De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Eerste hoofdstuk.I.Martha de Bruin woonde met haar moeder al jaren in een eenzame straat, eene dier rechtlijnige nieuwe straten, die stil heenloopen tusschen twee rijen eenvormige, fatsoenlijke burgerhuisjes; brokken steengeworden preutsch calvinisme, met den buik vol onverduwbare predestinatie-begrippen. De twee kraakzindelijke, geelbeklinkerde trottoirs gingen tam naast het bekeide middenstuk naar den horizont. Slechts een enkele maal kwam een verdwaalde groentevrouw door de straat roepen, of kletterde een bakkerswagen voorbij, hot-hót. Maar iederen namiddag tegen vier uur hield de rammelende wagen van den melkboer in de straat stil, dicht bij Martha's woning. Het ‘hó bonk!’ en: ‘miòk, miòk!’ echode dan tegen de bleeke, karakterlooze gevels, met hortjes. De deuren werden overal geopend en burger-juffrouwtjes met melkkannetjes in haar hand, kwamen deftig naar buiten. Ze verzamelden zich om den wagen en wachtten geduldig haar beurt af, met onbeweeglijke gelaatstrekken. Ze spraken slechts fluisterende woordjes. En met afgepaste beweginkjes, als automaten, verdwenen ze na een oogenblikje weêr in de deuren, die ze heel zorgvuldig achter zich sloten. | |
[pagina 255]
| |
II.Dag aan dag zat Martha voor een - 's zomers opgeschoven - raam op de tweede verdieping te naaien, haar langwerpig, stil gezicht over haar werk gebogen, haar iets uitpuilend achterhoofd, waartegen haar donkerblonde haren opgerold lagen, naar boven. - Haar moeder, een weduwe, die bij de menschen uit naaien ging, had werk voor haar weten te krijgen; want ze wou niet, dat Martha ging dienen. En zoo droomde Martha van haar twaalfde jaar tot haar zeventiende, aan één stuk, in een kameratmosfeer van gelijk-vloersche stukjes denkbeeld. Soms dacht ze over haar schooljaren: hoe ze voor den bovenmeester altijd boodschappen mocht doen en de andere kinderen ópschrijven als die babbelden; en den vloer aanvegen; en het bord schoonmaken; - hoe ze van de eene klas naar de andere was gegaan en eindelijk de school had verlaten. Ze kon zich het duistere schoollokaal nog heel goed voorstellen: Dáár stond de lessenaar; dáár het bord; en dáár hingen de groote blinde kaarten: één van Europa; één met twee groote en twee kleine cirkels, dat was de wereldkaart; één van Nederland en één van Palestina. Op die van Palestina was ze het beste thuis. - En als ze zoo aan die tijden zat te denken, dan hoorde ze nog den eentonigen stem van den meester met zijn zwarten stropdas, vertellen uit de bijbelsche geschiedenis, terwijl de kinderen der lagere klassen aan de groote, dubbele schrijftafels zaten te krassen, met hun oogen vlak op hun schrift, omdat het zoo donker in de school was. - Soms betrapte Martha er zich op, dat ze fluisterde: koninkrijk Piemont, hoofdstad Turijn aan de Po; de Kerkelijke Staat, met de hoofdstad Rome aan den Tiber; groothertogdom Toskane, hoofdstad Florence aan de Arno; koninkrijk der Beide Siciliën, hoofdstad Napels, aan de... aan de... dát wist ze niet meer. - En dan verbeeldde ze zich weêr de lange, lange zondagmiddagen, in het Schotsche kerkje, waar de protestantsche kinderen van de stads-armenschool heen moesten. Haar moeder had haar dikwijls haar laatste half- | |
[pagina 256]
| |
centje gegeven, om in het zakje te doen. Jan Wessel, die naast haar zat, gooide er altijd een knoop in en kocht dan voor zijn cent ‘stroopjes’ in den Broedersteeg; ze merkten het toch niet, zei hij. Maar hij was een ondeugende jongen, die leelijke gezichten achter den meester zijn rug trok en alle dagen een paar maal met de liniaal kreeg. Eens had hij die in de bestekamer gegooid, maar toen bracht de meester heel eenvoudig een rotting meê, en die kwam nog méér aan. Het was een smiek van een jongen, die Jan, die naast haar in de kerk zat 's zondags. Maar in de kerk was hij zoo stil als een muisje, net als de andere kinderen. Men kon er wel een speld hooren vallen. Als er maar een zijn hoofd even verroerde, dan keek de meester streng óp. - Maar hoe zat het nou? Sophie Hartman was er nooit, in de kerk. En zij-zelf, Martha had er ook maar één winter naar toe hoeven te gaan. Ze tobde zich suf over die kwestie. Toen ze het aan haar moeder vraagde, zei deze, dat alleen díe kinderen moesten, wier ouders van de kerk trokken. Gingen die niet, dan werd een deel van de bedeeling ingehouden. Dien winter, dien Martha bedoelde, had haar moeder óók bedeeling moeten vragen. Het was eene zeer strenge winter geweest. Maar ze dankte God, dat ze 't nooit meer had noodig gehad: ze viel niet graag de neeren lastig. - Zoo waren de denkbeelden, die Martha óm- en omrolde, in de vijf lange jaren. Soms beproefde ze een beeld van haar vader te construëeren. Ze had hem nooit gekend. Op een keer was hij van een stelling gevallen, terwijl hij aan een kerk schilderwerk deed, twee maanden vóór Martha geboren was. Even slechts was hij nog bij zijn kennis geweest, eer hij in 't gasthuis stierf. Haar moeder zinspeelde er altijd op, dat hij in dienst des Heeren was gestorven. Daarop grondde ze haar hoop, dat ze hem in den Hemel zouën weêrzien, als ze maar braaf leefden, veel van onzen Lieven Heer hielden en alle avonden trouw in den bijbel lazen. Martha's vader was wel roomsch geweest, maar hij helde naar het protestantisme over. Daarenboven was de kerk, die hij 't laatst had beschilderd, een gereformeerde kerk. In den hemel was hij | |
[pagina 257]
| |
stellig. Hij was een brave man, die nooit een droppel jenever gebruikt had en altijd trouw zijn plichten waargenomen. Vloeken deed hij nóóit, zoolang als Martha's moeder hem gekend had. Ze bewaarde zijn verfpotten en kwasten als relieken. | |
III.Tegen haar zeventiende jaar kwam er in Martha verandering: ze werd loom en lusteloos, voelde vage ongerustheden door haar lijf gaan, het bloed soms naar haar hoofd stijgen zoodat ze dan duizelingen kreeg, en haar maag was telkens van streek. Gedurende een paar maanden ging ze om den anderen dag naar den dokter toe. Haar moeder stelde haar gerust, 't Zou wel overgaan, 't was de groei maar. Martha wíst niet, wat haar scheelde. Soms moest ze plotseling ópstaan, om haar hoofd en mond te brengen bóven het onuitsprekelijke gevoel, dat op haar knieën klom, en dan tegen haar lijf op. Ze moest dan lóópen, maar het gebeurde dikwijls, dat ze dan sterretjes voor haar oogen kreeg en gauw moest gaan zitten om niet te vallen. Voor den dokter moest ze veel wandelen, maar ze volgde dien raad niet op. Ze had geen lust om de straat op te gaan en vooral niet, om alleen door de stad te dwalen. Al de beelden die de laatste jaren nevelig voorbij hare oogen waren gegaan, kregen nu relief: kleur, leven. Ze voelde een nameloos verlangen. Als ze uit het raam keek naar de achtereenvolgens opvlammende gaslantarens, en ze hoorde het verwarde stadsgerucht van verre, dan hinderde het haar, dat ze niet verder kon zien dan den laatsten vlam, die op den horizont stond. Als ze iets gelezen had, voldeed het haar niet langer en ze fantaseerde er bij. Als haar moeder 's avonds thuiskwam, had Martha behoefte om haar allerlei kleine diensten te bewijzen: ze schonk koffie in en stond telkens op, om het een of ander onnoodigs te doen. Ze wist niet, maar ze zou alles hebben willen doen, om te toonen hoe lief ze haar moeder had. En later op den avond, als | |
[pagina 258]
| |
