De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Derde hoofdstuk.I.Onderweg vertelde Cato haar het een een ander over de menschen, met wie Martha nu kennis zou maken. Martha vond het vreemd, dat ze een nauw, donker, smerig straatje in moesten. Ze had zich overeenkomstig een reklame-plaatje waarop de winkels afgebeeld stonden, dat Cato haar had laten zien, een grooten winkel voorgesteld, met spiegelruiten, en nu vond ze twee kleine ouwerwetsche winkeltjes, met kleine ruitjes, in een smerig straatje. Nu eerst herinnerde ze zich, dat haar moeder óók gezegd had, dat het maar kleine zaakjes waren, die was er expres naar gaan kijken. Martha had het niet willen gelooven, en den moed niet gehad, zich met eigen oogen te gaan overtuigen. Ze had zich gehouden aan de afbeelding op de reklame-plaatjes, en dáárom viel het haar zoo tegen. Cato zei, dat de straat nú smerig was; maar dat was niet altijd zoo. 't Was werkelijk een drukke zaak, die zaak van juffrouw van den Bosch. Maar Martha merkte wel, dat Cato | |
[pagina 353]
| |
vroeger in alles overdreven had. Het ‘maken van ‘een heel kostuum’ heette eerst regel, en nú erkende Cato zelf, dat het een uitzondering was, en dat ze meestal ondergoed en hoeden maakten. Dat was heel wat anders, dan Cato éérst verteld had. Ja, maar Martha moest alles ook niet zoo letterlijk opvatten, meende Cato. Dat was kleingeestig. Martha wist niet, wat dat wás: kleingeestig, en zweeg er daarom op. Ze hield het er voor, dat ze ongelijk had gehad en dat er nu niet meer te redeneeren viel, nadat Cato dat woord gebruikt had. Cato bonsde op de nog gesloten deur net zoolang, tot op de eerste verdieping een raam werd opgeschoven. Een vrouwenhoofd met erg verward kapsel keek er uit, een vies hoofd. - Ei zoo, ben je er al? Is 't al zóó laat? Ei zoo! - De meid is er nog niet. Je bent er vroeg bij, hoor, dat ben ik niet van je gewoon. Wacht maar effe, dan zal ik je zelf maar opedoen. Wel, wel! Ei zoo! Je bent er vroeg bij. Onder het mompelen van die laatste woorden werd het raam dichtgeschoven, onaangenaam piepend, en met veel geraas. De meisjes bleven wachten. Het was vinnig koud. Martha keek naar haar adem, die in kleine wolkjes uit haar mond kwam. - Was dat nou de juffrouw? - Ja. Hoe von'-je ze? Een lekker ding, hè? Martha begon hoe langer hoe meer ontnuchterd te worden. Ze kon dat vieze, groezelige vrouwehoofd met verward haar in haar gedachte niet zetten op een ‘elegante’ japon, die de eigenares van ‘een drukke zaak’ toch moest dragen. Alles kwam haar nu even armzalig voor. Had ze zich daarom zoo blij gemaakt? Haar moeder had wel gelijk gehad, dat ze er spijt van zou hebben. Neen, zóó erg was het niet, spijt had ze er níet van. Wat voor voorstellingen had ze zich ook weer gemaakt? Ze kon het zich niet meer herinneren, nu ze tegenover de werkelijkheid stond. Alleen wist ze nog, dat ze zich alles ánders had gedacht. | |
[pagina 354]
| |
De winkeltjes in de straat waren allen nog dicht en voor de ramen der bovenverdiepingen overal de gordijnen nog gezakt. Een melkboer rammelde met een lange vatenwagen voorbij. De hond, die er onder liep te trekken, liet zijn tong uit zijn bek hangen. Martha bracht dat doen van dien hond in verband met de uitdrukking: bek-af-zijn, en meende, dat het beest al een heelen werkdag achter zich had. Ze vond het barbaarsch van den melkboer, dat hij het beest zoo liet loopen en soms nog een schop gaf. Een bakkersjongen, met een mand op zijn rug, bleef de meisjes staan plagen. Hij zette de mand neer, trok Cato aan haar staart en vroeg eindelijk Martha om een zoen. Martha werd angstig, maar Cato stond maar te ginnegappen en te gichelen.
Tegelijk kwam er een andere ‘werkster’ aan, een lang, lobbesachtig meisje, met een bleek gezicht en fletsblauwe oogen. Ze leek wel een jaar of acht-en-twintig, hoewel ze er pas drie-en-twintig was, naar Martha later hoorde. - Slaapt de sallemander nog? vroeg ze zachtjes. - Sst, ze staat altijd te luistervinken, antwoordde Cato: ze heeft daarnet d'r kop uit het raam gestoken. Zeg, ik geloof tóch niet, dat ze een pruik draagt. - Nou, ík wel, - Is dát de nieuwe? Ik heet Cornelia Wolslager, en jij? - Martha de Bruin, juffrouw. - Cornelia scheen door dat ‘juffrouw’ zeer gevleid. - Zoo.... Nou, maar ik sta haast te verrekken van kou, dát weet ik wel. En jullie? Op dit oogenblik werd er van binnen aan de deur gemorreld. Eerst werd een ketting afgehaald, toen een ijzeren sluitboom afgenomen en ten slotte twee grendels weggeschoven. Eindelijk! - 'k Was blij, dat jullie kwam, anders had ik me weer verslape. Zoo, is dat Martha? Flink zoo. ik merk al, dat jij | |
[pagina 355]
| |
wel op je tijd zal passen, dat mág ik. Wil je al dadelijk wat voor me doen? - Asjeblieft, juffrouw. Martha begreep niet, waarom Cato haar een stomp in haar rug gaf. Ze keek om. - Zeg Cato, sta je het meisie tege me op te stoke? 'k weet niet wat jullie tegenwoordig mankeert. Jullie vergete, dat je van me eet. Ga maar gauw naar bove of nee, wacht effe, 'k heb wat voor jullie te doen. En jij, Martha haal jij is gauw anderhalve cent samen en een bossie kachelhout, toe as een meid, ginder in het steegie en kom gauw terug assie-blieft, hier heb je een vierduitenstuk. - Anderhalve cent samen? Voor anderhalve cent samen, juffrouw? - Water-en-vuur bedoelt ze, zei Cato ter inlichting. - Ja, wat anders? vroeg de juffrouw: of ben je er al te grootsch voor? Ik ben nog niet gekleed, anders zou ik 't zelf wel doen en de meid is er nog niet, die blijft altijd uren weg, zeker legt ze nog op d'r nest. Heb je nooit is voor je moeder water-en-vuur moeten halen? Je staat me toch niet te belatafelen? - Nee, juffrouw, we koken het water altijd zelf, er ís bij ons in de straat geen water-en-vuurnering. - O zoo! Nou, in dat steegie daar, zie je, en je zegt maar: anderhalve cent samen en een bossie kachelhout voor een cent, en jij Cato haal jij de blinden is van de ramen af, ik schaam me om zoo op straat te komen, want ik ben nog niet gekleed, of nee Cor, doe jij het maar, je bent lánger, dan kan Cato me hellepe de doozen op te rapen, die ik in de gauwigheid van de toonbank afgesleept heb. - De blinden van de ramen afhalen? bromde Cor, dat is mijn werk niet. - En ze sammelde er mee, tot ze Martha niet meer zag, tóen dééd ze het. Cato bromde óók iets van: ‘meidenwerk!’ en hielp expres de juffrouw van den wal in de sloot: ze stootte ook de doozen, die nog op de toonbank stonden, er van af, op den grond, zoodat de juffrouw haar maar naar boven zond. | |
[pagina 356]
| |
Martha vond de water-en-vuurnering vol kwebbelende vrouwen, ongewasschen, slordig gekleed en met verwarde haren. De meeste waren in blauw-baaien onderrokken en droegen vuile, gore nachtmutsen. Bij den haard zat een man, die soms een woordje meêsprak, maar het overigens daarvoor te druk had. Met zijn groote tang deed hij vuur in de theestoven, met zijn linkerarm draaide hij telkens de kraan van een grooten ketel open om heet water in de ketels der vrouwen te laten loopen. Martha hoorde telkens zeggen: een cent samen! Dat scheen dus de term te zijn. - Anderhalve cent samen? Asjeblieft jonge juffrouw. Allen keken naar Martha, die door den baas een jonge juffrouw genoemd werd. - O, ze is zeker van dat hoeiewijf! meende een vrouw: Ben je van dat hoeienwinkeltje? Martha knikte. - Nou kind, dan ben je bon af. Nakende kale rotten. Ze heeft geen rok om met schik an te trekke. - Kan je begrijpe, repliceerde een ander met een hoog stemmetje: Ze heeft d'r geld op stapels legge, dat 's wat anders, 'k Wou dat 'k in d'r testement stond en dat ze vandaag nog stierf. Nee, vrékkig zijn ze, dat 's de sjooze, zij nog meer dan d'r zuster. - Ik vind d'r zuster erger. - Ik niet. - Ik wel.... Uit een nadere aanwijzing bleek, dat beiden dezelfde bedoelden en wel: de langste. En toen kregen ze er weer twist over, wie van hen het stijfhoofdigst was en het dwarsdrijverigst. Eer Martha vertrok, werd ze door een paar vrouwen gewaarschuwd op haar tellen te passen en zich niet op haar kop te laten zitten. - Ze is de meid niet! Bén je de nieuwe meid wel? Ik bedoel de méid zie je, de méid. Martha begreep niet.... | |
[pagina 357]
| |
- Wel, voor koken en boenen en zoo. Nee, dat wás Martha niet, zei ze. De vrouwen waren door haar katoenen japonnetje bedrogen, maar ééne was zoo scherpzinnig geweest, het te raden. - Zie je wel, ze is maar zoo'n naaistertje... Leg nou niet... En ze zegt het zélf!... Mensch, hoe kan je toch zoo staan leutere. Als ze 't nou toch zelf zégt. Zeg is, meisie, ben je de meid wel? Nou, zie je wel, jij met je altijd-gelijk-willen-hebben.... En de vrouwen begonnen door elkaar te kakelen. Naaisters, nakende kale rotten, floddermadammen, sloeries. 't Was beter, dat een moeder haar kind de pooten stuk sloeg, dan ze werkster te laten worden. Ze konden later geen fatsoenlijke pot koken. Ze konden later haar kousen aan haar eigen pooten niet stoppen. Ze dachten aan niets als aan tierlan-tijntjes en waren het doodschoppen nog niet waard. De kwekkende vrouwen vormden een kringetje om Martha, die zich niet te bergen wist van schaamte en angst. Ze was bang, dat de wijven haar kwaad zouden doen. - Laat dat meisie door asjeblieft, zei de baas: 't Is of je in een jodenkerk komt, met jullie gekwek. Ik begrijp jullie niet, jullie hebt het altijd tegen menschen van je eigen stand. Gaat liever op hek Willemsplein de lui uitschelden. Martha was blij, toen ze de nering en het steegje uit was. De juffrouw was nog aan 't grabbelen. Het zweet stond op haar gezicht, door de inspanning van het bukken. - Kind, wat ben je lang uitgebleve. Nou, ik zég er niks van. 't Stond zeker vol. Wat hebben ze van me gezegd? Want 't zijn hier erge kwaadsprekers en ze deugen zelf den duvel en zijn moer niet. Overal bemoeien ze zich mee en vooral in die water- en- vuurnering wordt wat afgekletst. Die vent is een gemeene socialist, dat kan je wel aan zijn heele fiezelomie zien. Ze moesten die lui ophangen. Neen, loog Martha: ze hadden niets van de juffrouw gezegd. Ze kreeg er een kleur van. Vroeger begreep ze niet, waarom de menschen toch logen. Maar nu begréép ze het. Ze kon het toch niet aan de juffrouw zeggen?! | |
