| |
| |
| |
Nederlandsche Politiek.
Toen in het vorig jaar de verkiezingen voor de Tweede Kamer aan de vereenigde Anti-revolutionairen en Katholieken een meerderheid in dat lichaam hadden gegeven, werd er uit de nieuwe meerderheid een Ministerie gevormd. Er was na jaren weder eens een parlementair Ministerie in Nederland. Parlementair echter slechts in zoo verre als het de meerderheid der Tweede Kamer vertegenwoordigde. In de Eerste Kamer stond het tegenover een sterke liberale meerderheid.
Tot tweemaal toe had de formeerder van dit Kabinet bij de grondwetsherziening een poging gedaan om te bewerken, dat ook de Eerste Kamer, onder de herziene grondwet gekozen, een vertegenwoordiging zou zijn der nieuwe kiezers; een poging dus om zoo mogelijk te komen tot een gelijksoortige meerderheid in beide Kamers; éénmaal door een voorstel te doen tot schrapping der bepaling in de Grondwet, dat de leden der Eerste Kamer door de Provinciale Staten gekozen moeten worden en éénmaal door voor te stellen, dat ook deze Staten na de invoering van het nieuwe Kiesrecht zouden worden ontbonden. Beide pogingen waren mislukt, deels misschien door den tegenstand van den Minister Heemskerk, deels door den onwil der Liberale Partij om gevaar te loopen de vaste meerderheid te verliezen, die zij had in de Provinciale Staten en daardoor in de Eerste Kamer.
Gevolg hiervan was een onhoudbare toestand, een toestand, die alle werkelijke hervorming onmogelijk maakt, of om in de taal der liberalen te spreken, een toestand, die den
| |
| |
clericalen drijvers belet onbesuisde veranderingen in te voeren.
Men stelle zich de positie voor van een Ministerie, dat geen enkelen maatregel van wetgevenden aard kan nemen zonder de toestemming eener vijandige meerderheid in een Eerste Kamer van dezelfde soort als die, welke in der tijd een voorstel heeft verworpen, waarin werd bepaald, dat men de regeling van het Lager Onderwijs aan den gewonen wetgever zou overlaten.
Voeg daarbij, dat de voorzitter van dat Kabinet tot tweemaal toe een zeer billijk voorstel had gedaan, welks aanneming waarschijnlijk een dergelijken toestand zou hebben voorkomen. Maar de Eerste Kamer moest en zou nu eenmaal liberaal zijn en de Provinciale Staten moesten dus een politiek college blijven.
Geen wonder dat de nieuwe Regeering, terwijl zij dezen door de Liberalen gewilden toestand moest aanvaarden, deze Staten nu ook inderdaad tot een in de eerste plaats politiek college wilde maken. Zij diende dus een voorstel in om de kiesdistricten voor de Prov. Staten zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met die voor de Tweede Kamer. Aanneming hiervan zou misschien gevolgd zijn door een ontbinding en door nieuwe verkiezingen. Daardoor werd het ten minste mogelijk een gelijksoortige meerderheid te krijgen in beide Kamers der Staten-Generaal.
Dit voorstel was ongetwijfeld in het oogenblikkelijk belang der partij, die thans aan de regeering is; even zeker echter was het in het duurzaam belang van het land, dat daardoor bewaard wordt voor het telkens terugkeerend gevaar eener onmachtige regeering, buiten staat om zelfs die hervormingen, welke door de meerderheid der kiezers met den meesten aandrang verlangd worden, op eenigszins afdoende wijze tot stand te brengen.
Ieder evenwel, die zich herinnerde, hoedanig bij de grondwetsherziening de houding der Liberalen geweest was ten opzichte der beide voorstellen van den heer Mackay, kon voorzien, dat alle Liberale Provinciale Staten, niet inziende, niet kunnende of niet willende inzien, dat het provinciaal
| |
| |
belang achtergesteld moet worden bij het algemeen landsbelang, zich met alle kracht tegen dit voorstel zouden verzetten. Zoo is het geschied.
Onbegrijpelijk echter is het, dat dit verzet en de met noodzakelijkheid daaruit volgende verwerping door de Eerste Kamer de Regeering er toe gebracht heeft haar voorstel in te trekken. Tenzij zij daarop later wil terugkomen. Of daardoor slechts met nadruk wilde wijzen op het groote politieke belang der naderende periodieke verkiezing voor de Provinciale Staten.