haar moeder een hoofdstuk uit den bijbel voorlas, luisterde ze niet meer, als vroeger, slaperig-vertrouwend, toe - maar ze zag de menschen opleven, Jezus en Zijne discipelen, en de mannen en vrouwen, die Hem kwamen hooren. Ze zag de golven woest kuifkoppen, en bedaren als Jezus over de zee liep. Ze had nog nooit een zee gezien, maar toch wist ze, dat die er zóó uitzag. - Na het voorlezen hield haar moeder breede vertoogen, en verhaalde kleine voorvalletjes uit haar leven, die ze een providentieele beteekenis gaf; of ze sprak woorden van predikanten, die haar getroffen hadden, na. Ze had een voorliefde voor harde teksten, als: velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren - en draaide dezelfde stof om en om, als een kind een kaleidoskoop. En dan zat Martha maar stil te luisteren en dacht aan heel andere dingen, aan lieflijke taafreelen uit het leven van Christus. In bed en den volgenden dag dacht ze er nog over. Ze laschte scheef-gedachte tooneeltjes in, waarin ze zelf een rol speelde: Zij was het, die Jezus voeten wies en met haar haren afdroogde; zij stond weenend aan het kruis; zij, Martha, was het, die 's morgens vroeg aan het graf kwam en tot wie de engel zeide: Hij, die gij zoekt, is hier niet! - Op haar andere lektuur paste ze dezelfde methode toe: Ze leefde onder de Hugenoten, verborg zich met de andere dorpelingen in een kolenbrandershut; ze zingen psalmen, zacht, met gedempte stemmen; buiten kleppen de klokken der omliggende dorpen brand, door de woeste dragronders aangestoken; daar hooren ze rinkende sabels en kletterende sporen, er wordt op de deur gebonsd. ‘In naam des Konings.’ - Een stilte. - ‘Verdedigen we ons?’ ‘Neen! geen geweld,’ - schoten, - bijslagen, - woeste gebaarde gezichten onder berenmutsen komen naar binnen. - Allen gevangen. - De oude predikant met zijn dun zilverhaar op de pijnbank. Arme, arme man! - Dan, Martha op den brandstapel. Ze zingt psalmen, maar moet soms even ophouden om te hoesten, door den dikken zwaveligen rook. De vlammen voelt ze niet. ‘Ik kom, o Jezus, o zoete Jezus, ik kom!’.... | |
[pagina 259]
| |
Ze moest de kamer op-en-neêrloopen, om van die benauwde gedachte bevrijd te worden. Juist in dien tijd kreeg ze van een roomsche buurvrouw wel eens heiligen-boeken ter leen, die ze 's avonds moest teruggeven, want dan las de juffrouw er zelf in. Wat Martha las, geloofde ze onvoorwaardelijk, zoo goed als den bijbel. Zoo nam ze de roomsche mystiek der middeleeuwen, die met haar aanleg harmonieerde, in zich op: De h. Franciscus, die aan visschen het evangelie preekte; de h. Elisabeth, die aalmoezen schonk aan vuile bedelaars, en tegen wie Koenraad van Marburg zoo hard was. Aan het wonder met de rozen geloofde ze vast. Onder het lezen van zulke verhalen gevoelde Martha eene groote begeerte, om óók iets voor God te doen zooals b.v. die heilige, die zeven jaar dag en nacht in alle weer en wind op een zuil stond - of zooals andere, die op harde planken sliepen en zich geeselden. Ze begreep wel niet alles, b.v. niet wat dát beteekent: de kluizenaar ontvluchtte de begeerlijkheid des vleesches; óók niet, waarom de paus dien zuilheilige beval, naar beneden te komen. Het was niets anders als nijd, omdat hij zélf het niet kon, daarom gunde hij ook een ander niet, dat die een wit voetje bij onzen lieven Heer zou krijgen, 't Was flauw! Maar die heilige was óók niet gek! de volgende zeven jaar ging hij op één been staan. Hoe hield hij het uit?! Was het soms door de ‘genade’, waar haar moeder wel eens van sprak? - Maar door verschillende woorden, die ze opving: op de cathechisatie en van haar moeder, merkte ze, dat ze verkeerd deed met zulke boeken te lezen. Ze waren des duivels. En ze vraagde God vergiffenis, dat ze zich door den Booze had laten beetnemen en nam van de juffrouw geen boeken meer aan. Ze was nú wijzer. Meer dan ooit legde ze zich toe op theologische haarkloverijen: Waarom heeft God Adam verboden van... niet om Adam te beproeven, want zij wist van te voren, wat er gebeuren zou. - Als ze tot dit punt gekomen was, dan deed ze als een struisvogel. God heeft voor alles een reden, al mogen en kunnen we die ook niet kenuen, wat Hij doet, is wélgedaan. En als men Hem lief- | |
[pagina 260]
| |
heeft, innig, innig liefheeft, dan zal Hij ons later alles verklaren, wat tot nú nog duister voor ons is. Eens op een avond, terwijl ze naar de sterren keek, wenschte ze op eens te sterven, om maar gauw alles van die onbekende donkere ruimte te weten. ‘Groote God’, bad ze, ‘zeg me, zeg me alsjeblieft wat ik doen moet om goed te worden.’ En ze keek naar de lucht, of er geen wonder zou gebeuren; een vlammend teeken aan den donkeren lucht of een blinkende engel naar haar neêrdalend. - En dien avond at ze niet en dronk ze niet, om God te laten zien, hoe lief ze Hem had. Haar moeder zeî, toen ze merkte, dat Martha niet at: 't Is niks, 't is de groei maar! 't Zal wel overgaan. - En heel bedaard zat ze aan te toonen, dat Gods hulp het meest nabij is, als de nood het hoogst is gestegen. Toen Martha's vader gestorven was, vertelde ze, had ze zich. er dikwijls benauwd over gemaakt, hoe ze aan de kost zou komen. Menige nacht vóór Martha's geboorte had ze over liggen tobben, zij, kleingeloovige. Zie de lelien des velds, ze zaaien niet, ze maaien niet, en echter... - Zóó sprak ze ook onder weg, als ze samen eens een wandeling maakten 's avonds. Alles, het gras, de boomen, de bloemen, de zon, de maan, de hemel met zijn sterren, had God gemaakt en alles was heel wijs ingericht. Al zagen we dat soms niet in, dat alles tot ons bestwil diende, we moesten berusten, want Hij is wijs boven allen.... | |
IV.Kort daarna werd Martha weêr ziek. Dagen lang lag ze met koorts te bed. 's Morgens zei haar moeder dan halfhuilend: Wil ik vandaag maar thuisblijven? - Martha begreep wel, dat haar moeder bang was, dat ze dood zou gaan. Wat zou ze het dan eenzaam hebben. Ze waren allebei zoo aan mekaar gewend en hadden niemand anders op de wereld. Maar thuisblijven - dat kon niet, want dan zou moeder al haar naaihuizen verliezen en dan hadden ze heelemaal niet te eten. - Haar moeder kustte haar dan en | |
[pagina 261]
| |
zette alles op een stoel bij het bed voor haar klaar. Ze had de juffrouw van beneden gevraagd, of die tusschenbeide eens naar Martha wou kijken. De juffrouw gaf haar soms drinken en praatte wat met haar. Ook was ze er bij, als de dokter kwam, om dien te woord te staan. Maar al wat er gebeurde, zag Martha als in een droom van roodachtig-geel, valsch licht. Ze dacht zelf óók, dat ze sterven zou en vroeg dan, om nog een poosje te mogen leven, ze was nog zoo jong en dan zou haar moeder zoo eenzaam achterblijven. Moeder had zoo'n onplezierig leven: altijd hard werken en nooit eens plezier. En als Martha nu mocht blijven leven, dan zou ze als ze groot was, hard werken, dan kon haar moeder rusten en een plezierigen ouden dag hebben. Daarom wou ze graag nog een poosje blijven leven. Eens, terwijl ze weer zoo dacht, zag ze de maagd Maria bij haar bed staan, precies als ze er uitzag op de oleographie van de juffrouw-beneden: ze droeg een hemelsblauw overkleed over haar zilverig wit kleed en op de blauwe stof waren de maan en de sterren afgebeeld. Ze legde haar rechterhand op Martha's hoofd. Een huivering van geluk gleed Martha langs de rug en op zij langs haar schouders. - Martha, je bent een goed meisje, ik houd van je. Ik weet wel niet of je beter zal worden, maar ik zal je voorspraak zijn bij mijn Zoon, zei ze. En kleine bolle engeltjes met dikke knietjes hadden haar toegelachen, half-verscholen achter Maria's rokken, zoodat Martha slechts hun halve lachende gezichten zag. En toen Maria weer ten hemel voer, op een groote goud-grijze wolk met rose randen, vlogen ze fladderend om Maria heen en speelden kiekeboe. En nog een poos bleven ze uit het gat kijken, waarin Maria verdwenen was, met hun armpjes over elkaar op de wolk, alsof ze uit een raam keken. Maar Martha had soms ákelige droomen. Eens verbeeldde ze zich, dat ze een donkeren weg moest oversteken. Ze móest er over. Het onweerde en schelle bliksemstralen flitsten tusschen de donkere takken der boomen boven haar hoofd. In plassen viel de regen neêr. En telkens, als Martha den weg | |