[pagina 358]
| |
- Kind, je mot de menschen nooit gelooven. Martha dacht, dat de juffrouw dat met bedoeling zei. - Ze spreken zooveel kwaad van hun naasten. En vooral kunnen ze niet zien, dat je het béter hebt in de wereld. Maar ik zeg maar altijd: beter benijd dan beklaagd. Ik maal niet om mijn benijders, als ze me toch niet kunnen benadeelen... Help me gauw dien rommel is oprape, je kan beter bukken als ik. Die Cato heeft me van den wal in de sloot geholpen, met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen.... Terwijl Martha op den grond bukte, gaf de juffrouw, met haar linkerarm op de toonbank leunend, haar een les in levenswijsheid. - Mooi zoo, ga nou maar gauw naar boven, dan zulle ze je daar wel werk geve. Strakkies kom ik is effe kijken wat je al zoo kan en dan breng ik enpassant een koppie koffie en een lekker boterhammetje voor je meê, hè? Martha zei, dat ze pas ontbeten had. - Goed, dan géén boterammetje. Bij mijn is het: vrijheid blijheid. Maar wen-je die gekke stadhuiswoorden áf. ‘Ontbijten’ zegt geen mensch, laat dat maar an de rijke lui over. Ik zeg altijd maar: eten, gewoon weg. Ik houd niet van dat koeterwaalsch. Nederigheid, mijn beste, nederigheid! Dat heb ik graag in mijn ondergeschikten. Nou, tot strakkies. Martha klom het aangewezen wrakke trapje op, in een hoek van den donkeren winkel. Halverwege bleef ze staan. - Zéi u wat, juffrouw? - Ja, stt, zei deze en ze kwam een paar treden naar boven: En fluisterend vervolgde ze: Laat je niet op sleeptouw nemen, door die daarboven. Er zijn verdomde luilakken onder en ze rusten niet, voor ze de nieuwelingen óók bedorven hebben. Maar wees jij wijzer. Als je het een of ander ziet, mag je me gerust waarschuwen, hoor. Ik zie je voor een braaf meisie an en 't zou me spijten, als je óók al een verkeerden weg opging. Gelóóf ze niet, als ze kwaad van me vertellen. Ik weet heel goed, dat ze dat doen zullen, gut ik kén ze, maar geloof ze niet. Ze liegen, ze liegen | |
[pagina 359]
| |
of het gedrukt is. Zeg jij zelf nou is, bén ik kwaad voor je? Zie ik er uit of ik gierig ben? En dat vertellen ze toch van me. Ze gunnen me het licht in mijn oogen niet. | |
II.Op het portaal bleef Martha even rusten, want 't was een ongemakkelijke trap. Ze keek naar de deur, die ze bemerkte door lange reten licht tusschen de paneelen. Links was de zoldertrap, meer een ladder dan een trap, hel verlicht door een vierkant raam, halverhoogte in den muur. Op het portaal zelf was het donker. Eerst toen haar oogen aan de duisternis gewoon waren, zag ze nog een andere deur. Later hoorde ze, dat zich daarachter een hok met gootsteen en waterleiding bevond, dat zeer zelden gebruikt werd, omdat er beneden nóg een keuken was. In de kamer hoorde ze fluisteren. Ze dorst niet langer te wachten en klopte daarom aan. Haar hart popelde. - Binnen. Entrez libre. Kom maar op. Er is niemand thuis as de meid en die is naar de kerk. De twee laatste stemmen waren van Cato en Cornelia. Martha trad binnen, de meisjes gichelden, ze werd zoo rood als een kreeft omdat ze meende, dat men haar voor den gek hield. - Wat heeft de Sallemander gezegd? - Heb je 't Lam al gezien? - En Spinnekop? - Ze zal jullie niet begrijpen, zei een jonge... vrouw. Martha kon haar geen meisje noemen, want de andere was bepaald zeven-achtentwintig en voor Martha hield het meisjezijn op na het twintigste. De dame had zeer zwart, glimmend haar en een bruinachtige teint. Een eigenaardige manier had ze om haar hoofd in haar nek te leggen en dan perste ze tegelijk haar lippen stijf op elkaar en keek met haar glinsterende oogen laag op iemand neêr. Ze vertelde nu aan Martha, dat de juffrouw Salemander genoemd werd, om de roode rok, waarin ze den geheelen dag rondliep. Iedereen vertelde ze, dat ze nog geen tijd had gehad, om | |
[pagina 360]
| |
zich te kleeden, dat ze het zoo druk had, zelfs aan menschen, die voor het eerst in hun leven wat bij haar kwamen koopen. ‘Het Lam’ was haar zuster en heette zoo, omdat ze nooit iets dorst in te brengen. De Salemander speelde den baas over haar. Ze heette ook wel ‘het Mosterdpotje’ naar haar figuur. ‘Spinnekop’ was de meid, een erge vieze vuile onhandige slons, met vingers die altijd krom stonden. - Onze bijnamen zal je gauw genoeg leeren. Strakjes zullen we jouw doopen. - Ik ben al gedoopt juffrouw. - God, hoe groen, zuchtte de andere. Ze viel als wanhopig in haar stoel. - Wat heeft de juffrouw je van ons opgestookt? Biecht op, anders ben je hier gauw uitgekinderd. Martha biechtte alles eerlijk op. - Hm, we wisten het. - Ze moet zweren, dat ze niets aan de juffrouw overbrieven zal, wat hier gebeurt, zei Cornelia: Zweer! of ge zijt een kind des doods. Martha keek verwonderd. - Steek maar twee vingers in de hoogte, fluisterde Cato: 't Is maar een aardigheid. Martha deed het, maar toen kwam Cornelia er tegen op, dat haar eed niet ernstig gemeend was. Cato had er zich niet ín moeten mengen, die was nog net een kind. Martha moest den eed dus overdoen en Cornelia hield een predikatie, waarin ze opsomde, welke straffen Martha verdiende, als ze haar eed brak. Juffrouw Vervoort zat er om te glimlachen. Ze gaf Martha een prutswerkje en raadde haar aan, kleine steken te doen. Daar hield de juffrouw van en was Martha maar eenmaal voor goed aangenomen, dan kon ze er óók met den franschen slag overheen gaan, zooals de anderen. - Dán is het je belang om zooveel mogelijk áf te maken, want we worden per stuk betaald. Zes centen voor een groot hemd, een cent voor een smul en zoo na venant, zei Cor raadgevend. Als het dus maar af is, want je hoeft je even-naasten niet vet te mesten ten koste van jezelven. Of je je | |
[pagina 361]
| |
best doet of niet, van vooruit komen is geen sprake, daar zorgen ze wel voor, dat ze zelf aan 't langste eind trekken... - Zeg Martha, de juffrouw heeft er natuurlijk niet meê noodig, als we eens een oogenblikje praten. - Sst, riep een ander meisje. Zachtjes kraakte de trap, alsof iemand naar boven kwam sluipen. Met een ruk werd de deur geopend en de juffrouw verscheen op den drempel en keek wantrouwig rond. - Ik kom is effetjes kijke... Goed zoo, heeft juffrouw Vervoert je werk gegeven? Ei ei! - Juffrouw Vervoort heeft haar werk gegeven, zei deze zelf: Zeg juffrouw, nu heb je alwéer je... je... je... pantoffels niet aan, je zal wintervoeten krijgen, en dan zou je ongelukkig niet hier kunnen komen. - Nee, gichelde de juffrouw verlegen: 'k vergeet ze telkens aan te trekken. - Wel, wel, heeft juffrouw Vervoort je.... - Juffrouw Vervoort heeft haar... - Juffrouw, ik verkies niet als een papegaai nagepraat te worden. - De juffrouw verkiest niet als een papegaai nage... - Anders moet ik u verzoeken... elders uw diensten aan te bieden. Die had ze uit een krant, die uitdrukking. - Anders moet de juffrouw u verzoeken... elders uw diensten... - Wie is hier baas in huis? - Gij juffrouw, u juffrouw! riepen de meisjes vol ijver. - Dat geloof ik óók. Nou, we zullen er geen rusie om krijgen, juffrouw Vervoort. - Ruzie? zei Zwartje verachtelijk. - We hebben elkaar noodig: ik ú, maar jij míjn nog veel meer. - Zoo zei de keukenmeid eens tot de citroen. De juffrouw wist niets beters te doen, als heen te gaan. - Zoo, dat schijnt een probaat middel om haar weg te jagen. Maar ik durf het niet dikwijls toe te passen, want de kracht moest er eens afgaan. | |
[pagina 362]
| |
De kamer was ongezellig en koud. Het huis stond vrij, want de huisjes rondom waren heel laag, zoodat de noordeen noordoostewinden vrij spel hadden. De meisjes hadden al dikwijls over de kou geklaagd, de juffrouw beloofde telkens wel, dat ze een kacheltje zou laten zetten, maar hoewel het reeds Februari was, stond het er nóg niet. Juffrouw Vervoort en Cor hadden elk een stoof meêgebracht, waarin ze telkens nieuw vuur lieten halen. Van tijd tot tijd mochten de andere meisjes hun voeten en handen óók eens warmen. Toen ze tegen elf uur de juffrouw naar boven hoorden komen, om koffie te brengen, gingen ze allemaal rond de stoven hurken. Dat was een afspraakje, om weer over het beloofde kacheltje te kunnen beginnen. - Ja, het is hier wat koud! Ik zal den smid zeggen, dat hij zich wat haasten moet. Zóó druk zal hij het toch niet hebben. - Misschien slijpt hij schaatsen, want nu er twee maanden op gereden is, zullen ze wel bot geworden zijn. - Zoover ik weet, houdt hij zich daar niet meê op. Maar je bedoelt bepaald weêr iets hatelijks, giste de juffrouw: Maar 'k doe as de vader van 't dolhuis. - Zeer verplicht. - Alleen, alleen, alleen wou ik, wou ik dat u, dat u met uw fijne, fijne vormen... - Fijne vormen? ík? Nadat ik reeds een jaar híer ben? De juffrouw keek naar Martha's werk: - Keurig, keurig! wat een fijne, nette steken! Kijk jullie is effetjes! Wel wel, om achter een lijstje te zetten. De meisjes kwamen kijken. Martha bloosde van genoegen. - Priegelwerk! kritiseerde juffrouw Vervoort. - Nou maar ik vind het keurig. Jullie mochten er wel eens een lesje aan nemen. Sakkerju, wat een fijne steken, zonder mijn bril kan ik ze haast niet zien. Je moet zoo maar doorgaan en je kan an je moeder zeggen, dat je al dadelijk een schelling in de week verdient. - Juffrouw, veroorloof me een kleine opmerking in uw eigen belang, zei Zwartje. Het is voor u beter dat ze evenals | |
