De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Varia.De familie Hendriks. Oorspronkelijke roman door Dr. Gerard Slothouwer. Amsterdam. L.J. Veen. Hoe meer romans ik ter beöordeeling krijg, hoe meer ik de juistheid der meening begrijp, dat de uitkomst der beöordeeling geheel afhankelijk is van het stand- ‘punt’, waarop de beöordeelaar zich plaatst. Vroeger maakte ik mij veel knorriger over de gewone dagblad-beöordeelingen dan nu. Nú maak ik ze nog wel eens graâg belachelijk, maar vind ik het daar-naast toch onvermijdelijk, redelijk, natuurlijk, dat ze er zijn. In-der-daad, áls er in onze provinciesteden en in de stille wijken van Amsterdam vele menschen zijn, die er nu eenmaal plezier in hebben de romans van mejufvrouw zus-en-zoo en dergelijke te lezen, en die hoe-genaamd niets van betere boeken begrijpen, waarom zoû iemant zich dan op-winden tegen de gewone dagblad-beöordeelingen, die het dien menschen naar den zin maken en hun mededeelen, dat er weêr zoo een boek te krijg is, gelijk zij ze zoo gaarne lezen. Dit is zuivere Nijverheid, zonder éenig literair bestand-deel. Het is echter van niet gering belang voor een land, dat de verschijnselen, die men Literatuur en Literatuurkritiek noemt er ook aanwezig zijn, en ik geloof, dat de periodieke uitgave, waarvoor dit bijdragetje van mij bestemd is, juist de bedoeling heeft in haar letterkundig gedeelte de Literatuur en de Literatuurkritiek te vertegenwoordigen. | |
[pagina 301]
| |
Als ik dus tot taak had voor de koerant het Nieuws van den Dag b.v. een korte aankondiging van boven-genoemden roman te schrijven, zoû ik waarschijnlijk al-dus schrijven: ‘De Familie Hendriks, oorspronkelijke roman door Dr. Gerard Slothouwer, is de goed geslaagde pennevrucht van een nog weinig bekend auteur. Bij de vele buitensporigheden, om niet te zeggen liederlijkheden, waaraan andere jonge auteurs in hun werken zich heden ten dage ook ten onzent overgeven, is het ons dubbel welkom dezen roman als een juweeltje van gematigd realisme te kunnen aanbevelen. Zonder in het overdrevene te vervallen, heeft de schrijver ons zijn tijpen naar het leven weten te schilderen. Ook de karakters zijn goed geschetst en tot het einde toe trouw volgehouden. Als de auteur nóg meer oefening zal hebben dan waarvan hij reeds blijk geeft, zal hij in de rijen onzer nieuwere romanschrijvers een goede plaats kunnen innemen Hoewel niet geschikt om door onvolwassen personen ter hand te worden genomen, zal deze roman, waarin het leven wordt gegeven terwijl toch ook het kunst-gevoel bevredigd blijft, ook zijn weg naar de salontafel wel vinden, daar hij ook bij uitstek geschikt is als werkje van smaak en de uitgever hem in een flink en sierlijk pakje heeft gestoken.’ Maar nu ik tot taak heb de waarde van dezen roman te bepalen, als vertegenwoordiger van de Literatuurkritiek, moet ik heel anders spreken. Ik meen natuurlijk, dat ik een vermogen in mij heb om te waardeeren wat literatuur, wat literaire kunst is, en wat niet. Ik meen ook, dat ik volstrekt niet ben wat men noemt ‘exclusief’. En op dubbele manier niet. Want niet alleen aanvaard ik alle als groot erkende literatuur van het Verleden, epiek, tragedie, drama, lyriek, komedie, in alle tegen- en samenstellingen, maar ook wensch ik volstrekt niet van wat ik Literatuur noem uit te sluiten, díe voortbrengselen van dooden of levenden, die het hoogste in hun soort niet bereikt hebben. Zoo zoû ik b.v. alleen wel al vijftig namen kunnen noemen van negentiende-eeuwers, die, zonder het hoogste bereikt te hebben, toch m.i. tot de ‘literatuur’ behooren. (Ik zoû daarvoor slechts een encyclo- | |