[pagina 262]
| |
wou oversteken, kwam er een lange spoortrein voorbij haar. Uit de pijp der locomotief kwam een vurige rook, en zijn twee lichten van vóór keken haar als vurige oogen aan. Ze werd zoo bang, dat ze wel had willen schreeuwen, maar ze kón niet. En als dan de trein voorbij was, kwam er weer een andere, en dan weer een andere.... Toen ze ontwaakte, dacht ze: Ik ga nooit alleen buiten wandelen. De ziekte duurde heel lang, Martha werd zoo mager en zoo zwak, dat het haar niet verwonderde, dat haar moeder soms om haar huilde, als ze dacht, dat Martha het niet zag. Eens was er een heer gekomen en die had voor haar bed zitten bidden, maar Martha wist dat niet goed meer. Ze was zoo moe, dat ze soms om een spoedig einde bad. Vooral die dagen, die lange vervelende dagen deden haar droevig aan. Ze lag dan alle geluid van de straat op te vangen: ze hoorde de bellen van de winkeltjes rinkelen, als de deur geopend werd, ze hoorde nu en dan een hond keffen, en nu en dan een wagentje voorbij rammelen, dat was alles. Ze kon nooit geen goed meer op aarde doen, nooit meer. Hoe langer ze zoo leefde, hoe minder kans ze had, om in den hemel te komen. Maar op een dag ontwaakte ze heel wat beter. Wat was er met haar gebeurd? Flauw stond haar voor, dat er een groote witte engel bij haar gekomen was, die zijn hand op haar hart had gelegd. Ze zou nu beter worden. En ze beloofde, dat ze goed zou leven. Wat zou ze goed voor haar moeder zijn! Nooit zou ze haar brutaliseeren of haar tegenspreken. Met blijdschap vertelde ze 's avonds aan haar moeder, dat ze heel wat beter was. Ze lustte weer eten. Haar moeder werd er opgeruimd van. Met den dag sterkte ze aan en eindelijk kon ze weer voor het raam zitten. De dokter gebood haar ten strengste, alle dagen minstens twee uren te loopen, weer of geen weer. Ze moest de lucht in, anders zou ze weer ziek worden. Martha deed het dan ook. Ze had nu veel meer plezier op straat dan vroeger. Nieuwsgierig keek ze de menschen aan, en wat die deden, en luisterde wat ze zeiden, en keek voor de win- | |
[pagina 263]
| |
kels - want het was geen weer om buiten de stad te gaan wandelen. De boomen waren nu allemaal kaal en dor en op de groote platte velden graasde geen enkel beest. - Martha was in haar ziekte gegroeid. Ze voelde zich meer volwassen en als ze soms de juffrouw op den trap tegenkwam, maakte die met haar een praatje, hetgeen ze vroeger nooit gedaan had. En zoo, van de juffrouw, hoorde ze allerlei dingen, die in de buurt gebeurden, waar ze vroeger geen erg in had. Ze werd nu niet meer zoo beschouwd als een kind, door de juffrouw niet en door haar moeder niet. | |
V.Soms kwam de juffrouw van beneden met haar praten. Zoo vertelde ze eens, dat ze haar voorkamer aan een heer had verhuurd, van wien ze niet wist wàt te denken. Hij had haar gezegd, dat hij op een kantoor was, maar ze had nog nooit een inktvlek op zijn goed gezien en soms bleef hij dagen achtereen thuis. Dan zat hij maar te lezen of te schrijven. Hij had een groote kast vol boeken, en niet enkel kleintjes, boeken van komsa, zóó iets, wat blief je. Haar zoon Cornelis, die zelf drukker van zijn vak was, had haar verteld hoe die groote boeken heeten, maar ze was het weer vergeten, want het waren zulke rare namen. Maar wat ze zeggen wou: het moeten toch kerels zijn, die zulke boeken vol kunnen krijgen. Daar moet een kop op die kerels gezeten hebben. Het zijn je geen kwajongens, die boeken maken zoo dik als je arm en zoo groot bijna als het blad van een kleine tafel! Er is toch wat een geleerdheid op de wereld, daar hebben wij soort menschen zoo geen weet van. Wat die heer betrof, die kwam soms in twee, drie dagen niet thuis en 't mocht een wonder heeten, wanneer hij 's avonds bij tijds binnen was, als hij eenmaal was uitgegaan. Waar hij zat, mocht de goede God weten, 't is zonde dat een mensch het zegt. - Als hij zat te studeeren of te schrijven, dan mocht ze hem niet hinderen, al stond, bij wijze van zeggen, het huis in brand. Soms kwamen er | |
[pagina 264]
| |
andere heeren bij hem, en dan zaten zij den halven nacht te praten, ieder op zijn beurt of soms allemaal tegelijk. Als ze hem minder vertrouwde, dan zou ze denken, dat hij een vrijmetselaar of zoo iets was. Maar daar zag hij veel te fatsoenlijk voor uit. In allen geval - ze had niet over hem te klagen, over het geheel genomen. Alleen was hij wat slordig: ze mocht nooit de boel verschikken of in de kamer stoffen, vóór hij permissie had gegeven, al lag alles ook nóg zoo overhoop. En 't was waarlijk soms broodnoodig, dat er wat orde in den baaiert werd gebracht. Een stapeltje óp, wat boeken ónder de tafel, papier híer, papier dáár, beschreven en onbeschreven. 't Was me soms een rommeltje en ze begreep niet, hoe hij daar zelf den weg in kon vinden. Op een andere keer vertelde de juffrouw, dat boven op de boekenkast borstbeelden stonden. Onze lieve Heer stond er óók bij, maar zonder aureool en zonder doornenkroon, net als een gewoon mensch, de eerste de beste die je tegenkomt. Zíj noemde dat spotten met den godsdienst, watblief? En dan waren er een massa portretten, als dat allemaal familie van hem was, dan had hij er niet erg op te roemen. Er waren woeste kerels onder, met ongekamde haren en groote knevels, o.a. een ouwe, die al bíjzonder veel weghad van een rooverhoofdman. Een ander stelde een soort jood voor, maar die een raar model van een jas droeg, zoo maar zonder mouwen los om zijn hals. Verder waren er een heele boel vrouwen in allerlei kleeding, soms ook zonder kleeding, een schandaal als je 't ziet. Van die vrouwen had hij notabene standbeeldjes, één met één borst, die hield een hertje aan zijn horens vast. Cornelis had gezegd dat dat een heidensch afgodsbeeld was. Als je eenmaal van 't ware geloof bent afgeweken, dan ga je zulke dingen van steen aanbidden. Dat de menschen hun dwaasheid niet inzagen, hè? De levende, goede God niet erkennen en wel zulke prullen, waar geen sikkepitje leven in is. Maar dat kwam, doordat God zulke menschen d'r verstand benevelde, zoodat ze de eenvoudigste dingen van de wereld niet inzien, die ieder, die niet blind is, in het oog springen. Zulke menschen | |
[pagina 265]
| |
kunnen dan ook nooit zalig worden. En dat is een heele troost voor een gewoon mensch, die in dit leven bij zulke menschen in heel wat ten achtere staat: dít hebben ze op hen vooruit, de verzekerdheid van het eeuwig leven. En die verzekerdheid zou de juffrouw voor al de schatten der aarde niet willen ruilen. Martha werd nieuwsgierig. Als ze den heer den trap hoorde afgaan, schoof ze het raam op, om hem te kunnen nakijken. Maar hij zag er gewoon uit: hij droeg een grijze overjas en een donker-grijzen broek. Zijn gezicht kon ze van bovenaf niet zien door den breeden rand van zijn hoed. Alleen zag ze, dat hij een blonden knevel had. Ze zou hem wel eens van nabij willen leeren kennen. Maar dan moest er iemand bij wezen, voor geen geld zou ze alleen niet hem op de kamer willen zijn. Ze werd er griezelig van als ze er aan dacht. Haar hart klopte dan van ongerustheid. Op een keer, dat ze weer aan hem zat te denken, riep een brievenbesteller aan den trap: de Graaf! - De juffrouw scheen niet op haar kamer te zijn, want er ging niemand den brief aannemen. Daarom deed Martha het. Henri de Graaff, met twee f's. Het sprak van zelf, dat hij zoo heette, vond Martha. Hoe zou hij anders heeten? En het was haar, of ze al lang zijn naam wist. Een half uurtje later hoorde ze de juffrouw thuiskomen. Ze ging haar den brief brengen. Juffrouw Baak was op de voorkamer en vraagde, of Martha nu niet en passant de kamer eens wilde zien. Ze moest het bed opmaken. - Ze wees Martha, dat er boeken bij waren met potjeslatijn en hebreeuwsch en grieksch. Niet, dat ze die talen zoo goed uit elkaar kon houden, - ze raadde er maar naar want ze verstond niets als haar moedertaal. Dat was al welletjes, vond ze, méér was maar ballast. Martha zag aan den muur o.a. een groote gravure hangen: Christus voor Pilatus. Boven een bureau hing een wapentropée van revolvers en degens. - Dat is weer zoo'n aardigheid van hem, zei de juffrouw, toen ze zag dat Martha er naar keek: Een paar dagen | |