[pagina 363]
| |
wij per stuk betaald wordt. Zoo knijp je mogelijke luiheid den kop in, juffrouw. - Ik, ik zal het in... beraad houden, juffrouw Vervoort. Dank u wel. - Toen ze weg was, zei Cato: - Ze wil toonen, dat ze ook fijne vormen heeft. - Martha, je moet niet denken dat ik je schade wou doen. Weet je hoe het gaat? Op het oogenblik is ze met je werk tevreê; de andere week zal ze zoo terloops zeggen: wat voer je weinig uit, je mot wat vlugger zijn, vlug en netjes, daar houd ik van.... De meisjes schaterlachten, omdat Zwartje de juffrouw zoo natuurlijk nadeed. -..... en nóg een week later dreigt ze je nog minder te geven, omdat je niet genoeg afmaakt. We kennen dat. Zoo zou je jezelven doodwerken alleen voor haar en tegelijk zou je het voor ons bederven. Ze zou wel willen met haar dertig centen. De meisjes slorpten de koffie, die de juffrouw gebracht had. - Een wonder, een wonder. - Er is suiker in. Ik proef suiker. - God, ik óók! - En 't is geen aftreksel, zooals anders. Dát hadden ze te danken aan Martha. De juffrouw wou een wit voetje bij haar hebben. Een der meisjes stelde voor, Martha ‘wonderdoenster’ te noemen, maar omdat dat zoo'n mondvol en moeielijk uit te spreken was, zeide Zwartje: - Heiligje doop ik haar. Juffrouw Vervoort was roomsch. De meisjes vraagden aan Martha, of de juffrouw haar niet gesproken had van ‘een boterammetje?’ Dat was ze gewoon aan iedereen te vragen die pas op den winkel kwam. Maar ze vroeg het nooit méér. Men sprak af, den volgenden morgen voor de aardigheid er eens over te beginnen, bv.: Juffrouw, toen we pas kwamen, heeft u ons eens gevraagd, enz. De meisjes hadden allen brood bij zich, dat ze bij de koffie opaten. Zwartje deelde van het hare aan Martha | |
[pagina 364]
| |
meê, die er niet op gerekend had, dat ze tot drie uur moesten blijven. Door de warme koffie opgewekt, hieven sommigen een liedje aan. Eén zong solo, de andere het refrein: Wie zijn hoed is dat? - Martha werd uitgenoodigd óók wat te zingen. Aarzelend begon ze een kerstliedje, dat haar moeder dikwijls zong: Heft aan, heft aan met luider stem!... Na dien regel hield ze óp, want de anderen stikten haast van het lachen. - Ho even! zei Zwartje; dat is een protestantsch lied. Het kwetst mijn roomsche ooren. Zing jij dat ouwerwetsche liedeken 's Zondags maar hoor, en luister maar naar ons. En de meisjes zongen het lied van den jongen Spanjaard: Onder 't lommer der kastanjen, daar wil ik begraven zijn - waren er de laatste regels van. Toen debuteerde Zwartje met eenige schuine liedjes, die zeer toegejuicht werden, o.a. Adam en Eva, die speelden 'n potje kaart. Martha liet zich verlokken, ook iets wereldsch te zingen: Schoon Elsje, een boerinnetje,
Zoo poezel en zoo malsch,
Verloor onder 't rijden
Het bootje van haar hals enz.
- Hoe lief! vonden de meisjes. - Een idylle, meende Zwartje. ‘Niet steeds is de liefde bestendig’ kenden allen. De juffrouw kwam er even naar luisteren, naar ze zei, inderdaad om te kijken, of ze wel doorwerkten. Daarom hielden ze op. - Zing maar door, gerust! Ik mág het wel, als er maar geen vuile straatmoppen in mijn huis gezongen worden, van die gemeene, platte prullen, die je voor een cent bij een orgelman kan koopen. - Alles wat grof is, moet u antipathiek wezen, juffrouw, verklaarde Zwartje dogmatisch: Maar we hebben ons heele repertoire afgezongen, we kennen geen enkel vers meer, al moesten we sterven. De anderen lachten om haar plechtigen toon. | |
[pagina 365]
| |
- Begin maar van voorafaan, stelde de juffrouw goedhartig voor. - Wie van de dames heeft speelwerk in haar buik? Niemand? Dat is toch ellendig. De juffrouw heeft jullie toch gekocht en wat heeft ze nu aan jullie.... - Zal u zorgen, dat de meisjes niet later dan drie uur uitscheië? - Dat wil zeggen: zal jullie zorgen, dat je geen minuut over half vijf terug komt? Ik ken en waardeer uw teerhartige bezorgdheid, juffrouw, u verdient aan ons den hemel op aarde. De juffrouw liep zwijgend weg. | |
III.Martha ging om drie uur naar huis. Ze werd knorrig omdat ze op een koude kamer kwam en omdat ze alleen was. Eerst den heelen dag op den winkel in de kou gezeten en nu thuis.... Maar na een poosje zei ze tegen zichzelf: Wat had je dán willen hebben, onredelijk schepsel? En ze redeneerde zoo lang, tot ze boos werd over haar onredelijkheid. Ze was slecht, door en door slecht. Terwijl ze haar boterham opat, dacht ze over haar toestand na. Dertig centen, 't was wel niet veel, maar toch vast wát. 't Zou wel meer worden, mettertijd.... ‘Als je maar tijd van leven hebt,’ zou Zwartje zeggen. Ja, maar die was een vreemd mensch, met alles ontevreden, op alle slakken lei ze zout, overal zoog ze venijn uit. Martha zou zich niet te veel met haar inlaten, dat was niet goed. Wat plaagde ze de juffrouw! Ja, maar die verdiende het toch wel! Nu ja, maar ze bedoelde het misschien toch goed.... Toch goed? Als ze je in de kou laat zitten? Neen, Zwartje had niet heelemaal ongelijk, maar ze vergat dat men zijn ‘meesters’, zooals Jezus zegt, ondergeschikt moet zijn. Dat vergat ze wel wat te veel, ze was erg oneerbiedig tegen de juffrouw. Al wás die gierig, ál wás die slecht, dan mocht een ondergeschikte toch niet tegen haar in opstand komen, want de Heer heeft dat verboden... De juffrouw had gezegd dat ze | |
[pagina 366]
| |
dertig centen zou verdienen. Als ze die nu eens mocht houden, dan was dat na drie weken bijna een gulden. Zoo zou ze af en toe wat in het huishouden kunnen koopen. Wat? Nou, er ontbrak nog genoeg. Ja, ze waren toch erg arm, nu ze zoo eens rondkeek. En ze zaten slecht in de kleeren. Als je daarbij de andere meisjes eens zag, die zaten er heel wat beter in. Daarover liep ze te denken, toen ze weer naar den winkel ging. | |
IV.De juffrouw stond op haar te wachten. Ze wilde dat Martha met het loopmeisje zou meegaan, om boodschappen te doen. Het meisje was zoo'n ezel en deed alles verkeerd. Martha gehoorzaamde, maar pruttelde in zichzelf toch tegen. Moest ze voor haar dertig centen nu nog voor loopmeisje spelen óók? Nu, ditkeer zou ze 't nog eens doen, maar een volgende maal zou ze er hartelijk voor bedanken. Als Zwartje het maar wist, die zou het niet toelaten, dat ze door de juffrouw zoo misbruikt werd. Zwartje had toch gelijk, dat ze hekel aan de juffrouw had, die verdiende het dubbel en dwars, dat men haar plaagde. - Ze moesten dan maar eerst een doos hoeden wegbrengen op den Oostzeedijk. Martha was geheel uit haar humeur, maar toen ze zag, dat het loopmeisje moeite had om voort te komen, nam ze de doos van haar over. Het meisje vertelde dat ze van dien morgen negen uur af onophoudelijk in beweging was geweest. Haar uurtje schafttijd was ze er ook bij ingeschoten. Ze raadde Martha, niet te hard te loopen, want de juffrouw had nog meer boodschappen, kwamen ze nu te gauw terug, dan zouden ze die óók nog moeten doen. Het was een zeer rijp kind voor haar jaren. Ze was pas dertien jaar, maar praatte met de vrijheid van een volwassen mensch. | |
[pagina 367]
| |
- Je zal strakkies is wat zien. Die juffrouw waar we wezen moeten.... neen, ik zég het niet, je zal zellef wel zien. Martha kon niets naders uit haar krijgen. Het was in een klein huisje, waar ze moesten zijn, een huisje van één verdieping. Beneden woonde een schilderen-glazenmaker. Een oude juffrouw, in den rouw en met grijze krullen á la Sophia deed open. Ze had aan een touw getrokken en stond gebukt boven aan de trap, verlicht door een vlammetje, dat daar brandde. - Wie daar? riep ze snibbig. Ze kwam naar beneden en rukte Martha de doos uit haar hand. - Asjeblieft, juffrouw! zei Martha. En daar begon me het mensch uit te varen, verschrikkelijk. Ze wílde niet in haar huis beleedigd worden. Ze wás geen juffrouw. Een juffrouw was iedereen: de groentevrouw en de vrouw van den bakker en Martha's moeder. En Martha moest haar niet zoo brutaal aankijken, want dat was ze niet gewoon af te wachten. En als dat andere brutale nest haar stond uit te lachen, dan zou ze een briefje schrijven aan juffrouw van den Bosch, om hen allebei uit hun betrekking weg te jagen. Boven hoorden ze haar nog kakelen. Het loopmeisje lachte en stootte Martha met haar elleboog aan. - Zeg, hoe vin-je ze, met d'r kurketrekkers? Martha was bleek geworden. Na een poosje wachten kwam een jongere dame, óók in den rouw, de doos terugbrengen. Ze zag er koel en streng uit. Ze zou er met juffrouw van den Bosch over spreken, dat ze zulke gemeene meiden niet aan haar deur wou hebben, die haar ma beleedigden. Haar ma was een voorname dame, die geen komplimenten behoefde af te wachten. Wat dachten ze wel? Zij, de juffrouw en haar ma, waren heel wat voornamer dan zoo'n bedeltroep, zoo'n troep gemeen gespuis, dat uit de achterbuurten kwam om fatsoenlijke menschen te beleedigen. Hier, daar was de doos. | |
[pagina 368]
| |