[pagina 302]
| |
pedie hebben op te slaan. Juist, ja, om mij de namen te herinneren, want in geen encyclopedie zoû ik waarschijnlijk vermeld vinden wat of ík van die auteurs vind.)Ga naar voetnoot1) Maar als men dan zoo weinig exclusief is en er reeds zóo vele zijn, die zóo uitmuntend waren, dat zij gerekend kunnen worden tot ‘de literatuur’ te behooren, dán althans behoeft men in 't geheel niet meer te aarzelen om absoluut te veroordeelen wat in 't minst niet tot de literatuur behoort. Met het woord ‘veroordeelen’ bedoel ik: zeggen: dat behoort niet tot de literatuur. Dat zelfde vermogen dus, dat mij doet zeggen: die-en-die-en die, wel vijftig samen, behooren tot de literatuur, hebben literair talent, dat zelfde doet mij van romans als De familie Hendriks zeggen: dat behoort niet tot de literatuur, de schrijver van dat boek heeft als zoo-danig geen talent, geen literair talent, dat boek is niets, volstrekt niets, het is een prul, het heeft niet de minste waarde. Er zijn verscheidene hollandsche romanschrijvers, vooral schrijfsters, die geheel buiten de kunst en in de nijverheid zijn, en dat zelf ook wel flauw weten. Althans aan de terminologie, waarvan zij zich bedienen, als zij eens over romans of zoo spreken, merkt men duidelijk, dat zij niet vermoeden wat er bij literatuur al zoo te pas komt. Maar nu is m.i. de schrijver van het hier behandelde boek zóo iemant niet en heeft hij wel deugdelijk wat men literaire pretensiën zoû kunnen noemen. Ja, het zoû mij niets verwonderen als de heer Slothouwer zich zelf voor een ‘naturalist’ hield, voor een naturalist, die niet op dat naturalist-zijn pochte, die daar geen lawaai over maakte, die niet in walgelijke buitensporigheden verviel, maar die precies het ware gematigde naturalisme te pakken had, dat sympathie verwekt en succes heeft. Ja, zulke gedachten zijn nu juist gedachten voor iemant als den auteur van een boek als De familie Hendriks. Nu, wat | |
[pagina 303]
| |
het succes-hebben aangaat, daar zoû de heer Slothouwer zich best wel eens in 't geheel niet meê kunnen vergissen. Als hij zoo voortgaat wordt hij nauwkeurig een nederlandsche Ohnet. Zie hier waarom ik denk, dat de heer Slothouwer zich voor een naturalist houdt. Ten eerste, komen er, voor-al in 't begin van zijn roman, van die wâ-blief-je?-naturalisme-beschrijvingen voor, waarin hij b.v. schrijft: ‘roode ballons met gloeiende spijkerkoppen in 't midden schenen de lantaarns, welker weêrschijn op de, van nattigheid glimmende, huizen slechts flauw was’ (deze tusschen-zin behoort, tusschen twee haakjes, tot het zeer weinig goed geziene, hoewel slecht gezegde, in den roman)Ga naar voetnoot1); of wel: ‘Hier en daar zag men een vrouw er tusschen met bleek, dierlijk gelaat, wier kleeren haar deden gelijken op een pas uit het water gehaalde kat.’Ga naar voetnoot2) Ten tweede, heet 'et: ‘Nicoline, die ... en was meêgesleept in den sleur van het gewone erfelijke leven.’Ga naar voetnoot3) Dit zou niet iemant schrijven, die niet dacht om naturalisme, herediteit, atavisme, enz. Ten derde, doet de schrijver zijn societeits-heeren vrijer dan bij zulke romanschrijvers anders gebruikelijk is, spreken over ‘mooie meiden’ enz. Ten vierde, zegt hij b.v. van een zijner figuren: ‘Zijn zinnelijke natuur uitte zich ook in een goeden smaak’.Ga naar voetnoot4) Dit is valsch, mal, paradoxaal, maar het is van iemant, die denkt, dat hij, naturalistisch-weg, temperamenten bestudeert en niet karakters. Ten vijfde, is het geraamte, de beenderenstal van den roman, waar