der industrieele arbeiders, die nog wordt versterkt door gebrek aan lichaamsbeweging en door slechte voeding, welke bij vroeger vergeleken zeer is achteruitgegaan tengevolge van de daling van het loon. Het misbruik van alcohol, welke verkeerdelijk gehouden wordt voor een middel om kracht te krijgen, neemt daardoor toe en werkt de ontzenuwing van de arbeidende klasse in de hand. Verder klaagt hij over het blijven bestaan van de gewoonte om het loon ten deele in goederen te betalen, zij het ook onder het masker van een consumtie-vereeniging door den werkgever bestuurd. In de kleinere werkplaatsen verzetten de arbeiders zich tegen de uitbreiding van het personeel, omdat zij, evengoed als de patroons, vreezen onder de bepalingen der arbeidswet gesteld te worden, die hun arbeidstijd en daardoor hun loon zoude verminderen. Kinderen beneden 14 jaren worden ook nog wel onder den naam van leerlingen door de ouders mede genomen naar de fabrieken en daar aan het werk gezet; de wering van dit misbruik is zeer moeilijk, daar zij niet op de arbeiderslijsten voorkomen en verdwijnen zoodra de inspecteur de fabriek binnentreedt, hetgeen eenmaal per jaar of om de 2 jaren geschiedt. Hij deelt nog mede, dat de directeur van de fabriek Russ-Suchard zijne arbeiders op een eigenaardige wijze aan het sparen heeft gekregen. Hij stelde hen voor om òf den schafttijd van een kwartier in den morgen en op den namiddag te laten vervallen en daarvoor 's avonds een half uur vroeger het werk te doen eindigen, òf door te werken en hen het ingehaalde half uur | |
[pagina 402]
| |
uit te betalen, om dit bedrag in de spaarkas der fabriek te storten. Alle arbeiders gaven hun toestemming tot het laatste. De zelfde fabriek heeft ook 9 gezonde, goed ingerichte arbeiderswoningen laten bouwen, voorzien van een tuintje. Een huismoeder verklaarde den inspecteur, dat, nu zij haar nieuwe woning had betrokken, hare kinderen verontrustend veel brood begonnen te eten en de vader berichtte hem, dat zijne kinderen voorheen in den winter altijd ziek en nu volkomen gezond waren. De heer Nusperli, inspecteur van het 3de arrondissement, deelt mede, dat het fabriceeren van de steentjes voor horloges in de laatste jaren een groote vlucht heeft genomen. De onbehoorlijk lange werktijd heeft echter ten gevolge gehad, dat er over-productie is gemaakt en daardoor de loonen zijn gedrukt, zoodat men zijn toevlucht heeft moeten nemen tot goedkoopere arbeidskrachten, vooral jonge meisjes. Met het dalen der prijzen en der loonen werd de arbeidstijd nog meer uitgebreid, zoodat niet zelden in de fabrieken van 5 uur in den morgen tot 11 uur 's avonds en somtijds nog langer gewerkt wordt. Geen wonder, dat daardoor de over-productie nog grooter werd en de prijzen zóó laag werden dat werkgevers noch arbeiders iets verdienden. De eersten riepen daarop de tusschenkomst van de regeering in, om ook de industrie van het maken van horlogie-steentjes onder de bepalingen der arbeidswet te stellen. De inspecteur is mede van oordeel, dat het noodig is ook de confectie-ateliers onder die wet te brengen, omdat er zijn, waar 40 tot 60 meestal jeugdige werksters tot laat in den nacht aan den arbeid worden gehouden. De fabrieken van gebreide goederen zijn zeer toegenomen en in vele hebben de machines de menschelijke arbeidskrachten ten deele vervangen; daardoor is echter weêr overproductie ontstaan met lage prijzen en lage loonen, zoodat ook de toekomst van deze industrie vrij donker is. De horlogemakerij, die vroeger sterk bloeide en waarin hooge loonen werden verdiend, is zeer achteruitgegaan. | |
[pagina 403]
| |