[pagina 266]
| |
geleden zijn die sabels en die kleine geweertjes thuis gebracht. En toen 's avonds zijn er nog een stuk of vier van die andere snuiters gekomen en toen hebben ze zóó'n leven gemaakt, met stampen op den vloer of ze het huis wouen afbreken, dat de menschen van beneden kwamen klagen, want die kunnen niet velen dat je met schik je voeten verzet. Maar toen liep het dan ook de spuigaten uit. Ik zei het nog tegen mijn zoon: je zal ze meteen is van beneeë hooren komme, zei ik, en 't woord was mijn lippen nog niet uit of daar had je 't. Toen is meneer zelf naar benee gegaan om zijn ekskuses te maken. Het zou niet meer gebeuren, zei hij. Hij had niet gedacht, zei hij, dat er menschen woonden. Voortaan zou hij op een andere plaats schermles nemen, zei hij. Zoo is hij. Verleden week snauwde hij een bedelares af, die hem wat vroeg juist toen hij den trap op wou gaan. Maar pas was hij boven of ik hoorde hem als een razende naar beneden vliegen. Ik denk zoo in m'n eigen zelvers: wat gaat i nou beginnen? Ik kijk uit het raam en jawel hoor! Daar loopt i in zijn bloote hoofd op een drafje het wijf achterna. Hij gaf ze wat en niet weinig, want het mensch stond te buigen als een knipmes. 't Was zonde van het geld, want wat je aan zulke schooiers geeft kan je evengoed in 't water gooien. Dat zei ik 'm dan ook, toen i weer boven was. - En wat zei híj toen? - Wat híj toen zei? 'k Zal sterven als ik het weet. 't Was zoo erg boekerig... Plotseling hield ze op, want ze zag Henri binnen komen. Hij had alles gehoord. In de drukte van het gesprek was hij ongemerkt naar boven gekomen en de deur stond open. - ‘Als we het een of ander doen, juffrouw, dan weten we nooit van te voren of we goed of kwaad doen. Wat kwaad bedoeld is, werkt soms ten goede; wat uit goede oogmerken gedaan wordt, ten kwade. Maar het is betrekkelijk beter de risico te loopen iets kwaads te veroorzaken dan het goede daarom alleen na te laten.’ Zoo iets zei ik toen. 't Was erg boekerig, zooals u daar terecht zei. | |
[pagina 267]
| |
De juffrouw gichelde verlegen en ontweek zijn blik. Met veel gebaren vervolgde hij redeneerend: - Maar al dadelijk stuiten we op den vraag: Wat ís goed... Maar ga zitten dames, asjeblieft, en vergeef mijn lompheid, dat ik u deed schrikken door mijn ruw binnenkomen. Ik vraag dus: wat is goed? Hij ging met zijn arm op den schoorsteen staan leunen en gesticuleerde met zijn linkerarm. Zijn gelaat was onder het spreken onophoudelijk in beweging, telkens wisselde het van uitdrukking. Soms hadden zijn oogen dien starenden blik, die met-zichzelf-redeneerende personen hebben, en een oogenblik later lachten ze met fijne spot om zinnen, die hij verzweeg. Zijn spreken was zenuwachtig, hij gunde zich soms den tijd niet om zijn zinnen af te ronden; dán weer sprak hij met nette, bedaarde zinnen. Juffrouw Baak, die aarzelend was gaan zitten, zei grinnikend: - Wat goed is, meneer? Wel, als je niet moordt en niet steelt... - Een negatieve bepaling, juffrouw! En wat is úw opinie? - Goed-zijn is willen zijn als God is, zei Martha aarzelend en verlegen. - Als God is. Aangenomen dat God ís, hóe is hij dan? De joden zeggen: Hij is een naijverig God; hij beschouwt de zondaars als zijn persoonlijke vijanden en rust niet voor hij die arme menschen in het stof zijner voeten vertrapt heeft. Hij bezoekt de zonden der vaderen aan de onschuldige kinderen, tot in het derde en vierde geslacht... - Gunst meneer! Maar dat zeggen de jóden ook maar en die zijn verdoemd. - Het staat in het oude testament, juffrouw, zei Henri. Martha knikte heel wijs met haar hoofdje. - Ik heb goddank niks met het ouwe testament te maken, ik ben roomsch, God zij geloofd en gedankt! Henri maakte een ironische buiging en ging voort: - De Christenen? Die hebben wel een hoofd vol denkbeelden over de ware natuur van Jezus, en plukharen met elkaar over den physischen toestand van zijn moeder, maar | |
[pagina 268]
| |
over God den Vader zijn ze niet in 't reine. Die hebben ze heelemaal vergeten, zoodat ze nog maar alleen heel vage ideetjes van hem hebben. Zeg, juffrouw, biecht eens eerlijk op, hoe stelt ge u God voor? De juffrouw kreeg een kleur, werd boos, hakkelde, wou opstaan, ging weer zitten, zei: Is dat nou een vraag? - maar eindelijk wist Henri haar toch een soort persoonsbeschrijving te ontlokken. Het kwam toen uit, dat ze zich God den Vader voorstelde als een oude pater met een wit koorhemd aan en een dik boek in zijn eene hand. In het eerst zag ze zelfs twee kleine horens op zijn hoofd, maar herinnerde zich nog tijdig, dat die meer eigen waren aan Satan, zoodat ze dat deel van haar beschrijving weer introk. Martha kon niet denken op dat oogenblik: zij was versuft en verschrikt, maar spoorde zichzelf aan, voor haar overtuiging uit te komen, zooals de Hugenoten. - God is de Vader van ons allen, zei ze met geestdrift; zie de lelien des velds, ze zaaien niet, ze... Henri keek haar verrast aan. Dadelijk stond zijn gezicht weer ernstig en met iets weeks in zijn stem zei hij: - Ge weet niet wat ge zegt. Zie duizenden onzer naasten: ze zaaien, ze ploegen in het zweet huns aanschijns en loopen met leege magen rond. En hun kinderen sterven een langzamen hongerdood. Ik kan me begrijpen, dat de lieden die zonder werken het vette der aarde genieten en die heel Egypteland meenen te zien als ze in hun vleeschpotten turen - dat zulke lui zoo iemand die Almachtig is en dat toelaat Váder noemen, maar de slaven die van uien moeten leven en overdags aan de reuzige piramiden moeten werken... Het leven kan ons dus niet leeren, hoe God is... Als ík dan ook God was - juffrouw, u hoeft je vingers niet in je ooren te stoppen, anders maak je ze nog grooter - als ík God was, zou ik niet veel óp hebben met menschen die me flikflooiden dat ik zoo'n goeien kerel ben, als ik hun dat nooit had laten merken. Ik zou kwaad op ze worden en ze doodtrappen, want ik zou denken dat ze me voor den gek hielden. Maar wacht eens... misschien ís Hij er wel toornig om soms. | |
[pagina 269]
| |
Vandaar misschien de rampen die den vromen sukkels treffen en die die verblinden voor een teeken houden, dat ze boven in een goed blaadje staan. Wat zal Hij soms vloeken, als hij ze dan nog ziet danken. Sta jullie me nou te besabelen of hoe is het? zal hij denken. Ik hield het niet uit, hoor, sakkerloot, als ik er de macht toe had, gaf ik het heelal een trap, dat het in brokken uit elkaar spatte, en dan lachte ik me zelven dood van de pret. En Henri begon zoo vreemd en luid te lachen, dat zijn twee hoorderessen huiverden. Ze zaten als gebiologecrd, Hij merkte dat ineens op en zeî op zijn gewonen toon: - Maar wat sta ik hier theologie te verkoopen. Vergeeft me, u zult me wel voor een lomperd houden, die het woord alleen wil hebben. Kan ik u soms in het een of ander van dienst zijn? - Nee, stotterde juffrouw Baak; ik... we... we stonden zoo te praten, ik en Martha,... 'k bedoel Martha en ik, en toen... zei 'k zoo tegen haar... Zeg, meneer, zeg ú nu eens wie die dame met dat hertje voorstelt. Henri zeî het haar zoo goed als het ging. Hij merkte dat ze verlegen was en ging daarom naar de ruggen van de boeken staan kijken. - Wel bedankt voor uw inlichtingen, meneer, dat was het zjuust dat ik Martha vragen wou. En daarom waren we op uw kamer. U neemt dat toch niet kwalijk? - Volstrekt niet, ik zie niet, wát er kwalijk te nemen is... Bovendien, juffrouw,... kwam u om te stelen of om te moorden? - God bewaar' me, meneer, 't is zonde. - Dan deê u goed, zooals u straks zeî. Goed is als je niet steelt, niet moordt... De juffrouw kreeg een kleur en gichelde. - U kan zoo raar uit den hoek komme!... Is er nog wat van uw dienst? - Op 't oogenblik niet, juffrouw. Maar 'k jaag u niet weg. Nee, maar ze had nog zooveel te doen. | |