de auteur de vale vodden zijner observaties om heen heeft gelijmd, zóo in elkaâr gezet, dat men duidelijk de ‘naturalistische’ bedoeling ziet, om nauwkeurig en regelmatig het ‘proces’ eener ‘ten-onder-gaande’ familie te bestudeeren. Dit is een industriëele verdienste van den roman, waar ik zoo-met-een nog iets van zeggen zal. Zie hier nu waarom deze roman geen kunstwerk is. Het is het eeuwig-durende liedje, dat al tijd weêr op-nieuw begint als een straat-orgeldeun, maar ik zal niet nalaten het in honend gesar voor ál de wél-ingerichte huizen der middelmatigheid | |
[pagina 304]
| |
weêr óp te dreunen: deze roman is geen kunstwerk, behoort niet tot de literatuur, om dat zijn auteur geen kunstenaar is, maar een edel, geacht, enz. man waarschijnlijk. De auteur is geen kunstenaar om dat hij heeft noch taal, noch stijl, noch observatie, noch sentiment, zoo als blijkt uit zijn roman. Ik heb 't hier over het werk in 't algemeen. Sommige gedeelten zijn beter dan andere, daar kom ik straks nog op te-rug. Geen taal: Het werk is geschreven in de taal, die gemeen is aan een paar honderd roman- en dagbladschrijvers in Nederland, inkorrekt, lijzig, lammenadig, met de gebruikelijke in plaats van individueele zeggingswijze: ‘zwart was de lucht, welker nevelen’Ga naar voetnoot1) enz. Het was in langen tijd niet gebeurd, dat er, zoo als dien dag, geen bezoekers bij mevrouw Hendriks waren geweest. Wat schrijft de auteur nu?.. ‘'t Was waarschijnlijk het gevolg van het mooie weêr, dat de personen, die van plan geweest waren om te komen, wel tot wandelen zou hebben uitgelokt’Ga naar voetnoot2). Als 't nu nog zeurderiger gezegd kan worden, dan weet ik 'et niet. Het mooie weêr dat de ‘personen’ uitlokt tot wandelen. Ik veroordeel de taal van het geheele boek niet óm deze twee fouten, maar ik veroordeel de taal van het geheele boek, om dat het geheele boek geschreven is in zulke taal, als waarvan ik hier voorbeelden aanhaal. Geen stijl: ‘Hij zag haar aan, zooals zij voor hem stond, ernstig en droevig, maar vastberaden, een engel, die onverbiddelijk, in de liefde toch zegenend troost’Ga naar voetnoot3)... ‘Wat een moed bij dat meisje en hoe schoon stond zij daar, als een heilige met een aureool der opoffering; ze had de handen gevouwen voor zich’Ga naar voetnoot4),... ‘Neen, blijf bij mij,’ zegt Adolf, ‘en sla geen dubbele wonde’Ga naar voetnoot5), ‘Adolf, die haar eerst had aangezien en met inspanning had geluisterd, had daarop voor zich gekeken en zat thans op den grond te staren met de handen in het haar, een beeld der wanhoop’Ga naar voetnoot6); ‘Nicoline... had een ontzettend medelijden met Adolf’Ga naar voetnoot7), op het oogen- | |
[pagina 305]
| |
blik, dat hij daar zoo zat wel-te-verstaan. Uit dat woord ‘ontzettend’ blijkt hier, zoo als op alle mogelijke manier ook overal elders, dat de auteur niet in den toestand is, maar praatjes over den toestand maakt. Stijl-motieven zoo als van het ‘beeld der wanhoop’ heeft de auteur dikwijls. Dan gaat hij een eindje van zijn personages van-daan staan en bekijkt ze van het hoofd tot de voeten in idiote verrukking: ‘zij had zich hoe langer hoe meer opgewonden en stond als een vertoornde godin voor hem; een schoone verschijning, die trotsche gestalte te zien in haar volle kracht. Haar boezem zwoegde en zij moest een poos rusten; zoo zeer had haar de hartstocht meegesleept. Karel zeide niets, maar hij durfde haar ook niet aanzien.’Ga naar voetnoot1) Ik denk, onder ons, dat Karel niets zei, om dat hij moeite had zijn lachen te houden. Een ander onuitstaanbaar stijl-onderdeel