Met een smak werd de deur achter de meisjes dicht gegooid. Martha liep stil over de straat. Als juffrouw van den Bosch het hoorde, zou ze haar wegjagen. En dan kwam haar moeder het te weten, dat ze brutaal was geweest. En dan verdiende ze niets meer. Haar moeder had zoo dikwijls tegen haar gezegd, dat ze beleefd en nederig tegen haar meerderen moest zijn. Ze wás nu wel niet anders geweest, maar de juffrouw zou het toch gelooven en het aan haar moeder zeggen. Maar wat hád ze verkeerd gedaan? Het loopmeisje zei, dat ze ‘mevrouw’ had moeten zeggen. Daar waren ze op gesteld. Maar van dat aan-de-juffrouw-zeggen kwam toch niets, daar hadden ze háár al zoo díkwijls meê gedreigd. En tegenwoordig zei ze altijd expres juffrouw, om de ouwe teef kwaad te maken. Verder vertelde het loopmeisje, dat ze ééns bij een juffrouw in dienst geweest was, die half gek leek. Den eersten morgen al had ze tegen haar uitgevaren, nou! Ze liet haar de kachel aanmaken, met spaantjes en lucifers. En wat voor 'n lucifers! Van drie sprongen de koppen af, de vierde ging halverwege uit en toen ze aan de vijfde wou beginnen, was de juffrouw met klapperende tanden op haar toegesprongen en had haar door elkaar geschud. ‘Laat maar staan, lucifers-verknoeister, del!’ riep ze; ‘blijf er maar met je pooten af, ik zal het zelf wel doen, gaat maar boter halen duivelskind, hier heb je geld, en je blijft voortaan met je pooten van mijn kachel af, hoor, een half pónd boter, verspilster, een heel doosje lucifers, en een ons kaas, 't is een schandaal, zoetemelksche, kreng! gemeene hottentot, heb het hart is dat je er van snoept, 'k zal het nawegen hoor, en pas op, dat je niks laat vallen, want zoowaar d'r een God is ik zal je in stukken snij en!’ - De juffrouw woonde op den Goudschen Singel, en de boter en kaas moest gehaald worden in de Hoofdsteeg. Het loopmeisje had expres langzaam geloopen omdat ze bang voor de juffrouw was. Toen ze de kamer inkwam, vloekte de juffrouw wel vijf minuten lang, de allerzwaarste vloeken, die een mensch maar bedenken kan aan één stuk, en toen viel ze uit: Zoo vuile dit en dat, slet, stinkende | |
[pagina 369]
| |
dief, ben je daar pas? Wacht of ik zal je bijten, geradbraakte haring, kijk is wat een onsje kaas, neeeee... je hebt er van gesnoept, vuilik, naar de pelisie zal ik gaan, door zes agenten zal ik je geboeid weg laten halen, dweil, dief, smiek, mot jij een arme weduwe bestelen? - Het meisje was toen bang geworden en had willen wegloopen, maar het wijf hield haar tegen. Een poosje later was ze gaan zitten zuipen en toen sloeg ze haar zoontje, dat ergens om huilde, half lam. Het kind kwam bij het loopmeisje in de kamer zitten. Dát dacht er over om weg te loopen, maar ze was bang, dat het wijf haar zou inhalen en vermoorden. Op eens kwam het gekke mensch de kamer invliegen: Ooooo jullie! ik zou je wel willen vernielen, oooo jou, 'k zou je wel kunnen vermoorden! 'k Wou dat ik je kon braaien en fijn-kauwen, oooo! Als een gek danste ze in de rondte, door de kamer heen. Toen riep ze: Een mes! een mes! - Toen was het meisje zóó bang geworden, dat ze gillende de trap afliep. Gelukkig stond de benedendeur open. Aan één stuk liep ze door naar huis, maar in geen jaar had ze den Goudschen Singel weer over gedurfd. | |
V.Juffrouw Vervoort wilde van Martha weten, wat die had moeten doen. Martha begon zenuwachtig te weenen. Toen ze alles verteld had, vroeg Zwartje: - Hoeden? Opgemaakte? Dat wist Martha niet. - Je moet een volgenden keer eens kijken, zei juffrouw Vervoort tot het loopmeisje, dat op iets zat te wachten: Ik vermoed iets en in verband met de drukte, die die schepsels maakten, wordt mijn vermoeden haast zekerheid. - Wat? wilden de andere meisjes weten. - Wel, zei ze toen: sommige jonge dames hebben de lieve gewoonte, aan haar huis hoeden op te maken om zoo hun speldengeld te verdienen. Voor het oog van de wereld blij- | |
[pagina 370]
| |
ven het dan dames en ze kijken met verachting op anderen neêr, alsof ze van heel wat beter allooi zijn. - Denk-je, dat.., - We zullen zien, daarom zei ik daareven tegen Kaatje, dat ze eens in de doos moest kijken. Moet je daar dikwijls naar toe? - Alle weken brengen en halen. - 't Zal wel zoo zijn... - Wat is het? vraagde de juffrouw, die onverwachts binnenkwam. Zeg Martha, je moet met Kaatje nog eens wat voor me doen, maar... - Juffrouw, nu moet u eens zeggen: Is Martha loopmeisje of wat anders? Als ze loopmeisje is, dan zal ik ze geen werk meer geven, want dan moet ze den tijd dat ze hier is rusten. - U moest u niet met mijn zaken bemoeien, dat zou heel wat beter zijn. Maar enfin, dan moet Kaatje het maar alleen doen. Heeft u de hoed af, juffrouw Vervoort? - Neen, nog niet. - Maar maak dan wat voort; hij moet van avond nog weg. - Ik zál voortmaken. Toen de juffrouw brommend naar beneden ging, zei Zwartje: - Ziezoo, Kaatje, nou kan je er op rekenen, dat je een uur rust hebt, hoor! Ik zal zorgen, dat 'k niet eer klaar ben. Telkens riep de juffrouw aan de trap: - Kaatje, kom je nou haast? En dan riep Zwartje terug: - Nog tien minuten, juffrouw! Het was kwart over zeven eer Zwartje klaar was. Toen ging het loopmeisje heen. De lamp was al lang aangestoken. Om te kunnen zien, moesten ze die tot stoomens toe ópdraaien. Vlokjes lampenzwart vlogen rond. Het werd benauwd in het vertrek, dat zóó laag was, dat men gemakkelijk de zoldering kon aanraken. Martha kreeg hoofdpijn van de warmte en van het eentonig gerikketiktik van 't naaimachien. Alles nam voor haar oogen een op en-neer-gaande beweging aan, de beweging van trappende voeten. | |
[pagina 371]
| |
Spinnekop bracht koffie. Norsch zette ze het blad op de tafel, en ging zonder spreken weer weg. - Ils sont passés, ces jours de fête, zei Zwartje: Aftreksel alweêr! Heiligje, je macht is ook maar voor een oogenblik geweest, zooals alle bovennatuurlijke machten.... - Wat ik zeggen wou, viel een ander meisje haar in de reden: Als de juffrouw Martha morgen weêr vraagt om water-en-vuur te halen, dan mot ze haar boodschap verkeerd doen. Dat ís geen werk voor ons. Ze zou wel willen: dat haalde een meid uit. En als je niet oppast, zal je binnenkort ook voor loopmeisje dienst moeten doen, let maar op. Martha begon de juffrouw óók te doorzien. Het gesprek kwijnde. Zwijgend zaten de meisjes door te werken, met lamme armen de naald door het goed trekkend. Zacht suisde de petroleumlamp, zóó stil was het. De naaimachine werd niet gebruikt en stond als een vreemd beest midden in de kamer. Buiten lekten zachtjes eenige droppels naar beneden uit de dakgoot: het dooide. Met slaperige stem stelde Cor vóór, loonsverhooging te vragen, maar Zwartje zei, dat ze daarmeê moesten wachten dat het in den drukken tijd was, dan zou de juffrouw eer toegeven dan op het oogenblik. | |
VI.Martha's moeder stond beneden in den winkel, om haar af te halen. Dit kwam het Lam zeggen. De meisjes mees-muilden, maar Zwartje zei eenvoudig: - Ik vind het heel mooi, dat ze haar dochter komt afhalen, als ze bang is dat Martha wat kwaads zal overkomen. Martha voelde aandrang om haar hand te grijpen, maar tegelijk voelde ze zich vernederd. Ze schaamde zich. Het was alweer erg kinderachtig, maar de tranen schoten haar in haar oogen. Daarom bleef ze een oogenblik op de donkere trap staan, want ze was bang, dat haar moeder het zou merken. | |
[pagina 372]
| |
In den winkel liepen haar oogen vol licht. Het winkeltje zag er nu veel gezelliger uit dan op den dag. Twee gasvlammen boven de toonbank en twee voor het raam verspreidden een vroolijk licht. Roode en blauwe strengen wol, en gekleurde stukken ondergoed lagen rustig tusschen en op de platte en hooge wit-kartonnen doozen met groene etiketten. Bij den anderen zijmuur stonden kleine standaardjes, waarop verschillende soorten van hoeden hingen: matelots, kapotjes en amazonen, opgemaakt met lint in verschillende kleuren. Martha's moeder stond vlak onder de twee armen van het gaslicht. De juffrouw, nog altijd in haar rooden onderrok, leunde met haar elbogen op de toonbank. Ze knipte met haar oogen, als ze met Martha's moeder sprak, door het licht. - Hebben de meisies je soms geplaagd? vroeg ze. Ze hield haar vlakke hand boven haar oogen, om Martha aan te kijken. Deze werd boos op haar. Wat had ze een leelijke, roode, puistige neus! Hij was paars! En op sommige plekjes blauw! - Ik zal je is wat zeggen, kind! Als ze je wat doen, zeg het míj dan maar. Liever stuur ik ze allemaal weg dan jou. Ja, dacht Martha, dat is te begrijpen. Je denkt zeker, dat ik al je boodschappen zal doen, hè? maar daar zal je van opfrisschen. Ba! wat een groene randen onder haar oogen! - Ze had de juffrouw in haar zak. De meisjes hadden gelijk, dat ze hekel aan haar hadden. Haar moeder zag er, aangekleed, heel ouwerwetsch uit, net zoo'n prutsnaaistertje, net als een mensch dat meê wil doen en niet kan, met haar verschoten omslagdoek en haar karbies, waarin haar sloffen rechtop stonden. En wat een wanstaltige muts droeg ze, hoe smakeloos! Toen ze sprak, merkte Martha dat haar geluid zeer onbeschaafd klonk. Haar stem had wel wat weg van die der juffrouw. - Zoo, jou uitlache? Zeker omdat ik je kwam hale! Zoo zoo, zijn het er zúlleke! Martha loog, dat niemand haar uitgelachen had. Dat zei | |
[pagina 373]
| |