[pagina 270]
| |
Martha had op 't oogenblik wel duizend mijlen ver weg willen zijn. Ze voelde, dat Henri de praatjes van de juffrouw doorzag. Dat het mensch dat zelf niet inzag! Ze was blij, toen ze de kamer uit was. Bah! Die roomschen waren toch slechte menschen, echt valsch, net zoo als haar moeder zeî. Behalve haar vader, maar die was een uitzondering. Henri zeî tegen zichzelf: Wat heb je je weer bespottelijk gemaakt, mislukte Socrates. - En hij nam zichzelf in het ootje. Op het portaal fluisterde juffrouw Baak Martha toe: Zou hij wel recht snik zijn? Was dat nou praat van een wijs mensch! Hij doet meer van die gekke dingen. Zoo heeft hij allerlei fleschjes in huis, net of hij zoo'n stuk van een dokter is. Als er maar geen vergift... maar dat 's waar, dan moet er opstaan: uitwendig gebruik of: vergift, en dat staat er geloof ik, niet op. Enfin, het gaat me ook niet aan. Ieder moet zijn potje maar koken zooals hij 't eten wil. Maar 'k zal er toch mijn biechtvader eens over spreken. 'k Wil er mijn ziel niet aan wagen. Zoover ik weet, gaat hij nooit naar kerk of kluis. En een kerkboek zie je op zijn heele kamer niet, zag je wel? - Een bijbel zag ik staan. 't Stond er met groote letters op: Ouwe en Nieuwe Tes.... - Dát zegt niets, dat kunnen juist van je ergste zijn, dat zijn ketters... maar dat 's waar ook, je bent zelf griffermeerd. 'k Moet er toch den pater eens over spreken, die zal dat varken wel wasschen. ‘Als ik God was’ hoe durft een gewoon mensch dat te zeggen!... Het deed Martha plezier, dat hij een bijbel had. Maar ze had wel gemerkt dat hij niet aan God geloofde. Heerejé, nu wist ze nog niet eens, hoe die heer er uitzag: ze had hem niet durven aankijken. | |
VI.Soms betrapte Martha zich op den wensch, dat ze door een gaatje in den vloer kon zien, wat Henri uitvoerde. Ze | |
[pagina 271]
| |
hoorde hem soms verzen opzeggen of liederen neuriën en door zijn kamer loopen: een, twéé, een, twéé, tot laat in den nacht. Eén zijner voeten zette hij iets harder neêr dan de andere, maar hij was toch niet mank. Deden alle menschen dat dan? En ze begon den volgenden dag door haar kamer te loopen, om te hooren, of zíj óók haar eene voet harder neerzette dan de andere. Waar zou hij aan denken, als hij zoo door de kamer liep? Jammer, dat hij niet aan God geloofde Geloof is een gave, zei haar moeder altijd. Die niet gelooven zijn voorbestemd.... maar dat zou toch jammer zijn. Als ze maar wat meer wist, dan zou ze eens met hem praten. En ze dacht aan de predikanten van wie in haar boekjes werd verteld. De ongeloovigen mochten praten als Brugman, - allen werden door den predikant van de bank gepraat. Deze ging gewoonlijk heel slim te werk: Hij liet ze eerst uitpraten en dan zei hij: Maarr.... en dan záten ze: En ze bekeerden zich en werden zélf verkondigers van het ware geloof en traden op tegen de zonden der wereld en verpletterden den kop der slang. Die slang is eigenlijk de duivel. Uit het paradijs weet je, Genesis zóóveel. Maar nu moet men dat ook zoo verstaan, dat er ook alle ongeloof en twijfel mee bedoeld wordt. Twijfel dat is, als je niet weet, of er een God is ja of neen. Martha kon zich haast niet voorstellen dat er twijfelaars en ongeloovigen wáren. Het is een uitgemaakte zaak, dat God er wél is. Vanwaar anders de zon enz.? Je grootste geleerden hebben het bewezen, dat God er ís. Men moest níets of heel véél weten om dat in te zien, had ze wel eens gelezen. Maar een kind wíst het wel, het lag immers voor de hand? Wat hadden de menschen er dan aan, om het te ontkennen? Hoogmoed en verblinding, niets anders. De menschen vergaten dikwijls, dat ze al hun talenten van God kregen en er later rekenschap van moeten geven, wat ze er mee gedaan hebben. En in plaats van dankbaar te zijn, gingen ze er onzen lieven Heer nog mee bestrijden, dat was slecht. Of... ze weten niet wat ze doen. - Zoo redeneerde Martha soms. Ze ging langzamerhand ge- | |
[pagina 272]
| |
looven, dat zij uitverkoren was, om dit dolend schaap te redden. Maar hoe hem te spreken te krijgen! En hij was zoo geleerd! - Ze leerde al de godsdienstige gesprekken uit haar boekjes uit het hoofd, om er later tegen hem gebruik van te kunnen maken. Maar ze zág hem zelfs niet meer. Hij scheen haar geheel vergeten te hebben. - Met al zijn geleerdheid was hij toch niets. Wat is het aardsche leven? Een spanne tijds, en dan staan we voor Gods aangezicht. En Die is zóó oneindig wijs, dat de knapste mensch bij Hém vergeleken even weinig weet als de domste. En dan die groote eeuwigheid, endeloos, ein-de-loos. In de hel of in den hemel. - Haar voorstellingen van de hel en van den hemel waren vaag. Ze wist alleen, dat er niet gewerkt werd en dat de verdoemden in groote vuren lagen te gillen. Groene duivels met staarten en horens en paarde... voeten en met zwembroekjes aan porden die vuren van tijd tot tijd áan. - In den hemel? Ze wilde er niet over denken, maar God moet zeker voor Zijn zaligen iets extra's bewaard hebben. Dit gaf ze zichzelf ten antwoord op den even opkomenden vraag, of het wel de moeite waard was in den hemel te komen. Maar telkens kwam die vraag terug. Wat zouen ze in den hemel doen? Zingen! Nu ja, maar je kan toch maar niet aan één stuk zingen! Maar wat anders? En Martha kon zich niets voorstellen, dat haar altijd en altijd genoegen zou doen. Eens, toen ze er lang over had zitten peinzen, was het alsof een stem fluisterde: Wel, er is geen hemel! waar zou die voor moeten dienen? - Ze schrikte er van. Dat was de stem van den duivel, liet ze maar oppassen. Dát is toch in allen geval wáár: als je niet in den hemel komt dan ga je naar de hel. En van de hel had Martha heel wat duidelijker voorstelling, al was het maar een zamenlapsel van een bakkerij en een glasblazerij, die ze wel eens gezien had. - In haar droomen zag ze wel eens na zulke overpeinzingen den duivel, die zijn lange roode gespleten tong en zijn klauwen naar haar uitstak. Ze werd dan van angst wakker en trok de dekens over haar hoofd en ze nam zich dan voor, over zulke dingen niet meer te denken. Ja | |
[pagina 273]
| |
zeker, ze gelóófde nog wel aan een hemel, net zoo goed als aan de hel. | |
VII.Vroeger, toen ze nog school ging, moest ze alle Dinsdagavonden naar katechisatie, in het Oude-Mannenhuis. Als ze boven mochten komen, stommelden de kinderen met veel lawaai en gegil de trappen op, om den collegemeester te ‘pesten.’ Onder het aflezen der namen hadden de jongens er plezier in om met hun voeten te schoffelen, en allerlei dierengeluiden te maken. De collegemeester werd er woedend om en sloeg wanhopig met zijn langen stok op de lessenaar of op de stapels bijbeltjes, dat de vlammen der kaarsen op en neer dansten. Zijn handlanger, de ‘oppasser,’ peunde deze en gene met zijn te korte linkerarm in hun rug. Als de bijbels uitgedeeld waren, één voor twee kinderen, moest ieder op zijn beurt een stukje lezen en de collegepreut deed er uitleggingen bij, b.v.: Jezus is de Middelaar van het ouwe ver...bónd en het nieuwe ver...bónd - Jezus beval, dat de kinderkens bij Hem moesten komen; daarmeê gaf hij te kennen, dat groote geleerdheid de menschen hoogmoedig maakt en ongeschikt, om het rijk des Vaders te beërven enz. - Van tijd tot tijd staakte hij zijn uitleggingen even en verdween dan in een kast. Kwam hij weêr te voorschijn, dan likte hij zijn lippen af en wenkte den oppasser, om in de kast te gaan. Na een uurtje waren beiden erg vriendelijk en ongevoelig voor de plagerijen der jongens. De collegemeester-zèlf had het met dubbelslaande tong over het zoenbloed van Christus, waardoor de zonden der wereld weggewasschen werden, zoodat de ziel van den mensch, vóór Hem bevlekt met de erfzonde, witter werd dan pas-gevallen sneeuw. Dan gaf hij tot vervroolijking raadseltjes op, b.v.: Wat is de beste zeep? De jongens kenden zijn stokpaardjes op hun duim maar raad'den opzettelijk mis. Dan zei hij na een poosje met een zegevierenden lach: Wil ik het maar zeggen? Luister: Het bloed van Christus. - En dan ging er een schaterend gelach op, dat | |