van dezen schrijver zijn deze soort climaxen: ‘Haar stem klonk niet helder, gevoileerd, schor zelfs’Ga naar voetnoot2), ‘'s middags aan tafel, wanneer ze alleen waren, was hij stil, erg stil zelfs’.Ga naar voetnoot3). Dit is klets-stijl, hieruit blijkt een belachelijke liefde voor het nutteloze woord. Zoo ook: ‘mevrouw Hendriks zat te lezen, of liever, ze had zitten lezen, want ze had het boek ter zijde gelegd,’Ga naar voetnoot4) enz. Waarom, ja, waarom zegt de heer Slothouwer dat mevrouw Hendriks zat te lezen, als hij bedoeld dat ze had zitten lezen? Ik veroordeel den stijl van het geheele boek niet óm deze fouten, maar ik veroordeel den stijl van het geheele boek, om dat het geheele boek geschreven is in zulken stijl, als waarvan ik hier voorbeelden aanhaal. De slechte taal, de slechte stijl, al zijn ze ook het heele boek door volgehouden (op een paar uitzonderingen na, die ik later noem), zouden nog niet, ter gelegenheid der verschijning van het eerste werk eens schrijvers (het is immers het eerste?) zoo bevit en afgekastijd hoeven te worden, indien de observatie en het sentiment in 't algemeen goed waren. Men zal, zelfs bij de beste fransche en hollandsche schrijvers van | |
[pagina 306]
| |
tegenwoordig, dingen vinden, die zij zelf afkeuren en uit hun werken weg zouden wenschen. Maar de groote vraag is: Is er observatie, is er sentiment in een boek, blijkt het uit het geheel, dat het een bizonder mensch is, die het geschreven heeft. En deze vraag, over dit boek, moet volstrekt ontkennend beandwoord worden. Ik zeg nog eens: ik verlang geen observatie zoo fijn, dat zij sensatie wordt, geen observatie zoo hevig, dat zij zich tot visie verheft, ik verlang geen sentiment zoo intens, dat het zich omzet tot zuivere passie. Ik hoor, dunkt mij, schrijver en uitgever van De familie Hendriks al tegen elkaâr meesmuilen, dat een schrijver, wil hij mij bevallen, onleesbaar-walgelijk in zijn voorstellingen moet zijn en zijn taal op een onmogelijke manier moet verhanselen. Ik ben het natuurlijk niet met hen eens, dat wat zij hier bedoelen, onleesbaar-walgelijke voorstellingen en een verhanseling der taal zijn, maar, dat dáar gelaten, zoo verlang ik volstrekt niet dat een schrijver exessief zij, zoo als ik nu al herhaaldelijk heb gezegd. En ik denk, waar ik het al-geheele gemis aan observatie en sentiment bij den heer Slothouwer aanwijs, b.v. aan de romans van den heer Maurits, waarover ik onlangs te dezer plaatse heb geschreven. Daarin is de observatie ook betrekkelijk grof, het sentiment oppervlakkig. Maar tóch heeft de heer Maurits zelf geöbserveerd en héeft hij een eigen sentiment. De heer Slothouwer dus heeft niet in 't minst eigen observatie of sentiment. In 't algemeen niet en in 't bizonder niet. Zijn observatie had hem de menschen moeten doen zien, de menschen en de stad, waarin hij ze laat leven, zijn sentiment had hun hartstochten en neigingen aandoenlijk of aardig moeten doen voelen. Nu heeft hij echter niemant of niets gezien en niets gevoeld. Zoo lang hij op straat blijft, bootst hij gebrekkig door hem onbegrepen naturalistische beschrijvingen na, zoo dra hij in de huizen komt schrijft hij neêr wat in zijn geheugen is gebleven van de hollandsche vertalingen van fransche salon-komedies. Zijn verhaal van de partij ten huize van bankier Hendriks is monsterlijk van mediokriteit. Men kan niet op plomper manier weêrgeven minne indrukken | |
[pagina 307]
| |