ze met een enkel kort zinnetje, want het was haar onmogelijk, in het bijzijn van de juffrouw lange redenaties te houden. De juffrouw d'r neus was toch monsteraehtig! ‘Kijk ze daar nou staan met d'r blomzoet gezicht, net als een schaap! Naar schepsel, lach toch zoo niet of ik zal je een slag in je gezicht geven!’ De juffrouw stond te betoogen, dat het zeer geschikte meisjes waren. Maar één was er onder, die stookte maar, die stookte maar, zoo'n stokebrand. Altijd en eeuwig trad ze haar, de juffrouw, in den weg. En niewaar? een ondergeschikte was toch ontzag verplicht aan haar, die haar te eten gaf. Hoor nou zoo'n wijf eens, dacht Martha: Mensch, hou je mond! Begrijp je dan niet, dat moeder me voortaan thuis zal houden? En te eten geven - daar moesten ze toch voor wérken! 't was juist andersom. Zij gaf de juffrouw te eten, want de juffrouw zelf voerde geen blikkie uit.... Daar had je het al, zie je wel? - Als het hier zóò geschapen is, begon haar moeder: dan... - Ja maar, lieve juffrouw, laat ik u in vertróuwen eens wat zeggen. Juffrouw Vervoort gaat de laan uit, daar kan je op rekenen, maar eerst moet de drukke tijd over zijn, die nou begint. Eer kan ik ze niet missen, want ze is een flinke werkster, ze heeft een fijnen smaak en prakkezeert dingen, waar mijn verstand van stilstaat. En dan moet ze binnenkort met me naar Parijs. Ik ken geen twee woorden fransch, dat wil zeggen, wel zoo'n beetje, zie je, ik hoef niet met mijn mond vol tanden te staan, dát niet, maar zóó als zíj ken ik het niet. Ik heb het nooit geleerd; mijn vader was maar agent derde klas en ik heb mezelven óp motten werken, zie je, heelemaal van onder óp en dan schiet er geen tijd over om aan buitenissigheden te doen! Zoodat ik maar zeggen wil, alsdat ik ze nou nog niet missen kan. Maar je kan gerust zijn, mijn lieve mensch, ik zal wel een oogie in 't zeil houwe. Zeg is jongejuffrouw, heb ik dat vandaag óók niet gedaan, toen met die liedje.... | |
[pagina 374]
| |
- Ik bén geen jongejuffrouw, ik heet Martha. Het was haar alleen te doen, om de juffrouw onaangenaam te zijn. Ze verweet zich, dat ze huichelde. Haar moeder was zoo blij over Martha's nederigheid, dat ze vergat de juffrouw te vragen, wat dat was, met die liedjes. - Goed zoo, kind! zei de juffrouw: Nederigheid, dat is altijd wat ik óók zeg. Blijf laag bij den grond; dan kan je niet vallen. Nou, tot morgen, hoor! Ik hoef je niet te vragen of je op je tijd zult passen. De juffrouw lachte. Martha kreeg nog méér hekel aan haar, nu ze zoo lachte. Waaróm lachte ze? Ze hóefde niet vriendelijk tegen haar te zijn. Martha had haar toch al in haar zak. Ba, wat een vieze tanden had ze. En wat een roode tong. Lach toch zoo niet, sukkel, je moest je eigen eens in den spiegel zien, als je zoo lacht! 'k Zal morgen wéer water-en-vuur halen, hooor! De juffrouw gaf haar een hand, een vieze, warme, kleverige, vette hand, ba! En Martha veegde wel honderdmaal haar rechterhand langs haar rok áf. Ze was nog boos, toen ze reeds op straat waren. Maar op eens schaterde ze het uit: Dat ze 't niet eer had opgemerkt! De juffrouw had haar tournure scheef zitten. Martha had het schuin in den spiegel gezien, maar nu eerst zag ze het in al zijn belachelijkheid. Een zwarte tournure op een rooden rok! En dan nog op zij! Het was om te gillen. | |
VII.- Kind, bedaar toch, de menschen kijken ons na! Martha zocht een uitvlucht. Ze had zoo'n pret, zonder zelf te weten waaróm, zei ze. Arm in arm liep ze met haar moeder voort, die opzettelijk de drukke straten vermeed. Het was zulk heerlijk zoel weer, dat ze besloten, nog een paar straatjes óm te wandelen. Het bleek, dat haar moeder zich door de juffrouw had laten inpakken. - Dát is gemeen, viel Martha eensklaps uit. | |
[pagina 375]
| |
Haar moeder had verteld, dat de juffrouw Martha's loon op een kwartje had bepaald, voorloopig. - En míj zegt ze van morgen dertig centen. Vraag u het maar aan de meisjes en die zeien nog wel, dat het veel te weinig was! - Kind, ik heb spijt, dat ik je heb laten gaan.... Die meisjes doen je geen goed. Morg'avond zeg je maar tegen de juffrouw, dat je niet meer komt. - Nee, moeder, zóó moet u niet spreken, nee, zeg dát niet. Ik kán niet meer op die eenzame kamer... - Maar waarom niet? - Ik weet niet, maar ik kán niet. Laat me maar blijven, zeg nou ja, moeder! - En ze had het zoo láng uitgehouden! - Ja maar alles is zoo anders geworden, ik weet niet... Maar wat heb ik daar straks dan miszeit? - Wel, je viel ineens zoo uit en zulke leelijke woorden. - Heb ik gevloekt? - Als je dát gedaan had! God bewaar'je, hoop ik! kind, als je dát gedaan had!... - Maar wat heb ik dán gedaan? Is 't niet gemeen van de juffrouw om zoo te liegen. U hebt altijd gezegd, dat het zonde is. En zij héeft gelogen... Haar moeder zweeg. Ze voelde wel, dat ze niet geheel ongelijk had, maar begon toch te gelooven, dat ze driftig geweest was. Inderdaad had Martha toch gelijk: De juffrouw had gelogen. Maar had Martha haar soms niet verkeerd verstaan? - Neen, 'k weet het zéker! Ze zei.... Martha herhaalde letterlijk, wat de juffrouw gezegd had. Zwijgend liepen ze naast elkaar, moeder en dochter. Martha was nog boos op de juffrouw. Díe was van alles de schuld, wat deed ze alles langs haar neus te kletsen. Maar Martha zou juffrouw Vervoort voor haar gemeene plannen waarschuwen. Gemeen? Zeker. Waarom víel haar moeder over dat woord? Die had zeker nooit zoo iets bijgewoond, die was te goed en... wacht, haar moeder dacht zeker aan | |
[pagina 376]
| |
dat woord van Jezus: Knechten, wees uw heer onderdanig! Maar Jezus had dat zeker óók niet geweten, dat een juffrouw zoo slecht kon zijn, anders had Hij het misschien niet gezegd. Hij hield teveel van de arme menschen, om te willen hebben, dat ze zich op hun kop lieten zitten. Die liefde van Jezus voor de mindere menschen viel haar nu pas op. Ze zocht in stilte allerlei teksten, die die liefde kwamen bevestigen. Op de Kruiskade kwamen ze meneer de Graaff tegen. Zoo, was die weer in de stad?! Den vorigen dag was hij naar Utrecht geweest, dat had juffrouw Baak aan Martha verteld. Hij liep nu met zijn parapluie over zijn schouders te flaneeren Martha zei hem goên avond, toen hij voorbijging en hij groette heel vriendelijk terug. Een goeie man toch! Díe moest het eens weten, van de juffrouw. En Martha begon al-het-dien-dag gebeurde weer in haar geest uit te pluizen Ze was nog uit haar humeur, toen ze thuiskwamen. De kamer van meneer de Graaff was donker. Dat was te zien door een klein raampje boven de deur. - Martha moest een uur zoeken naar de lucifers. Toen eindelijk de lamp aangestoken was, ging ze ontevreden zitten. De kamer zag er nog onooglijker uit dan dien middag. Zoo ongezellig en zoo kil! Dat was toch niet in den haak! Haar moeder werkte dag-ín en dag-uít, en wat had ze er meê gewonnen? Geen kleed op den vloer. En ver-eten deden ze het toch óók niet: bijna altijd droog brood, hoogstens met een schrapje boter - en die was er dan nog naar - en nu en dan eens een beetje rijst, of een maaltje bruine boonen met een onsje spek. En dat was dan nog al 's Zondags! Een enkelen keer slechts konden ze dan aardappelen eten, met een balletje gehakt van een anderhalf ons, zoo is ééns om de twee maanden. 't Was de moeite niet waard! Op zoo'n manier werd je langzaam uitgeput en oud vóór je tijd. Martha had geen lust om te praten en haar moeder vraagde goddank niets. Het was een saaie, lange, vervelende avond, | |
[pagina 377]
| |
zoodat Martha blij was, dat haar moeder eindelijk den bijbel opensloeg. Telkens dwaalden haar gedachten áf, van hetgeen haar moeder las. En 't was nog al de bergrede, Mattheüs V, VI en VII, waarmeê ze altijd zooveel óp had gehad. Maar nu kwamen allerlei bijgedachten in haar hoofd. ‘Zalig zijn de zachtmoedigen.’ Maar de braafste mensch van de wereld moet wel boos worden, als je met zúlke menschen als Martha's juffrouw te doen hebt. Bij vers 22 gevoelde ze berouw: ‘Maar ik zeg u, dat ieder die op zijn broeder toornig wordt, schuldig zal zijn voor het gericht... en wie zegt: Gij dwaas! zal schuldig zijn voor het helsche vuur. Zoo ge dan uw gave bij het altaar brengt (Martha vertaalde: zoo gij bidt...) en indachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft (dat ge wat tegen uw juffrouw hebt)... ga heen, verzoen u eerst met hem (haar) en (bidt) dan.’ Martha gevoelde zich schuldig voor het helsche vuur. Zou ze naar de juffrouw gaan en vergiffenis vragen? Want zij, Martha, had niet slechts gezegd: Gij dwaas! maar: wijf! - en: zoo'n mensch! en meer leelijks - en dat was nog heel wat erger. Maar toen hoorde ze haar moeder vers 37 lezen: ‘Uw woord zij: ja, ja! neen, neen!’ De juffrouw had gelogen, gelogen hád ze! ‘Wie u op de rechterwang slaat’.... Ja wel, maar dat was onmogelijk. Op zoo'n manier zou iemand, die slecht was, net kunnen doen, wat hij wou. Nee, dat ging niet. Dat was misschien goed voor díen tijd, maar tegenwoordig zijn er zooveel slechte menschen, dat je dat niet doen kunt, of je zou je heelemaal op je kop moeten laten zitten. En dat ging toch niet. - ‘Hebt uw vijanden lief, bid voor hen, die u vervolgen.’ Lood om oud ijzer. - ‘Zie op de vogelen des hemels, dat ze zaaien noch maaien.’ | |
[pagina 378]
| |