Werkgevers en werklieden hebben zich onderling vereenigd en de inspecteur spreekt de hoop uit, dat het deze vereenigingen zal mogen gelukken om paal en perk te stellen aan de over-productie en de daling der loonen. Ook de lucifersfabrikanten hebben zich op een eigenaardige wijze vereenigd. Aan ieder lid van den bond wordt voorgeschreven hoeveel kisten lucífers hij per week mag maken. De verkoop geschiedt voor rekening van het Centraal-Comité; een aantal fabrikanten is uitgekocht en hunne fabrieken zijn gesloopt. De nog werkende fabrikanten behoeven hun tijd niet meer met reizen te verkwisten, ten einde hunne lucifers te verkoopen, maar kunnen zich geheel wijden aan de verbetering van hun fabrikaat. De prijzen zijn iets hooger geworden en het resultaat, zegt de inspecteur, is zóó goed, dat er reden is om te hopen, dat de fabrikanten nu ook in staat zullen gesteld worden om hunne winkels, waaruit zij hunne arbeiders ten deele het loon in goederen betalen, te kunnen sluiten en hun de weldaad te kunnen doen deelachtig worden van loonsbetaling in contant geld. Verder merkt de inspecteur op, dat hij de ervaring heeft opgedaan, dat de premie der verzekering tegen ongelukken, die de fabrikant gewoonlijk voor zijnen arbeiders sluit, dikwijls uitdrukkelijk tegen den geest der wet, voor een groot deel door de arbeiders zelve betaald wordt in korting op hun loon, en somtijds kwam het zelfs voor, dat zij meer dan de premie betaalden. Naar het oordeel van Dr. Lavollée,Ga naar voetnoot1) gevormd na omvangrijke onderzoekingen omtrent de gevolgen der Zwitsersche wet en private besprekingen met fabrikanten en werklieden, heeft de invoering der arbeidswetgeving twee slechte gevolgen voor den Zwitserschen arbeider gehad. Ten eerste heeft zij in vele fabrieken de loonen verlaagd en ten tweede is zij oorzaak geweest, dat de fabrikanten zich nu minder om het lot hunner arbeiders bekommeren dan vóór de invoering der wet. | |
[pagina 404]
| |
Van 1875 tot 1877, zegt hij, heeft het meerendeel der Zwitsersche katoenwevers, ofschoon de naderende crisis zich reeds deed gevoelen, de hooge loonen van 1873 en 1874 onveranderd gelaten, maar met de wettelijke verlaging van den arbeidsdag van 12 uren tot 11 uren, zijn ook de loonen minstens met 1/12 en dikwijls nog meer verlaagd, om deze in overeenstemming te brengen met den inmiddels verlaagden prijs der industrie-produkten. Een groot fabrikant, de heer Bertheau-Hurlemann schrijft hierover 16 Augustus 1882 aan den heer Lavollée het volgende: ‘Van het oogenblik af aan, dat men, ondanks wat vrijwillig door hen is tot stand gebracht, aan de fabrikanten, met een socialistisch doel, een wet oplegt, die door niets is gerechtvaardigd, moet men zich er niet over verwonderen, dat zij het nu voortaan aan den Staat overlaten om voor de arbeiders te zorgen. Vroeger getroostten weldadige fabrikanten zich opofferingen ten einde het lot hunner arbeiders te verbeteren, maar thans, nu men in naam der wet hun eigendom en hun bedrijf aantast door progessieve belastingen en fabriekswetgeving, thans, nu zij door een machtige politieke partij worden uitgekreten als uitzuigers en slavenhouders, moet men van hen geene verdere maatregelen verwachten in het belang hunner medearbeiders.’ De heer Lavollée geeft verschillende lijsten der loonen van Zwitsersche arbeiders en de kosten van hun huishouding en hij komt tot het besluit, dat niet alleen het loon van den man onvoldoende is om die kosten te bestrijden, maar dat zelfs wanneer man en vrouw beide medewerken, het loon onvoldoende is, en dat zij òf een buitengewoon hoog loon moeten verdienen òf inkomsten van hunne kinderen moeten hebben, om niet ten deele afhankelijk te zijn van de philantropie. Toch belet hem dit niet om, als econoom, op bl. 149 weer het oude liedje over de spaarbank te zingen. La situation des caisses d'epargne constitue, on le sait, un des plus sûrs criteriums de la situation des classes ou | |
[pagina 405]
| |