van Dumas- of Feuillet-vertooningen ontvangen. De heer Slothouwer heeft nooit zelf iets van dit alles in de werkelijkheid of in zijn verbeelding gezien. Vergelijk eens met 's heeren Slothouwers' bankier Hendriks den bankier Scheffer uit Emants' Jong-Holland. In dien Scheffer zit een ander léven, nou, dát geloof ik! Scheffer is een (zwakke) artistieke kreatie, men ziet zijn uiterlijk, men voelt hem leven, Hendriks is een ellendige schim, een ontastbare figuur uit een schooljongens-verbeelding. De heer Slothouwer droomt als hij denkt dat dát nu zoo'n geweldige geldworstelaar is, zijn bankier Hendriks. Het héele bóek is als een droom, maar geen mooye, neen, maar als de droom van een schoothondje, die nooit iets van de menschenwereld begrepen heeft. Mevrouw Hendriks en haar dochter Emilie, hellevegen uit de poppenkast. En Nicoline, ja waarlijk, die ontbrak er maar nog aan, Nicoline, de ‘sympathieke’ figuur van het boek, bedaard, verstandig, deugdzaam, heldhaftig, - doet ze niet aan kunst, aan schilderkunst?... ja, waarachtig, ze heeft ook hoogere aspiraties en, arm geworden, voorziet ze in haar onderhoud en in dat van haar zuster door haar... penseel, hoera, het penseel, wel zeker, daar woû ik juist al naar gevraagd hebben, ik wed om tien pond klontjes - de auteur voegt er dit niet bij - dat zij schildert in de gematigd impressionistische richting. Bah, ik begin te kwijlen. En zal daarom nu deze toch al te lang gerekte bespreking maar eindigen met de goede dingen van het boek op te noemen. Eerst de zeer enkele ook artistíek niet-kwade. Nicoline zegtGa naar voetnoot1): Dat moet u dan niet doen, papa. U moet u dan wat minder inspannen. Belooft u me dat dus? Waarom is 't ook noodig, dat u zooveel werkt? We zijn immers rijk genoeg en u hebt al zoo goed voor ons gezorgd, dat u wel eenige rust moogt hebben en ook zelf wel eens moogt genieten. Waarom u dus nog meer afgesloofd? Mag ik er dus op rekenen, dat u niet meer zoo hard werken zult? Toe papa, beloof het nu maar, dan ben ik ten minste weer een beetje gerust. Behalve het door mij gekursiveerde zinnetje, noem ik dit | |
[pagina 308]
| |
nu goed. Wel een bewijs, dat ik geen ‘hooge eischen stel’. Voords dit: ‘Ze kuste haar vader en zeide hem nog in 't oor: U moet maar toestemmen; doe het maar, papa’.Ga naar voetnoot1) Verder: Thans was ze alleen met dien bloedenden man en stond nog een oogenblik verbijsterd, maar ook slechts een oogenblik, want ze kwam al spoedig tot de bezinning, dat die man moest geholpen worden en zij snelde voorwaarts en knielde bij hem neder en riep zachtjes: ‘mijnheer, beste goede mijnheer!’ enz. Dit, met het verhaal der worsteling tusschen Hendriks en Telder, dat hier-aan onmiddelijk vooraf-gaat, is het beste van 't boek (blz. 186-192). Hier is iets te bespeuren van observatie en sentiment. Ook nog, als de wild opgewonden Hendriks in den trein zit, in dien trein, waarvan de auteur dwaselijk zegt, dat hij ‘voorthuppelde’, begint hij aan het raampje, dat niet open wil, te schudden, ‘zoo als [hij] een uur te voren, [aan] de brandkast van Telder [had gedaan]’. Ook vooral dit is goed: ‘Wat hoorde ze goed haar eigen adem, teruggekaatst door het marmer der wanden’.Ga naar voetnoot2) Dit wordt gezegd van mevrouw Hendriks, die zich gaat verdrinken. Dit en ook het verdrinken is goed (blz. 212-213). Ook dit is goed: ‘Het toevallen van de deur bracht Nicoline weer tot het bewustzijn van het gebeurde’.Ga naar voetnoot3) Dit zijn de aller-eenigste goede zinnen van het heele boek. Voor de rest is het boek een uilskuiken. Het boek is het kuiken en de auteur is de uil. Nu zal ik den schrijver nog wat aanspreken en raad geven als industriëel. Het geraamte, (de opzet, de bouw,) heb ik al geprezen. De eerste hoofdstukken bevatten het exposé, met al de voornaamste personen maakt men daarin kennis en het ‘drama’ dat door hen ‘gespeeld’ zal worden, ligt geheel open. Dan gaat 't steeds ‘crescendo’ tot het midden, de krizis, de vlucht van Hendriks en de zwangerschap van Emilie. Dan komt langzaam de ‘ontknooping’, half bevredigend (de verzoening van Hendriks met Telder, de verloving van Nicoline met Adolf), half tragiesch (de dood van mevrouw Hendriks, de krankzinnigheid van Emilie). Als ik zoo over de | |