[pagina 274]
| |
hij met een wezenlooze lach stond aan te hooren. Martha luisterde naar 's mans woorden met kinderlijk vertrouwen en ergerde zich aan de jongens die hem uitlachten en ‘klare jenever!’ riepen. De jongens staken hun vingers in de gaten in de lessenaar, waarop de kaarsen stonden en lieten de kaarsen dan zoo flikkeren. Dan riep de collegemeester tegen den oppasser: Gansemeier, Gansemeier, wat flikkert die kaars weêr, snuit 'm dan toch! - De jongens schaterden het dan uit. Martha kon daar kwaad om worden. Het kwam haar vóór, dat men in hém God bespotte. Eens had ze hem met tranen in haar oogen na afloop der les gezegd, dat ze heusch niet meêdeed en in dronkemansgulheid had hij haar toen een cent gegeven. Ze had hekel aan de anderen. Die, als ze aan de deur stonden te wachten, vertelden allerlei profane anekdoten b.v.: Iemand zou zijn stervende vriend tot troost wat uit den bijbel voorlezen. ‘Waar moet ik beginnen?’ vroeg hij. ‘Begin maar met het begin’ zei de zieke. En de trooster begon: ‘Deze en alle andere soorten van bijbels worden met privilegie van Hunne Hoogmogenden uitgegeven bij....’ De stervende zuchtte: ‘Dat doet me goed, o wat doet me dat goed.’ - Of: Een dominée vroeg eens aan een meid, die met een bakker vrijde: ‘Wat is je eenigste troost in leven en sterven?’ De meid antwoordde: ‘De knecht uit den gloeienden oven.’ Toen Martha van school was, moest ze op kathechisatie bij een dominee. Haar moeder had college-gegaan bij dominee Oosterzee en sprak steeds met lof van hem. Hij maakte er werk van, zei ze altijd. De andere blijven bij hun preeken zoo kalm alsof ze een theepraatje houden. Hij niet. Hij stond altijd op den kansel te dampen als een otter en na afloop was zijn zakdoek druipnat van het zweet. En zijn gebaren! 't Was of hij het de schare in wilde gíeten met een paplepel. Zóó mocht zij het. Bij hun lurven moesten de menschen maar in den hemel gesléépt worden, als ze niet goedschiks wilden. Ze had wát een spijt, dat Martha niet bij hem op college kon gaan; want hij was nu professor | |
[pagina 275]
| |
in Utrecht. Martha moest in godsnaam maar bij een andere dominée gaan, er zat niets anders óp. Maar Martha moest haar moeder telkens vertellen, wat de dominée geleerd had en dan werden zijn leeringen gecorrigeerd, als 't noodig was. Helaas! de wolven waren in schaapsvachten de lammerkooi binnengedrongen. Zij, die de wacht moesten houden, waren ingeslapen. Ze sprak soms op zóó afkeurenden toon, dat Martha allen eerbied voor dominées verloor, want een kind generaliseert en kent geen uitzonderingen op den regel. Ze deed met de andere meisjes mee, als die op de dominées afgaven: Ze waren goed in de soep maar taai in de kook. Het was met hen: Hoor naar mijn woorden, maar doe niet naar mijn werken. Vooral hadden ze onder elkaar schik in een rijmpje, dat al de rotterdamsche dominee's in één adem noemde: ‘Ga je meê, zei dominee Oosterzee, Naar de lezing van dominee Theesing? - 'k Zou je danken zegt dominee Franken’ enz. Martha verkneukelde zich, als de jongens den dominée vastzetten: Gingen er ook ijsberen in den Ark, waar had Noach die dan vandaan? - Welke geslachtslijst van Jezus is de goede: die in Lucas of Mattheus? Martha zag met een soort medelijden op hen neêr. Ze waren blinde leidslieden. Ze hadden den waren geest niet. Ze kende niet eens den bijbel uit hun hoofd. - Haar moeder zat 's zondags onder de preek aanhoudend: neen! te knikken en sloeg dan met haar vingers op haar bijbeltje alsof ze zeggen wou: Daar staat het heel anders en daar hou ik me bij, al praat je als Brugman. Je kunt mij geen knollen voor citroenen verkoopen hoor! - Bij het uitgaan van de kerk maakte ze eens kennis met een oud vrouwtje, dat een warmen stoof onder haar schoudermantel droeg en in de kerk een schildpadden bril op haar neus had gehad. Haar mond stond altijd open en als ze sprak, beefden haar lippen. Ook zij had afkeurende gebaren onder de preek gemaakt en daarom sprak Martha's moeder haar aan. ‘Het was treurig met de kerk tegenwoordig. Het licht werd onder de korenmaat gezet. Geen hartig woordje hoorde je er meer 't was alles even laf. Dat waren geen ijverige arbeiders in, | |
[pagina 276]
| |
den wijngaard des Heeren. O, als de Heer kwam en hen slapende vond! Onnutte dienstknechten, die op den dag des Oordeels, als de wan het koren van het kaf scheidt, uitgeworpen zouden worden.’ Zoo spraken de twee vrouwen. Sinds ging het oude vrouwtje elken Zondagmiddag meê en bleef thee drinken. Dan zaten ze over den godsdienst en de tegenwoordige wereldschgezindheid te praten. En Martha had altijd ijverig meegedaan, want ze was goed in den bijbel thuis. Maar in den laatsten tijd ijverde ze zoo niet meer. Ze stelde er zoo geen belang meer in, in die ondergeschikte punten, waarover de twee vrouwen spraken. Al dat zemelen gaf niets, men moest doen, wat in den bijbel stond en er wat minder over praten, vond ze. Het oude vrouwtje praatte eens over ‘het ware geloof.’ Martha, die in een stemming om anderen tegen te spreken was, vraagde, hoe ze wist, dat ze 't ware geloof had. De twee vrouwen keken of ze het te Keulen hoorden onweeren. Toen nam het oude vrouwtje heel bedaard een snuifje, zoo heel erg zeurig bedaard, dat Martha haar een klap wilde geven, hoewel dat heel ruw en jongensachtig zou zijn. In plaats dat het mensch een antwoord gaf op haar vraag, ging ze op teemerigen toon zitten zeuren, over ‘hartenverdervers’ en meer van die poespas, waar je niets mee bewijst. Martha was zeer strijdlustig en trachtte het vrouwtje tot den strijd te verlokken, maar deze ontweek dien arglistig. 't Was een akelig mensch. Sinds dien tijd hoefde Martha niet mee naar katechisatie. Ze moest haar zielevoedsel zoeken in de zondagsche gesprekken der vrouwen en in de kerk van de gemeente onder 't kruis, waar haar moeder voortaan heenging. Martha had niet veel eerbied voor den voorganger dier gemeente, die turfboer geweest was. Ze wist het even goed als hij, wat in den bijbel stond. En wat betreft, dat op dien man de Geest neergedaald was - nu, als de geest nederdaalde op turfboeren dan kon hij evengoed neerdalen op Martha. Je moest het maar gelooven, een goed geloof en een kurken ziel, dan kan je drijven. | |
[pagina 277]
| |
Bijbelteksten werden nu voor haar niets als argumenten, Maar telkens vond ze een tekst, die een andere weersprak. | |