Martha begreep, waarom meneer de Graaff er meê gespot had. Haar moeder, die dan wél werkte.... en de juffrouw die níets uitvoerde zag er dik en vet uit. - ‘Oordeel niet’... - ... ‘splinter, balk.’ - - ‘Bid en u zal gegeven worden.’ Deze woorden staken als rotspunten uit boven de murmelende zee van haar moeders lezen. Het bijbellezen had lang geduurd, want haar moeder had het noodig gevonden, een extra hoofdstuk te lezen. Ze liet de toepassing dien avond dáár. Martha zou wel moe zijn en moest in bed nog maar eens over de heilige woorden nadenken. Dat deed ze. - Oordeel niet.... Maar 't was toch slecht van... oordeel niet! Ze wilde bidden, want ze wou zekerheid hebben, of zij slecht gehandeld had of de juffrouw. ‘Dien bidt zal gegeven worden.’ Maar men mocht niet bidden of men moest eerst vergeven. En dat kón Martha niet. ‘Uw woord zij: ja, ja; neen, neen! Ze beproefde de juffrouw te vergeven, maar 't ging niet. Ze vond zichzelf slecht, omdat ze daar niet om huilde, want als je de geboden Gods niet vol vreugde kunt volbrengen, dan is dat een bewijs, dat God je heeft losgelaten. En dáár bleef ze onverschillig bij?! Soms zei haar mond: Ja, ik vergeef het haar! Maar als ze dan wou bidden, dan was het of er iemand zei: Neeee... het kwam niet uit je hart! Bid maar niet, je bent toch verworpen, verdoemd, verworpen! Ze werd er benauwd van. Den halven nacht lag ze zoo te wormen met haar godsdienst. Ze pijnigde zich af om het op een akkoordje te gooien. Ze hoorde meneer de Graaff thuiskomen. Ze hoorde hem zijn deur sluiten. Ze hoorde hem zijn laarzen uitdoen en naar bed gaan. Zijn bedsteê kraakte onder het instappen. Toen werd het stil. En in de stilte rondom riep de klok-slinger zachtjes tergend: verdoemd! verdoemd! | |
[pagina 379]
| |
Vierde hoofdstuk.I.Het kostte Martha wat een moeite, om van haar moeder vergunning te krijgen, op den winkel te mogen blijven. Den tweeden dag al. Toen was haar moeder haar niet komen afhalen, omdat ze niet kon en omdat ze dacht, dat Martha toch wel tijdig thuis zou komen. Maar de juffrouw had Martha natuurlijk net zoo lang gehouden als de andere meisjes, tot negen uur. Nu stak daar niets in; maar Martha wist hoe haar moeder was: die zou zeuren en zeuren, uit- en- ter- na, en bij slot van rekening zou ze weêr bezwaren maken, om haar op den winkel te laten. En Martha vond het er toch dol prettig, veel prettiger dan in die muffe kamer t'huis, vóór de ramen, met den heelen dag niks voor je als die stijve huizen, waar geen mensch in scheen te wonen. Daarom haastte ze zich dus wat. De andere meisjes vraagden, of ze niet meêging, een-straatje-óm; maar ze wou niet, ze kende haar oude vrouw. Op een drafje liep ze naar huis en verzon onderweg, te zeggen, dat het niet álle avonden zoo laat zou worden. Dat was maar een uitzondering. Ze zei dit dan ook tegen haar moeder, maar die had bedenkelijk haar hoofd geschud, erg kinderachtig. 't Zal er wat op aan komen, of je 'n uur vroeger of later over de straat gaat. 't Was niets als kleingeestigheid, dat de oude vrouw er tegen had, niets anders. - Dat 's waar ook. U moest me maar niet meer komme hale, zei Martha: 'k Kan best alleen komme, 'k ben geen klein kind meer, dat an een handje genome mot worde! Haar moeder stribbelde wel tegen, maar zwichtte voor Martha's opmerking, dat men van de juffrouw toch niet vergen mocht haar altijd vóór de anderen naar huis te laten gaan. En ze wou toch graag op den winkel blijven. Ze leerde er nog eens wat, al was het alleen dáárvoor. En daarenboven-thuisblijven? Thuis was tegenwoordig heel weinig met naaiwerk te verdienen, want de menschen kochten alles gemaakt in de winkels. | |
[pagina 380]
| |
- Dat alles was waar! Als Martha maar beloofde, recht door naar huis te komen: Martha beloofde dat zoo terloops. Wat stak er nou in, om soms een straatje-óm te gaan? Doch toen ze in bed lag en nog eens over alles nadacht - zooals ze van jongsaf had geleerd - toen had ze er toch spijt van, dat ze haar moeder bedrogen had. Alles welbekeken had ze gelogen, ja, ja, ze had gelogen. Nu ja, maar het was de moeite niet waard. Zoo'n leugentje om bestwil. Kinderen maakt men óók wel eens wat wijs, maar dat noemt men toch geen líegen! Maar toch voelde ze zich niet zoo gerust als andere avonden. Den volgenden morgen echter was ze dat weêr vergeten. 's Avonds vroegen de meisjes alwéêr, of ze meeging en ze gíng mee. Ze hadden het over alles en nog wat. Zwartje vertelde een paar schandalen: van mevrouw H., die met een tram-koetsier betrapt was; van meneer S., van wien het praatje in de stad rondliep, dat hij wel honderd onechte kinderen had enz. Martha luisterde nieuwsgierig toe, maar dorst niet te vragen wat ze niet begreep. De andere meisjes schenen alles heel goed te begrijpen en zouden haar uitlachen, als ze vraagde. Daarom hield Martha, of ze er alles van wist, van die soort dingen. Terwijl ze zoo liepen te praten en te lachen, kwamen ze troepjes opgeschoten jongens tegen, en die zeiën wat tegen de meisjes en trokken Cato en Martha - de eenige die nog staarten droegen - van achter aan haar haren. Dat was lastig, die staarten. Juffrouw Vervoort droeg het haar van achter opgekamd, met van die lieve krulletjes in haar nek en boven haar voorhoofd. Wat Martha niet begreep, was, dat die jongens, die ze tegen kwamen, altijd de meisjes aan het lijf wilden komen. Juffrouw Vervoort gaf ze dan van sla-raak met haar parasol en zette een kwaad gezicht. Maar de anderen schenen zulke ontmoetingen wel aardig te vinden en hadden het er nog lang over. Martha keurde dat in het geheel niet goed, dat ze om zulke dingen lachten. Dat maakte alleen, dat de menschen hen nakeken, om hun luidruchtigheid. Wat zouen die wel niet | |
[pagina 381]
| |
moeten denken! Ze stelden zich aan als meiden uit de Zandstraat, meiden met jak en rok en met van die gemeene monden, a-wa-wa-wa! als ze wat zeiën, en die om het andere woord vloekten. Zoo'n straatje óm beviel Martha anders wel. Het was zoo prettig op straat als alle winkels zoo mooi verlicht waren en je haast niet door de volte kon. Ze was heel, heel zelden op straat geweest. Wel deed ze vroeger met haar moeder soms eene kleine wandeling, maar ze gingen dan meest buiten-óm of anders langs de stilste straten of langs donkere havens, waar je bijna geen sterveling tegenkomt. Zou haar moeder daar óok al een doel meê gehad hebben? Stond dat in verband met haar tegenzin om Martha zoo laat over straat te laten gaan? Maar nu zág Martha eens! wérd haar nu kwaad gedaan? Welneen, 't was alleen... ouwe menschen hebben meer van die gekke dingen. Ze zouen wel willen, dat je maar altijd in een hoekje bleef zitten, onder hun oogen. Wat is de heele zaak? Zelf kunnen ze zoo goed niet meer uit den weg, ze worden gauw moê en hebben er daarom geen plezier meer in, op straat te loopen. Ze zijn blij als ze thuis in een stoel zitten. Maar als je nog jong bent, dan is het heel wat anders. Moeten de jongen thuis blijven, omdat de ouwetjes zoo van rust houden? 't Is te gek om alleen te loopen. Op een middag had Martha eens geprobeerd, hoe háár krulletjes boven het voorhoofd zouden staan. Ze had toen haar haar net zoo gekamd als juffrouw Vervoort. En ze moest zelf zeggen, dat het haar heel lief stond. Maar ze dorst ze niet te dragen, haar moeder zou er stellig wat van zeggen. Een paar dagen later knipte ze kordaatweg het haar van voren wat kort. Ze schrikte er zelf van, toen de afgeknipte haren op haar schoot vielen. Nu ja, líet moeder er dan maar wat van zeggen, er was nu toch niets meer aan te doen! Toen ze op den winkel kwam, zeien de meisjes allemaal, dat ze er heel wat aardiger uitzag, nú. Juffrouw Vervoort zei ook: Zoo, ga je je haar net zoo dragen als ík? Nou, het staat je goed, dat moet ik zeggen. Met zoo'n staart van achter leek je net zoo'n schoolmeisje, maar nu zie je er heel | |
[pagina 382]
| |
wat flinker uit. Als je weer eens een nieuwe japon koopt of maakt, neem hem dan wat langer. Je voeten behóóren er niet onder uit te komen, al heb je nog zulke kleine voetjes. Martha had van genoegen gebloosd. Den volgenden morgen had Cato óók het haar opgekamd, maar háár stond het niets, ze had een veel te plat achterhoofd. Nee, wat zíj wel leek, dat was niet te zeggen. 't Was eenvoudig bespottelijk. 's Avonds te voren had haar moeder met haar kippige oogen Martha wel vreemd aangekeken, en later, toen ze haar bril had opgezet, had ze er wel wat van gezegd - maar Martha had haar maar wat laten praten en alleen geantwoord, dat ze geen klein kind meer was en haar haar was nu eenmaal kort afgeknipt, zoodat ze met den besten wil van de wereld er niets meer aan kon doen. Een oogenblik later, toen ze zag dat haar moeder er van in de wieken geschoten was, had ze er wel spijt van, dat ze zoo'n brutaal antwoord had gegeven - maar liet haar moeder dan ook niet zoo zemelen. 't Zal er wat op aankomen, hoe iemand zijn haar draagt. Als daar al haar zonde in stak, dan zou het wel losloopen. Ja, onze lieve Heer zal er naar kijken, hoe iemand zijn haar droeg. Hahaha, 't was om te lachen! | |
II.Het was een prettig voorjaar dat jaar: bijna geen regen en lange, mooie dagen met lieve, blauwe luchten tot 's avonds laat. Zelfs waren er zeer warme dagen bij, vreeselijk warme dagen, zooals anders eerst in Juni en Juli komen. Dan was het in het kleine kamertje op den winkel om te stikken en de meisjes wierpen dan ook de raampjes open. Eens hadden ze op voorbeeld van Zwartje haar japonnen en onderlijfjes uitgetrokken en zaten in hun korsetten te naaien, met lange bloote armen, toen de juffrouw binnenkwam. - Christenezielen, wat heb ik nou an de hand? viel ze uit: Nee maar, nou zal 't nog mooier worden. Zeg, als jullie weêr is wat voor me weet! Zie jullie dan niet, dat de kleerenfrik-ginder naar jullie zit te kijke? Kijk is, en daar óók al. | |
[pagina 383]
| |