[pagina 309]
| |
industriëele verdiensten ga spreken, kom ik er van zelf toe in mijn terminologie ‘bevredigend’ tegenover ‘tragiesch’ te stellen. In-der-daad is het boek een model van half-en-half, zoet en bitter, geschikt voor de vrouwen, als de visite weg is en mijnheer nog bij Wijnand Fockink. Ik kan den auteur niet genoeg aanraden zoo voort te gaan. Zijn boek laat wat de uitgevers noemen ‘het kunstgevoel bevredigd’, terwijl er toch een losbol, een bankroetier en een gevallen-meisje in voorkomt. Nog een raad: duidelijker, met de echte namen, steden en wijken noemen, dat staat veel realistischer. Ook meer gesprekken, dat is onderhoudender.
L. van Deyssel. | |
Tentoonstelling van de ‘Société des Vingt’ in het Panorama te Amsterdam.Over de pas geopende tentoonstelling van de XX te Amsterdam, hier slechts weinig: geen totaalindruk of overdenkingen van algemeenen aard maar slechts eenige notities. Een studie over het veelbesproken Brusselsche kunstenaars-gezelschap, of over een groep in dien Cercle, kan niet geleverd worden naar een zoo onvolledige tentoonstelling, en definitieve karakteristieken te beproeven van de meest belangwekkende der hier exposeerende artiesten, ware om meer dan een reden voorbarig en oppervlakkig. Slechts een enkelen indruk dus en eenige opmerkingen naar aanleiding van de meest sprekende onder de ingezonden werken.
Het woeste ‘Landschap’ van Henri de Groux is een heerlijk brok vlammende kleur, schitterend van aspect als een kostbare mineraal op een versche breuk. Het is, opgegroeid tegen de oneffen helling van een wilden wonderberg, een fantastiesch bosch, een soort van avondlijk stout gedroomd Eden-woud, geschilderd met den brio van een vernuftig en | |
[pagina 310]
| |
smaakvol overladen jeu de palette, en waarin de fonkelende kolevuurstonen van het rijke akkoord in het pauwestaartoog, uitgelaten zijn opgevoerd, - tusschen de dikker geronnen donkere verven gudsen schallend de klare kleuren in welige weelde henen. Op een onderschildering van een levendig parelgrijs is met exotieke pracht van velerlei suggestieve aanduidingen het dichte, machtig smaragdgroene geboomte aangegeven, waarachter in schaduwen van duister indigo karbonkeldonkere ravijnen half verborgen gaan, terwijl naar beneden, tusschen de vloeiend bronzen en smijdig esmerauden mos-partijen, donker scharlaken reuzenpioenen verwonderd staan te prijken. En in de hoogte rijzen twee dorre reuzendennen tegen den diepen malachieten hemel, waarin helblanke gezwollen wolken jagen, glanzig bewerkt als een glinsterend fijn geschubde visschenbuik, gepaerld satijnig als faizanten-gevedert. Het is als een landschap uit een ongekende wereld, zooals men het zich gebrand denkt in de gloeiende ruiten van gothieke kerkramen, en waarvan de feëerieke kleuren zouden samensmelten tot een van verre ruischende, lokkende toovermuziek. George Lemmen is een scherpziend stijlteekenaar die in de roodkrijtstudie van een zittend geleunde vrouw, door het langdurig felle turen op primitieve buitenlijnen in leerachtig naakt, komt