vrieres d'un pays. La Suisse ne fait pas exception à cette règle générale: en effet un examen, même superficiel, du nombre des déposants et du chiffre des dépôts conduit à cette conclusion, confirmée par d' autres preuves non moins décisives, que les ouvriers y ont atteint un degré de bien être inconnu ailleurs, sans que le pays soit, à aucun degré, un pays riche. Uit het door mij aangehaalde uit de officieele rapporten der Zwitsersche fabrieksinspecteurs blijkt duidelijk dat zelfs een vrij uitgebreide arbeidswetgeving niet in staat is om het lot van den arbeider te verbeteren en uit de bedreiging van den fabrikant ziet men, dat er zelfs gevaren aan verbonden zijn, wanneer zij wordt ingevoerd in een tijd, waarin door het groot aanbod van werkkrachten, de werkman totaal afhankelijk is van hem die werk geeft. De loonen zijn overal gedaald, de productie moet kunstmatig worden beperkt, maar de heer Lavollée vergist zich, waar hij die daling der loonen toeschrijft aan de invoering der arbeidswet. Zij is ingetreden ondanks de arbeidswet, want deze laatste heeft in den daad eerder de strekking om in een bepaald land of eene bepaalde industrie de loonen te verhoogen ten koste der kapitaal- en grondrente, dan die te verlagen. Zij is een gevolg ven de van jaar tot jaar grooter wordende wan-verhouding tusschen productie en consumtie, tusschen voortbrenging en verbruik en deze is niet weg te nemen door een arbeidswetgeving. De ‘over-productie,’ díe op elk gebied van den menschelijken arbeid bestaat, en laag loon en werkgebrek in toenemende mate veroorzaakt, vindt haar grond alleen daarin, dat het koopvermogen der massa geen gelijken tred heeft gehouden met de vooruitgang der productie. Zij is alleen op te heffen door een betere verdeeling van het arbeids-product, door hooger loon, d.w.z. grooter koopvermogen voor allen, die niet van rente maar van hun arbeidsloon leven, en lager rente, d.w.z. vermindering van het aandeel, dat zij genieten in het arbeidsproduct, die geen arbeid verrichten en daarbij nog de fatale eigenschap bezitten, hun grooter wordend koopvermogen niet | |
[pagina 406]
| |
te gebruiken om producten te koopen, maar voor het grootste deel, om van de arbeiders met ieder jaar weer meer rente in geld te eischen. Maar, zal men misschien zeggen, die Zwitsersche arbeidswetgeving is ook niet ver genoeg gegaan. Men had aan den patroon ook den eisch moeten stellen, om aan den arbeider niet alleen schadevergoeding te geven, wanneer hem een ongeluk overkomt, maar hem ook bij te staan wanneer hij ziek is en hem een pensioen te geven, wanneer hij oud wordt. Uit de verslagen der Zwitsersche fabrieksinspecteurs blijkt echter, dat de fabrikanten nu reeds de premie der verzekering tegen ongelukken van het loon hunner arbeiders aftrekken en wij mogen aannemen, dat zij hetzelfde zullen doen wanneer hun ook de ziekte- en pensioen-verzekering door de wet wordt opgelegd. Dit kan echter gekeerd worden door de bepaling van een minimum loon, dat de fabrikanten verplicht zijn aan hunne arbeiders uit te betalen, waardoor deze dan toch de zegening van ondersteuning bij ziekte en een pensioen bij hoogen leeftijd zullen genieten. Goed, maar wie zorgt er dan voor de ziekelijke arbeiders en voor de losse werklieden, die voor eigen rekening werken? Het is toch natuurlijk, dat de fabrikanten, die tegen elkander moeten concurreeren, verplicht zijn de productiekosten zoo laag mogelijk te houden, willen zij de concurrentie volhouden, en daarom zullen zij de werklieden, die zij in dienst nemen, door een docter laten keuren, evenals de levensverzekering-maatschappijen doen, en alleen aan de jonge, krachtige arbeiders het minimum loon geven en zich zooveel mogelijk van de ouden en zwakken ontdoen. Bovendien zullen zij zoo weinig mogelijk vaste arbeiders in dienst nemen en het werk door losse werklieden doen verrichten. En nog aangenomen, dat men werkelijk op deze wijze het loon zou kunnen verhoogen, dan zoude toch, bij de bestaande concurrentie, de fabrikant de macht moeten bezitten om de premie der bovengenoemde verzekeringen te vinden in den verhoogden prijs van het product; die macht bezit hij echter niet, want zoodra de prijs van het product stijgt, begint | |