Tweede hoofdstuk.I.Op een wintermiddag zat Martha voor het raam. Haar oogen schemerden van de witte sneeuw, die op straat en op de daken lag. Gedachteloos tuurde ze de zwarte gestalten der menschen na, die haastig voortkropen als groote beesten. In de verte klonk het droomig getinkel der bellen van de paarden vóór de rijtuigen. Plotseling stond Martha op en veegde den wasem van de ruiten: in het spionnetje zag ze een meisje aankomen, dat op school altijd met haar in dezelfde klas had gezeten, en dat ze op katechisatie had weêrgezien. Cato Vermeulen heette ze. Naast Cato liep een klein meisje, dat een grooten spanen doos droeg en haast niet voortkon. Martha zag, dat Cato het meisje wenkte te blijven wachten. Een oogenblik later hoorde ze beneden kloppen, en toen daar niet werd opengedaan, iemand den tweeden trap opkomen en zacht op háár deur tikken. Het was Cato. - Heere, woon jij hier? Wel wel! Zeg, weet je hier ergens een meneer de Graaf wonen? - Beneden - vóór. Wacht, ik hoor de juffrouw al. Ze is zeker even weg geweest. - Ik kom dadelijk weer bij je. 'k Mot effe dát afgéve. - En ze toonde een pakje in een krant gewikkeld. Ze kwam met het meisje een oogenblik later terug. Op den trap hoorde Martha haar zeggen: Stommel toch zoo niet, sukkel, je zal de doos kepot stoote. Hei, pas toch op. Ik had je maar liever benede motte late wachte, ezelskakebeen. - Daar ís ik! En nou kom ik een oogenblikje prate. Ze liet het meisje, dat een vuurroode kleur had en erg | |
[pagina 278]
| |
erg hoestte en hijgde, den zwaren doos neerzetten. Martha had medelijden met het kind en gaf het wat te drinken. Ze hoorde van Cato, dat dat loopmeisje voor een schelling per week alle dagen van 's morgens achten tot 's avonds tienen - en Zaterdagsavonds nog later - den heelen dag kostumes en hoeden moest wegbrengen en naai-benoodigdheden halen. Een schelling! Ja, maar er werd op fooitjes gerekend, als ze bij een rijke mevrouw moest zijn. Doch de dienstmeiden hielden heel dikwijls die fooitjes voor zichzelf of soms gaven de mevrouwen niets. Martha had de kachel opgestookt. - Ik ben nou bij juffrouw van den Bosch, in de * straat. Káátje-hier moest een mantel wegbrengen en toen vroeg de juffrouw of ik ze niet is hellepe wou. Nou ik vlieg graag is uit, maar ik heb geen puf om met dien doos te loopen. En 't zou ook niet te dikwijls motte gebeuren, daar zou ik mijn juffrouw lekker voor bedanken hóór! Ze zou het wel willen - dat haalde voor haar een schelling in de week uit, maar ik zag ze liever..... Er werd gesproken over alles en nog wat. Cato liet Martha den mantel zien, een czarine van zwart diagonaal laken, met motieven van passement en van voren gegarneerd met bont. Hij was voor mevrouw de Lange op den Westersingel en kostte bij de dertig gulden. Cato vertelde - en het loopmeisje bevestigde het - dat haar juffrouw ieder vóór- en najaar naar Parijs ging. De kostumes, die ze afleverde, waren dan ook zoo goed als parijsche, alles even élégant. - Het was heel prettig op den winkel. Niet, dat de juffrouw een plezierig mensch was, maar werksters en leerlingen maakten pret onder elkaar. De kostumes werden door de naaisters aan huis gemaakt. Cato zat bij de dames, die ondergoed en hoeden maakten, behalve juffrouw Vervoort, die mantels vervaardigde. De czarine had ze óók gemaakt. Gut, het was zoo'n knutsig kamertje, waar ze op zaten. Cato wou later ook kostume-naaister worden, daarom nam ze nu kniples voor 50 ct. per week op de Nieuwehaven. Haar ouders hadden goddank niet noodig, dat ze geld thuisbracht. Kostuum- | |
[pagina 279]
| |
naaisters verdienden grof geld. Wél werd je soms afgejakkerd. Eergisteren werd een rouwkostuum besteld voor mevrouw Parel en toen moest de naaister den geheelen nacht opblijven. Ze was expres naar den winkel gekomen om alles bij de hand te hebben. Juffrouw Vervoort had haar moeten helpen. Die juffrouw Vervoort sprak fransch of 't zoo niets was. Ze ging dan ook altijd met de juffrouw naar Parijs, want die kende net zooveel van 't fransch als haar kat, al wou ze 't niet weten. Meer dan: oui en non, wist ze er niet van. Cato ging binnenkort óók fransch leeren, want het staat zoo voornaam en komt je al licht te pas. Gut het was zoo prettig op den winkel. Die Zwartje, dat was de bijnaam van juffrouw Vervoort. - Zwartje was altijd zoo lollig en altijd met de juffrouw aan 't harrewarren. Ze liet zich waarachtig niet op haar kop zitten. Ten slotte vroeg Cato, of Martha geen zin had... - Me dunkt, 't mot zoo vervelend wezen, hier dag an dag te zitten. Wil ik de juffrouw er is over spreken? - Ik moet het eerst an moeder vrage. 'k Zou heel graag wille, want vervelend is het hier. - Nou, zie maar 's, dan kom ik van de week nog wel is hoore. 'k Mag het lijê. Hoe meer ziel hoe meer vreugd. Maar nou zal het m'n tijd worden, want de juffrouw heeft gevraagd of we gauw terug zouen kommen. Er is veel werk op 't oogenblik. Op straat wuifde ze Martha nog een paar keer toe. Martha zag haar na zoolang ze kon. Het loopmeisje kwam een paar stappen achter haar aantippelen, en bezweek bijna onder haar vracht. Cato liep zoo trotsch als een doffer. Ze was toch veel sterker dan het arme kind, waarom droeg zíj de doos niet! Dat was niet mooi van haar. Martha dacht er den heelen middag over na, hoe ze het plan aan haar moeder zou voorstellen. Ze begreep, dat die haar niet zoo gauw toestemming zou geven. Ze maakte allerlei plannetjes en stelde zich het prettige leven op den winkel vóór. In haar ooren klonk, zooals altijd wanneer ze pleizier had, een mooie jubelende melodie, gezongen door | |
[pagina 280]
| |
vrouwestemmen, zooals ze eens met haar moeder achter het Feestgebouw had gehoord. Maar dan opeens hield die óp en Martha dacht er over, dat er van alles niets zou komen. Ze werd zenuwachtig en verlangde naar haar moeders t'huiskomst, om maar gauw te weten, of ze mocht of niet. Ze telde de knoopen van haar lijfje: ja, neen, ja, neen, ja neen! Begon ze dus met ja, dan zei de laatste knoop neen! Maar - waarom zou ze ook juist met ja moeten beginnen? Dat kwam, omdat ze het lot wou dwíngen en dat wíl niet gedwongen zijn. Ze had met: neen moeten beginnen, want men moest zich altijd het ergste van iets voorstellen. Overdoen dus: neen, ja, neen, ja, neen ja! Zie je wel! de laatste knoop zei ja! - Zoo beproefde Martha het noodlot te bedriegen. Ze vergat de lamp op te steken en tuurde droomend in den vlam van den lantaren, die dicht bij haar huis stond. Vóór ze 't wist, bad ze: Goede God, wat zijt Gij toch goed! Ze deed dat uit gewoonte. Maar, vroeg ze nu, wat heeft God hier meê te maken? ‘In den grond is het niets dan zelfzucht, als de menschen zich verbeelden, dat God voor hun zorgt’ had ze meneer de Graaff eens tegen juffrouw Baak hooren zeggen, toen ze den trap af ging. En hij had gelijk! Wat ís een mensch toch, dat God zich expres om hem zal bekommeren? En 't was ook dwaas, te denken, dat Hij zou maken dat Martha op den winkel kwam. Als haar moeder er nu tégen was en daarvoor haar redenen had, waarom zou God dan vóór Martha tégen haar moeder partij kiezen? Toen haar moeder thuiskwam, was de kachel uit. Martha zei dat ze in gedachten had gezeten en repte zich bedrijvig. Ze was - maar nu uit berekening - nog bedrijviger dan anders. Toen alles in orde was, vertelde Martha, dát en van wie ze bezoek had gehad en wat Cato van den winkel had verteld. - En raad eens wat ze me gevraagd heeft, moeder! - Of jij óók op den winkel wou komen! zei de oude vrouw droog, terwijl ze haar koffie slurpte. - Juist geraje, moedertje! U mag nooit meer meê raden, | |
[pagina 281]
| |