tot het zetten van gerekte harde trekken, tot het uiterste angstvallig bestudeerd in het karakter van hun strakke buiging en stalen strekking, en die daarmede bijna de uitdrukking bereikt van een wonderlijk nijpend leven dat hij zoekt. Hem drijft een zeldzaam gevoel voor den strengen cadans van lijnen in hun onderlinge ligging, en dit blijkt ook uit zijn olifanten-schetsen, waar hij in rauwe, ronde, ijzergruizige krijtomtrekken de grove geweldige bewegingen geeft van die wanstaltige wijze lobbezen, zooals zij, van de rij afgezien, in hun stallen grimmig staan te loeren langs hun opgewrongen snuiten, waggelend op hun logge kolospooten. Willy Schlobach zond enkele gedistingeerde caprices in pastel: een gerekt gracieuze weggaande vrouwengestalte in | |
[pagina 311]
| |
onzijdige tonen, - een vaal, nadenkend, pervers Engelsch kindje in een vuurrood kleed, wier over de schouders loshangende rosblonde haren, lange krullende ornamentieke golven worden, - en een onheimelijke herinnering aan twee Londensche vrouwengezichten, als van booze feeën uit een sprookje, roodharig, met slechte oogen en giftigen mond, een spookachtig leven ademend. Theo van Rijsselberghe is een artiest van een niet begrensde individualiteit, die zeer moderne sensaties op zeer moderne wijze weergeeft. Hij gaat buiten de reeds zoo dikmaals verkregen effekten, en behoort tot hen die, in den vreeze van gebonden kleuren, het gebruik der okers vermijdende, een nieuw sterk gekleurd palet zoeken van ongebroken tonen. Zijn eenvoudig en karaktervol portret van Mevrouw Picard in een schouwburgloge is een zeer stellig resultaat van rijpe intelligente overweging. Spontaner is zijn studie uit Tanger waarin een rijke, broeiende zon mooi kleurigblank is uitgedrukt. A.W. Finch zet, evenals sommige nieuwere Franschen, alles op de expressie van het verblindend vibreeren van schelle naakte plans, sterk opposiet gekleurd onder de werking van blakend zonlicht. Hij doet dit met behulp van de toepassing der verstandelijke waarnemingen van de geleerde nieuwere kleurtheoristen. Guillaume Vogels, die mooie dingen gemaakt heeft, schijnt een schilder van een oudere groep die door de onderzoekingen van de jongeren wel eens in de war wordt gebracht, en de sterke teekening van Felicien Rops geeft maar een onvoldoende idee van dezen verbazend gespierden, onuitputtelijken etser. Guillaume van Strijdonk schildert - zeer ongelijk van kracht - door het breed en bloot met het mes tegen en over elkaar leggen van zijn zuivere tonen, het gave vlakke aanzien van de dingen buiten, onder de blankheid der hooge zomerzon. In het goudgele ‘Koren’ en in het moesland op den voorgrond rond den ‘Grijsaard’, bereikt hij daarmede gedeelten van een rijpe veelzeggende schildering. Maar in | |
[pagina 312]
| |
het laatste stuk heeft hij een simpele, naïeve expressie van het geheel verkregen door de juiste plaatsing van die schrale, drooge buitenfiguren op het ongezochte terrein. Jan Toorop is een misschien wat al te handig, maar een veelzijdig zoeker. In zijn teekening ‘Voor de zee’ laat hij evenzeer zien hoe eigenaardig hij een groote muurbeschildering zou kunnen ontwerpen, als hij zich in dien romantieschen krabbel van een Londensch toevluchtsoord een illustrateur betoont van niet geringe kracht. Doch in het origineele kloeke schilderij ‘Omstreken van Broek in Waterland’ en vooral in de inniger ‘Schemeravond-idylle’ weet hij de wetenschap der neo-impressionisten aan te wenden tot een werkelijk nawerkende emotioneele kunst van diepe harmonieën.
Ch.-n 30 Mei '89. J. Staphorst. |
|