- Láát ze kijke, zei Zwartje zoo langs haar neus weg. Maar de juffrouw schoof de gordijntjes dicht en toen die dunne dingen telkens naar de hoogte waaiden, sloeg ze de raampjes toe. Er waren een heele hoop kleine huisjes, die op propjes stonden, met hier en daar een opening voor een slop of een gang. Bijna allemaal huisjes van ééne verdieping, dood-ouwerwetsch, met scheef-gezakte en kalk-afgebrokkelde muren - en dan ook bewoond door heel arme menschen. Uit de slopjes klommen soms kijvende stemmen van vrouwen die tegen elkaar of tegen hun mannen kwekten. Allerlei leelijke woorden, waarvan Martha niet goed de beteekenis kende, hoewel er bijbelsche namen onder liepen. De meeste werkdagen stonden die vrouwen te boenen en te stampen en wolken van warme zeepsopdamp kwamen dan naar boven waaien, met soms den scherpen stank van bleek-poeier. - In een dier huisjes woonde een kleermakerij e, die met een bril op zijn neus den ganschen dag zat te prutsen, gebogen-rugs. Hij was altijd de eerste in de buurt, die de lamp ophad, toen de dagen nog korter waren, en dan kon men precies zien, wat er in zijn kamer gebeurde; want er waren geen gordijnen voor zijn ramen. Nú had hij op zijn tafel met uitgestrekten hals naar dezen kant zitten kijken; maar toen de juffrouw aan het raampje kwam, keek hij gauw op zijn werk, alsof hij van den prins geen kwaad wist. De meisjes begrepen wel, waarnaar hij gekeken had, en de juffrouw wist dat ook heel goed. Ten overvloede stonden drie gezichten naast elkaar achter een raam van een ander huis, die óók al dien kant heenkeken. Eén dier gezichten droeg een vreeselijk grooten neus, dat was zelfs op dien afstand te zien. Juffrouw van den Bosch vertelde dat het drie kostgangers waren van Míet de Bont, een rechte zwijnentroep daar. Ze vond het een schande, dat ze zoo nieuwsgierig waren. Ze kennen jullie zeker. - Ik heb ze nog nooit gezien, betuigde juffrouw Vervoort. Hm., de juffrouw wíst het dan niet, maar een schandaal | |
[pagina 384]
| |
wás het. De meisjes hadden er evenwel geen aanleiding toe moeten geven. - Ja maar 't is hier ook zoo warm, zei Cato. Goed, dan zou de juffrouw de kamer achter den winkel in orde brengen, dan konden de meisjes dáár zitten. Cato moest haar maar eens helpen herinneren. Maar Cato deed dat niet, want ze hadden eerst onder elkaar het vóór en tegen van die verhuizing besproken. Je keek dan altijd uit op zoo'n vunzig binnenplaatsje en zat den heelen dag onder het toezicht van de juffrouw. Die toch was meestal in den winkel. Neen, 't was beter te blijven waar zij waren. - Als het zoo warm was, dan spraken de meisjes bij het naar-huis-gaan áf, waar ze elkaar over een uurtje vinden zouden. Ze gingen zich dan eerst thuis wat verfrisschen. Martha maakte zulke afspraakjes nooit, want ze wist, als ze eenmaal thuis was, dan had ze geen kans, om alleen uit te gaan. Hoogstens liet haar moeder er zich toe vinden, om mét haar nog even de straat op te gaan. Nu, Martha behoefde er zich niet over te schamen, tegenover de anderen, want Zwartje kwam óok nooit. Die zei altijd, dat ze onmogelijk kon. Zwartje was nu Martha's beste vriendin. De anderen waren nog zoo kinderachtig, maar Zwartje niet, daar was nog eens meê te praten. Die wist heel veel en vertelde soms het een en ander aan Martha. Ja, ze had veel kennis van menschen, hoe ze waren en deden en dachten. Als de meisjes bij elkaar bleven, op minder-warme avonden, dan liepen Martha en Zwartje geärmd achter het troepje, net als twee juffrouwen van een kleine kostschool. Soms bleven ze rondloopen tot het donker was en brachten dan Zwartje naar huis. Die woonde midden in de stad, op de Binnenrotte. Onder het donkere viaduct liepen de andere meisjes dan voor hen uit te zingen. Niemand kon hen toch herkennen, in den donker, dus er stak volstrekt geen kwaad in. Cato zong dan soms de tweede partij, twee tonen lager dan de anderen. Cato wist van 't zingen zoo'n beetje áf. Ze had op zangschool gegaan en kon daardoor de meisjes | |
[pagina 385]
| |
groote liederen leeren, zelfs zoo een, dat een oratorium heet. ‘De wereld in!’ een heel mooi vers, waar stukken in voorkwamen, die iemand koud langs zijn rug deden worden, b.v.: Neen, neen, broederliefde alleen,
Geen broederhaat op aarde.
Gut, dat was zoo mooi! Zwartje stak er wel den draak meê, met die broederliefde, maar Martha wíst niet, wat daar nu voor belachelijks aan was. 's Woendagsavonds gingen ze wel eens met hun allen naar de muziekuitvoering in het Park luisteren. Eventjes, want Zwartje ging altijd vóór halftien weer heen en dan ging Martha met haar meê, ten eerste omdat ze niet té laat thuis wou komen, en ten tweede omdat ze niet graag bij de anderen bleef. Die malle spoken waren echte jongensgekken, dat had Martha al lang gemerkt. Ze konden geen jongen met rust laten. Ze haalden ze zelf aan en als dan de jongens ze beetpakten, gingen ze gillen, maar ze meenden er niets van. Martha hield niet van die dingen en daarom ging ze altijd met Zwartje meê. Als ze dan het Park uitliepen, wees die haar op donkere bankjes vrijende paartjes en door haar halve aanduidingen begon Martha erg in sommige dingen te krijgen. | |
III.Verbaasd was Martha geweest, toen meneer de Graaf Zwartje eens was komen afhalen. Martha had toen gehoord dat juffrouw Vervoort Jo heette en zijn nicht was. Jo noemde Martha ‘haar vriendin’ tegen Henri en toen ze zag dat beiden elkaar reeds kenden, hadden ze haar moeten vertellen bij welke gelegenheid ze met elkaar kennis hadden gemaakt. Later stond Henri hen dikwijls 's avonds aan de straat af te wachten. Ze lieten dan de andere meisjes schieten en wandelden met hun drieën óp. Martha deed heel wat óp, op die wandelingen. Ze keken b.v. voor de boekwinkels en Henri vertelde hen dan in 't kort wat er in de boeken stond, | |
[pagina 386]
| |
die pas uitgekomen waren. Jo klaagde dat ze met haar lektuur zoo achterlijk was tegenwoordig, ze had geen tijd en ook geen lust om die bij te houden. Bij de Kruiskade, die Martha af moest, namen Henri en Jo dan afscheid van haar. Nu, dat was natuurlijk. Neef en nicht. Langzamerhand kreeg Martha een heel ander inzicht in het leven. Die nauwe, stijve straat, waarin ze woonde, was Rotterdam niet. En die menschen daar, die altijd zoo-in-den-plooi bleven, waren òf huichelaars die de kat in 't donker knepen, òf ze waren ouwerwetsch, zooals haar moeder, en begrepen niet dat de wereld sinds hun tijd vooruitgegaan was. Als ze 's Zondagsmiddags haar moeder met het oude vrouwtje onder een kopje thee hoorde praten over de zondige wereld, dan liet Martha dat wel stilletjes over haar kant gaan, maar in stilte protesteerde ze daartegen. Ze spraken over iets, dat ze niet kenden, die twee vrouwen. Wás de wereld nu zoo zondig? Martha wist wel beter. Was het nu zoo'n kwaad, een beetje plezier te hebben en zou God dat niet willen? Integendeel, juist de menschen die niet deugden, zooals haar juffrouw, die leugenares, die zelfzuchtige, juist die menschen wilden niet hebben dat anderen plezier in het leven hadden. Die zouden van het leven wel een cellulaire gevangenis willen maken, waarin een ieder in een celletje den lieven langen dag zit te bidden en te huilen. Bidden is wel goed, maar je moet het niet zoo onophoudelijk doen. Je kan wel eens te lastig worden met dat aanhoudende vragen. Martha dééd het dan ook niet meer, dat alle- avonden- bidden. Als ze eens veel plezier op een dag had gehad, dan dankte ze onzen-lieven-Heer nog wel eens, maar vragen deed ze niet. 't Beste was, dat aan Hem over te laten, wat goed voor ons is, dan komt het wel van zelf terecht. | |
IV.Omstreeks het begin van Juni zei de juffrouw, dat ze voor drie weken in Arnhem ging logeeren bij een ‘dame’ die ze kende, een heel-voorname dame, die getrouwd was met | |
[pagina 387]
| |
een gepensioneerd kapitein of zoo iets. ‘De zuster van de juffrouw, Mosterdpotje bedoelde ze, zou wel toezicht houden, maar omdat ze ook moest wezen in den winkel aan den overkant, en omdat ze toch niet op twee plaatsen tegelijk kon zijn, dáárom moest juffrouw Vervoort de goedheid hebben, om híer op den winkel te passen. De meisjes moesten dan maar voor zoolang de kamer achter den winkel in gebruik nemen, dan kon juffrouw Vervoort terwijl werken, terwijl ze op den winkel paste.’ De meisjes waren wát in hun schik. Aan Zwartje zouden ze geen strenge opzichtster hebben, dat wisten ze wel. Ze maakten in hun blijdschap allerlei glossen op de woorden van de juffrouw. - Hoe vonden jullie dat, dat ze logeeren gaat? Ze weten daar zeker niet wat een pestkop of ze is, anders zouen ze haar niet vragen. Ze spraken af, de volgende dagen voor geregelde lektuur te zorgen. Wel vertrouwden ze Spinnekop niet, maar die zouden ze onder een of ander voorwendsel naar boven sturen; daar was een gootsteen op het portaal, in een hok, daar kon ze ploeteren en plassen zoo hard ze wou. Ze hadden niet eens een voorwendsel noodig, want Spinnekop, die erg menschenschuw was, kroop uit zichzelf naar boven, en Mosterdpotje, het doove Mosterdpotje, vond dat heel goed zoo. De meid zou anders de dames maar hinderen en juffrouw Vervóórt was er toch. Gut, ze waren zoo prettig, die volgende dagen. Den eersten morgen kwam het gesprek op de naderende kermis. Cato stelde voor, een advertentie in het Advertentie-blaadje te zetten: Door vier fatsoenlijke jonge dames worden vier fatsoenlijke jonge heeren gevraagd, om voor gezamenlijke rekening genoeglijk kermis te houden. Ze zouden dan met z'n achten bij elkaar blijven en vooral den Zaterdagnacht dol veel plezier hebben. Zwartje zei, dat ze waarschijnlijk met haar neef uitging, maar Martha dorst niet neen te zeggen. Ze wisten toch heel goed, dat zij geen jongen van haar kennis had en zouden haar uitlachen, als | |
[pagina 388]
| |