[pagina 407]
| |
onmiddellijk de invoer uit het buitenland. Dan trekt zich de fabrikant òf terug uit de industrie en gaat rentenieren òf hij verliest al zijn kapitaal en gaat bankroet, en dan hebben de arbeiders natuurlijk in het geheel geen werk. Dan moet de invoer uit het buitenland verboden worden, niet waar, dat schijnt heel eenvoudig, maar ongelukkig is het ook daarmede nog niet gewonnen. Iedereen toch (niet alleen de fabrikant) koopt hetgeen hij noodig heeft liefst voor het minste geld, de fabrikant is dus verplicht om op de goedkoopste wijze te produceeren, en wanneer nu een minimum loon is bepaald, dan zullen de duurdere menschen vervangen worden door de voortdurend goedkooper wordende machines, en waar moeten dan de ledig loopende arbeiders heen? Dan zal òf de staat hun het minimum loon moeten uitkeeren ook al doen zij geen werk, en dan zijn wij aangeland in de communistische maatschappij, òf men zal de machines moeten verbieden en dan dalen wij af tot de versteende beschaving van China. Maar, zullen de heeren socialisten (conservatieve en revolutionnaire) zeggen, het aangevoerde past in het geheel niet op vrijen toestand. De fabrikanten kunnen, ook met behoud van vrijen handel, het toch best betalen om een minimum loon te geven benevens ongelukken-, ziekte- en pensioen-verzekering; zij maken immers hun winst uit de meer-arbeid hunner werklieden. Zij geven hun slechts de ruilwaarde van hunnen arbeid en nemen zelf de gebruikswaarde. Als dit zoo is, waarom bloeit dan de industrie in ons land niet? Waarom worden dan niet alle kapitalisten fabrikant, terwijl dit ‘uitzuigings-systeem’ door iederen kapitalist kan worden uitgeoefend zonder dat de regeering hem een stroo in den weg legt? Waarom geeft dan het verschil tusschen de uitbetaalde ruilwaarde en de genoten gebruikswaarde van den arbeid der werklieden in de ‘Koninklijke fabriek van stoom- en andere werktuigen’ te Amsterdam en van de maatschappij ‘de Schelde’ te Vlissingen, aan de aandeelhouders in plaats van | |
[pagina 408]
| |
winst, verlies? Waarom gaan dan zoovele fabrieken te gronde, ook al worden zij goed bestuurd en al zijn zij goed ingericht? Waarom waagt dan geen voorzichtig financier zijn geld in de industrie, tenzij hij een zeer hooge rente kan bedingen, zoodat hij het op den duur voordeeliger vindt om zijn kapitaal voor 3 pCt. aan een solieden staat te leenen, dan voor 10 pCt. aan een fabrikant? Omdat de kans op winst in de industrie zeer klein en die op verlies van het geheele kapitaal zeer groot is; omdat dooreen gerekend in de industrie nog niet de gewone kapitaalrente gemaakt wordt, daarom schuwen reeds thans onze kapitalisten de industrie en worden renteniers of grondbezitters. Wanneer nu echter aan de industrie nog verplichtingen worden opgelegd, waarvoor zij zich niet kan schadeloos stellen door hooger prijzen, m.a.w., wanneer men aan den fabrikant wil bevelen om zijne arbeiders in den een of anderen vorm hooger loon te geven en toch vrijen handel wil behouden, dan drijft men de industrie uit het land en maakt de fabrikanten, al naarmate zij arm of rijk zijn, tot bedelaars of tot renteniers, zeer tot schade van de werklieden, die nu nog werk hebben. In een volgend hoofdstuk zullen wij zien of coöperatie en participatie of wel staatsinmenging hooger loon voor den arbeider kunnen teweeg brengen.
Deventer, 15 Juli 1889. |
|