hoor! Ik vond het heel, heel aardig van Cato en ik heb haar gezegd, dat ú het óók wel goed zou vinden. Haar hart klopte, terwijl ze haar moeder aankeek. Neen, daar kon niets van komen. Haar kind uit huis laten gaan? Dat kón niet. 't Was al erg genoeg, dat 't na haar dood zou moeten gebeuren. - Kind, geloof me, 't zou je tegenvallen. - Tegenvallen, moeder? 't Kán niet akeliger zijn dan hier. O, moeder, 'k verlang zoo naar verandering, 'k verlang er zoo naar, moeder! U zal zien, dat ik dan heel wat opgeruimder en gezonder zal worden. Dat was waar, dat 't hier vervelend moest zijn voor een jong meisje, den heelen dag. De oude vrouw werd nadenkend. - En dan, ik zal op den winkel wel wat meer kunnen verdienen dan thuis en dan zullen we niet meer zoo arm zijn. Ik zou zoo graag willen, dat u niet alle dagen in weer en wind er uit hoefde, maar lekkertjes thuis kon blijven als 't koud is. - Armoe is geen schande, kindlief! - Maar wie zégt dat nou? Maar u zou het toch ook wel pleizieriger vinden als we het is wat beter hadden, hè? En Martha haalde haar moeder aan en zei haar lieve woordjes. - Nou, 'k zal er is op slape, maar late we er van avond niet meer over spreken. Ze gingen vroeg naar bed, dien avond. Geen van beiden kon slapen. De moeder zag den toekomst donker in. Ze hoopte wel, dat Martha godsdienstig zou blijven; maar men kon nooit weten. Vele zijn de verlokkingen des Satans. Maar ze had laatst van een meisje gehoord, dat haar moeders huis ontloopen was, omdat ze, ook in zoo iets, haar zin niet kreeg. En nu was ze den slechten weg op gegaan, o God, bad ze: verlicht mijn verstand! - Ze had iets in Martha's stem gehoord, dat haar angstig maakte. En voor ze ging slapen, nam ze zich vóór, uit vrees voor erger toe te geven. En ze dankte God, dat Hij haar raad gegeven had en haar zwak verstand gesterkt. Tevreden sliep ze in. | |
[pagina 282]
| |
Martha lag langer wakker. Ze hoorde meneer de Graaff door zijn kamer loopen. Eindelijk ging hij zitten. Zacht neuriede hij allerlei melancholische wijsjes. Had hij verdriet? Als ze maar wat meer wist en een dame was, zijn zuster b.v. dan zou ze hem raad geven. Ze voelde zich zoo gelukkig op 't oogenblik en daarom had ze veel medelijden met hem. Het sloeg één uur buiten, half-twee, en nóg was hij óp. Wel neuriede hij niet meer, maar ze wist het, dat hij óp was, zoo goed of ze bij hem in de kamer was. Eindelijk sliep ze in. | |
II.Haar moeder gaf den volgenden morgen toestemming, op voorwaarde, dat Martha altijd recht door naar huis zou komen. Dan wou ze, als 't noodig was, haar wel zonder verdienste laten gaan, want ze begreep, dat Martha eerst zou moeten leeren. Leergeld betalen kon ze echter niet. Een paar dagen later kwam Cato zeggen, dat Martha de volgende week kon komen. 'n Maandag zou ze haar om halfacht komen halen. Leergeld betalen hoefde niet, had de juffrouw gezegd, omdat Martha naaien kon. Zelfs zou Martha wel wat kunnen verdienen, maar de juffrouw moest eerst zien, wat ze kon, eer ze kon zeggen hoeveel. Met ongeduld wachtte Martha den Maandag af. Iederen avond haast zei haar moeder, dat ze er zich nu zooveel van voorstelde, maar dat dat wel anders zou worden. Ze wás er nog niet. Het is niet alles, onder vreemden. Zíj wist wel, als ze niet moest, zou ze liever thuisblijven. Je werd begrauwd en besnauwd, nooit deê je iets naar de menschen d'r zin. - Geloof me, kind! bij de menschen vin'je geen meelijë. Het is hard in hun handen te vallen. 's Zondags deed het oude vrouwtje óók een duit in 't zakje. Ze ging uit bakeren en kon dus over de menschen meêpraten. Ze zijn liefdeloos, hard, kwaadsprekend, enz. Martha kende het gezegde niet: ‘Verwantschapte ondeugden ontdekken | |
[pagina 283]
| |
elkaar altijd,’ maar ze vóelde toch zoo iets. Ze werd wrevelig, zooals iemand die zich door een ander het onvolledige van zijn geluk ziet aantoonen. Wat had dat mensch zich er meê te bemoeien? Martha híeld niet van die bemoeiallen, die een anders huishouden in de war brengen. | |
V.De Maandag, waarop Martha naar den winkel zou gaan, was eindelijk gekomen. Ze was vroeg opgestaan, zooals naar gewoonte, en had thee gezet. Het was haar een liefhebberij, te zorgen, dat ze haar moeder een kop thee op haar bed kon geven. Nu had ze een lepeltje suiker in de thee gedaan, hetgeen anders slechts Zondags gebeurde. - Meid, wat heb je nou gedaan? zei haar moeder goedhartig, toen ze 't proefde. - Ik zal mijn best doen om gauw te leeren, dan kan ik het u alle dagen geven. De oude vrouw zuchtte. - Als u liever hebt, dat ik thuis blijf?.... Uit vrees voor een bevestigend antwoord voegde ze er haastig bij:.... 't Zou wel niet mooi zijn, want de juffrouw.... - Neen, kind, ik wil je niet terughouden! - Zwijgend ontbeten ze. Martha dacht er over, dat ze met haar laatste argument oneerlijk was geweest. Het was niet om de juffrouw.... het was omdat ze zelf zoo graag wou. Maar ze wilde eerlijk zijn. Met moeite bracht ze er uit: - Maar misschien zou de juffrouw er niet eens wat van zeggen. En in elk geval, ik ben toch vrij om te doen wat ik wil. Wil ik het dus maar door Cato laten afzeggen? - Neen, kind, wie a, gezegd heeft, moet ook b zeggen. Nu spreek je zóó, maar later zou je er spijt van hebben, als ik de schuld was.... - Heusch niet. Martha had er spijt van, dat ze zich met de zaak had ingelaten. | |
[pagina 284]
| |
- Maar dát wil ik je zeggen: Blijf er niet tegen je zin. Als 't je niet langer bevalt, zal je het dan zeggen? - Wat dat betreft, ik weet zeker dat het me wél bevallen zal. Toen volgde er een lange stilte. Martha was zóó zenuwachtig, dat ze telkens naar de bestekamer moest. Het gerammel der kopjes en schoteltjes joeg stuipachtige schokjes door haar lijf. Telkens meende ze, dat ze Cato al op den trap hoorde. Het roode licht van de lamp hinderde haar, ze werd er slaperig door, meende ze, haar oogen vielen er van toe. Het was nog een ouwerwetsche patentolie lamp, met het groene, platte reservoir op zij. Martha stelde haar moeder vóór, de lamp uit te blazen. 't Begon flauw te schemeren. Overal in de straat waren de gordijnen nog neer, alsof er lijken in de huizen waren. Ze keek in het spionnetje. De straat zag er ongezellig hol uit en het eind er van doezelde weg in den lichten nevel. Eindelijk deed haar moeder haar grooten grijzen doek om. Ze kuste Martha en had een traan in haar oogen. - Ik hoop, dat we er later geen van tweeën berouw over hebben, dat is alles wat ik hoop, zei ze. Toen ging ze heen. Ze, moest al om half negen bij iemand wezen. die aan het andere einde van de stad woonde. Martha begon den-boel-op-te-ruimen: ze waschte de kopjes, nam het stof af en veegde den vloer aan. Vervolgens maakte ze zich gereed, om klaar te zijn als Cato haar kwam afhalen. Ze zette zich voor het raam en keek in de droevige straat. Misschien had haar moeder gelijk, dat ze haar niet wilde laten gaan. Ze had er spijt van, dat ze haar wil had doorgezet. Je weet maar niet... vreemde menschen..... en ze was niet gewoon aan andere menschen. Als het haar er eens niet beviel? Toch doorzetten, toch er nooit iets aan haar moeder van laten merken. Ze deed het immers voornamelijk om meer te kunnen verdienen? om haar moeder een gerusten ouden dag te kunnen bezorgen? - Ze drong zichzelf óp, dat ze een offer bracht. Het rustige leven was nu gedaan. Ze zou nu onder | |
[pagina 285]
| |
vreemden komen, die haar misschien hard zouden behandelen, ze ging een onbekenden toekomst te gemoet, vol rampen.... Er kwam leven in de straat: bakkerswagens klepperden voorbij, de gordijnen werden hier en daar opgehaald, de nevel trok op en de huizen stonden frisch onder den morgenhemel. - Maar ze was dwaas. Niemand dwóng er haar immers toe. Vrijwillig was het, dat ze ging. En de juffrouw... nu ja, dat wist Martha niet, hoe die was, maar Cato had haar verteld, dat de meisjes onder elkaar veel plezier hadden. En Cato was er toch, die kende Martha, dus onder vreemden zou ze niet komen. Langzamerhand werd ze vroolijker en ze betrapte zich er op, dat ze een orgeldeuntje neuriede. Eindelijk hoorde ze Cato den trap opkomen, met veel beweging. Martha kon dadelijk meegaan. Ze legde den sleutel onder het matje op het portaal; want haar moeder had dat gezegd. ‘Een mensch kon nooit weten, wat hem overkwam en als dan de sleutel er niet was, kon je niet op de kamer komen. De oude vrouw wist vreeselijke geschiedenissen van den laatsten cholera-epidemie: de menschen gingen soms heel gemoedelijk de deur uit naar hun werk en een paar uur later werden ze stervende er ín gedragen. Ze vielen zoo maar op de straat neêr. De mensch is als gras.’ |
|