ze een uitvlucht zocht. Het werd dus voor afgesproken gehouden, dat plannetje. Cornelia zei, dat ze wel een vrijer had, maar die had nu al drie jaren de aardigheid gehad, om juist tegen kermis twist met haar te zoeken. Dan ging hij goedkooper uit, begrijp je? Verleden week was hij er alweêr mee begonnen, en het was nu toch nog twee en een halve maand vóór kermis. Maar nú kon hij voor goed wegblijven voor haar part. Nú hoefde hij later niet, zooals ándere jaren, te komen soebatten, want ze verpikte het nou eens. Juist tegen kérmis heb je een jongen noodig, en wie dan wil, is het heele jáár goed. Martha maakte zich over dat plannetje ongerust. Hoe zou ze het moeten aanleggen om dien nacht buiten te blijven? En dan hoe aan het geld te komen. Daar was heelemaal geen denken aan. Wel verdiende ze nu een daalder, en daarvan mocht ze een halve gulden houden, maar die had ze wel noodig voor haar kleeding, want ze wilde óók netjes gekleed gaan, en eau-de-Cologne 's Zondags hebben, en een japon van stof dragen, zooals de anderen. Zoo'n katoenen jurk staat zoo armoedig, net of je een dienstmeisje bent. In de water-en-vuurnering was ze den eersten morgen voor de meid aangezien, juist door de katoenen jurk, die ze toen droeg. Nu was ze beter gekleed, maar geld overhouden dééd ze niet. En zoo'n heelen nacht pretmaken zou een aardig centje kosten, de andere avonden zou 't nog al gaan... Na lang wikken-en-wegen besloot ze, alles aan zijn beloop te laten. Ze kon altijd zien, als 't zoover was. Indien 't niet anders kón, zou ze wel zorgen er 's Zaterdagsavonds tusschenuit te knijpen, door zich b.v. ongesteld te houden, of door van het gezelschap áf te dwalen. Dat zou in de volte best kunnen en dan hoefde ze er aan haar moeder niet eens iets van te zeggen; want die zou natuurlijk zulke dingen zooals kermishouden zeer streng afkeuren, dat kon Martha wel op haar vingers narekenen. Zóó zou ze dus maar doen. 's Middags bracht Cor een boek meê, dat ze gehuurd had. Het ‘statiegeld’ had ze zelf betaald, maar de leesprijs moesten ze met hun allen dragen. De man van de bibliotheek | |
[pagina 389]
| |
had haar Adam Bede in de handen gestopt, een van die nare zeurige langdradige taaie engelsche romans, waar je van gapen gaat. Ze had het dus niet erg getroffen, maar hij zou ‘de graaf de Monto-Christo’ voor haar houden, als die thuisgebracht werd. Dát moest iets zijn. Een van de meisjes had hem al vier maal gelezen, maar je kan hem best zes maal lezen, zoo mooi is hij. Natuurlijk niet achter mekaar, maar met een paar maanden tusschenruimte. De wandelende Jood van Sue kon ze ook aan-rekommandeeren en nog andere, een heel lijstje. Cór kon het natuurlijk niet helpen, dat ze er zoo ingeloopen was en de vent zou het boek tóch niet terug willen nemen. Je geld was je tóch kwijt, het beste was dus, het boek in godsnaam úit te lezen. Ieder op haar beurt las een paar bladzijden, tot ze moe was, en de anderen deden onderwijl een paar steekjes. Eén keer werden ze haast betrapt door Mosterdpotje, maar het mensch zag niets. Alles zonder erg, m'n lieve juffrouw! Je kon haar besabelen, waar ze bij was. 's Middags vroeg Martha, of ze het boek thuis mocht uitlezen. Als ze dan maar morgen ‘de graaf van Montechristo’ meêbracht of een ander mooi boek. Ze moest maar opgeven, dat het voor Cornelia Wolslager was, dan wist de man van de bibliotheek er alles van. Martha nam het dus meê naar huis, om het dien avond te lezen. Ze verborg het tusschen haar rokken, dat haar moeder er niets van merken zou, en zei, dat ze nog wat bleef zitten naaien, toen haar moeder naar bed ging. Terwijl het goede mensch met haar slechte oogen in bed lag, zat Martha te lezen, het boek op haar schoot half onder een stuk naaigoed verborgen. Zoo zat ze tot bij drieën. Als ze beweging in de bedsteê hoorde, trok ze gauw haar naaiwerk over het boek heen. Vooral de figuur van de lieve Hetty trok haar aan. Twee-, driemaal las ze het hoofdstuk over, waarin verteld wordt, hoe Hetty 's avonds, als allen slapen en alle geluid rondom zwijgt, alleen op haar kamertje zit en bij het licht eener kaars zichzelven bewondert en haar | |
[pagina 390]
| |
haar opmaakt. Die lieve Hetty. En later, toen ze rondzwierf, nergens een rustplaats kon vinden, zoodat ze in een schaapskooi moest overnachten en er over dacht zich van kant te maken...., dat ze toen bevallen was en aangeklaagd werd van kindermoord. Martha huilde er om, dat ze zoo ongelukkig was. Waarom nam ze Adam Bede niet, die zooveel van haar hield, die domme Hetty? - Martha vraagde dat den volgenden morgen aan Jo. Die hield toen of ze het niet hoorde, maar 's avonds, toen ze met Henri wandelden, bracht ze het zoo-op-eens te pas. Martha vond dat in 't geheel niet mooi van haar en kreeg er een kleur van. Waarom had Zwartje van-mórgen niet gezegd, wat ze nú zei. Ze zei nl. dat een meisje maar niet altijd den man liefhad, die háár beminde. En als dat zoo was, dan kon men er niets aan doen, want de liefde liet zich niet dwingen. Het omgekeerde gebeurde óók: dat een meisje heel veel hield van een man, dat ze ter wille van hem alles opofferde, en dat hij er niets van merkte, van haar liefde, en maar heel gewoon voortleefde. Dat gaf allerlei haken en oogen soms. In sommige romans wordt wel verteld, dat zulke mannen en vrouwen een eind aan hun leven maken, maar dat gebeurt zoo alle dagen niet. Meestal verkroppen ze hun verdriet en zoeken zich op eene of andere manier te troosten. De volgende dagen lazen ze: ‘de gedenkschriften van een gevallen vrouw,’ van De Vries; ‘de dame met de camélia's,’ van Dumas; ‘de man met de wassebeelden,’ en meer van zulk soort. Henri noemde ze soms prullen, als ze er hem over spraken; maar Jo en Martha konden dat niet vinden over het algemeen. Het waren óók prettige boeken in hun soort. De eene mensch houdt meer van rozen, een ander meer van viooltjes enz., maar die van viooltjes houdt mag daarom nog niet zeggen dat rozen leelijke bloemen zijn. En zoo was het ook met die romans. Martha wilde echter wel bekennen, dat ze meer hield van George Eliot. Ze werd nieuwsgierig om wat van het leven van dien schrijver te weten en Jo, die daar toevallig eens | |
[pagina 391]
| |
iets van gelezen had, vertelde, dat het een vrouw was en in welke verhouding ze met Lewis leefde. Als Martha vróeger zoo iets gehoord had, zou ze een afschuw van zoo'n vrouw gekregen hebben, maar nú dacht ze: Iemand, die zulke mooie boeken maakt kán niet slecht zijn en dus waren ook haar handelingen niet slecht. Niet, dat Martha die geschiedenissen aan haar moeder zou hebben durven vertellen, die dacht zoo heel anders, die was nog uit den ouden tijd, toen al de menschen heel anders dachten en niet wisten, wat er in de wereld te koop was. Maar daarom wás iets toch niet slecht, al noemde haar moeder het zoo. Martha wist b.v. dat haar moeder voor geen geld van de wereld in een spoortrein zou hebben willen zitten, maar waren de spoortreinen daarom slechte dingen? Integendeel, ze waren heel nuttig. Het moest wel dol prettig zijn, zoo voort te vliegen en Martha zou dat heel graag eens hebben willen ondervinden. Toen de juffrouw weêr thuiskwam, moest het lezen natuurlijk gestaakt worden, tenminste het lezen-op-den-winkel; want Martha blééf boeken huren, die ze 's avonds t'huis uitlas. Ze stopte 's morgens, eer ze weg ging, het boek onder het bed. Je kon nooit weten, haar moeder moest eens thuis komen. Daar Martha zélf het bed opmaakte, was er nú geen gevaar, dat haar moeder het boek daar vinden zou. Eens op een avond had Henri zoo terloops aan haar gevraagd, of ze lust had om Dickens te lezen. Hij had diens werken compleet. Ze waren voor jonge meisjes beter dan die lorrige romans van de firma Dumas-Sue. Martha nam dat aanbod dankbaar aan. Achter-elkaar las ze in één maand: Nelly, Kleine Dora, Copperfield, Olivier Twist, Pickwick en Nickleby. Ze bleef avond aan avond tot twee, drie uur op, zoodat ze er slecht van begon uit te zien, met blauwe wallen onder haar oogen. En als ze 's middags even thuiskwam om te eten, dan nam ze het boek dadelijk ter hand. Ze droomde er van in bed en als ze over straat liep of op den winkel zat te naaien. 's Morgens onder het ontbijt was ze bijvoorbeeld knorrig als ze naar den winkel moest en gaf haar moeder wrevelige antwoorden, als die wat vraagde. | |
[pagina 392]
| |
Veel liever zou ze t'huisgebleven zijn, om den heelen dag te kunnen lezen, zooals de rijke dames kunnen doen. Die hebben het toch maar gelukkig! Martha was zóó vol van haar lektuur, dat ze er op den winkel niet over zwijgen kon. Ze vertelde van de zich-zelfopofferende vrouwen, en voelde zich gekwetst, omdat Zwartje haar uitlachte. Die meende, dat er zulke menschen niet bestonden, want geen mensch is enkel-deugdzaam, of enkel-slecht. Martha wist daar niets op te zeggen, maar ‘Nelly’ en ‘Kleine Dora’ bleven voor haar de-idealen-van-vrouwen, zelfs het beeld van Hetty Sorel verbleekte er door. Met die lieve personen om en in haar hoorde Martha met meêlijden de andere meisjes over háár lektuur spreken. Ze kwamen maar altijd met hun: - Nou, maar gooi Montechristo niet weg, en de wandelende Jood! 't Zijn wel veel deelen, maar dat is juist prettig, je blijft er door in spanning en je vliegt al die deelen door. Zelfs vertelde Cato dat ze die boeken in bed op haar kamertje las, bij het licht van een kaarsje op de beddeplank, tot ze in slaap viel. 's Morgens lag het boek dan op den vloer. Die leeswoede van de meisjes duurde slechts een paar maanden, toen hoorde Martha er hen niet meer over spreken. |
|