Hoe dit ook zijn moge, deze verkiezing had plaats volgens de oude districtsverdeeling en eindigde met wat men zonder overdrijving een nederlaag voor de verbonden Anti-Revolutionairen en Katholieken kan noemen. Niet dat de meerderheid der kiezers zich aan de zijde der liberalen schaarde. Integendeel; volgens een becijfering van ‘De Standaard’ stemden 84000 kiezers op de candidaten der Linker-, 102000 op die der Rechterzijde. Trekt men daarvan de beide provinciën N.-Braband en Limburg af, dan blijven er 82000 Liberale en 84000 anti-Liberale stemmen over, welke laatste men nog met een paar duizend radicale stemmen zou kunnen verminderen, die hier en daar op de candidaten der Rechterzijde werden uitgebracht. Deze heeft dus nog steeds onder de kiezers een sterke meerderheid en staat in de provinciën ten Noorden van Maas en Schelde met hare tegenpartij gelijk. Toch is het haar niet gelukt een aanmerkelijke wijziging te brengen in de samenstelling der Provinciale Staten. Daarin zitten nog altijd 320 Liberalen tegen 260 Anti-Liberalen. En in de Eerste Kamer staat het 33 tegen 17. In zoo verre is deze verkiezing voor de Rechterzijde een besliste nederlaag.
Slechts in ééne provincie, in Gelderland, heeft zij de meerderheid kunnen omzetten, zoodat in het vervolg uit vier provinciën, uit N.-Braband, Limburg, Utrecht en Gelderland, Anti-Liberalen naar de Eerste Kamer zullen worden afgevaardigd.
Men moet echter niet voorbij zien, dat het omzetten der Provinciale Staten een bizonder zware taak is. In alle steden
| |
| |
van eenig belang, uitgezonderd Utrecht en den Haag, hebben de liberalen een vrij vaste meerderheid, die alleen door de Radicalen of met behulp der Radicalen zou kunnen gebroken worden. Een in zich zelf eensgezinde en zich haar doel bewuste Radicale partij bestaat echter tot nu toe niet. De winst moet dus komen van het platteland. En daar is nagenoeg alles, wat men de aristocratie zon kunnen noemen, goed liberaal. Doctoren, burgemeesters en notarissen, groote pachters en eigen boeren, ze behooren voor verreweg het grootste deel tot de Liberale partij. Uit deze aristocratie worden ten platten lande meestal de leden der Provinciale Staten gekozen en deze leden, door allerlei banden van stoffelijken en zedelijken aard met hunne kiezers verbonden en behoorende tot de allerinvloedrijkste personen in hun district, zitten vast; ook als zij slechts de staatkundige meening vertegenwoordigen van een minderheid onder de kiezers.
Niemand behoeft er zich dus over te verwonderen, dat de meerderheid van de nieuw gekozen leden der Provinciale Staten ook nu weder tot de Liberale partij behoort. Geheel ontmoedigend voor de Rechterzijde zou dit slechts zijn, als zij vergeleken met de vorige verkiezing voor die Staten achteruit was gegaan. En dat is zij niet, want Gelderland is om en in andere provinciën heeft zij verscheidene zetels op de tegenpartij veroverd en slechts weinige verloren. Ontmoedigend voor haar is dit resultaat echter ongetwijfeld, wanneer zij het vergelijkt met de groote verwachtingen, die zij van deze verkiezingen had, en wanneer zij bedenkt, dat zij, met gelijke snelheid voortgaande met het omzetten der Provinciale Staten, een meerderheid zal gekregen hebben in deze colleges, en daardoor na verloop van eenige jaren in de Eerste Kamer, tegen den tijd, dat de meerderheid der kiezers zich bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer waarschijnlijk weder van haar zal hebben afgewend. In de veronderstelling dat dan de Eerste Kamer nog bestaat en nog steeds door de Provinciale Staten gekozen wordt, kunnen wij tegen dien tijd een kerkelijke meerderheid in de Eerste en een anti-kerkelijke in de Tweede Kamer verwachten. Een op- | |
| |
wekkend
vooruitzicht voor een Ministerie uit de toekomstige meerderheid! Men zou zoo doende vrij dicht komen bij het staatkundig ideaal der echte conservatieven.
Het is daarom te voorzien, dat de aanval op de Liberale Provinciale Staten in den een of anderen vorm zal worden herhaald en dat bij een volgende grondwetsherziening de Eerste Kamer of ten minste hare wijze van verkiezing er niet zoo ongeschonden zal afkomen als de vorige keer. Op het eerste van deze beide dingen wordt reeds gedoeld door ‘de Standaard’ en het tweede zal waarschijnlijk ter geschikter tijd blijken.
Intusschen begint er in velerlei opzicht weder eenig staatkundig leven te komen. Zoowel in als buiten het Parlement.
Na de aanneming in merkelijk verzwakten vorm der door den Minister van Justitie ingediende arbeidswet, werd door dienzelfden Minister een ontwerp op de gedwongen winkelnering en door den Minister van Binnenlandsche Zaken een ontwerp tot wijziging der wet op het Lager Onderwijs ingediend. Het is te voorzien, dat het laatste ontwerp gedurende geruimen tijd een hoofdschotel zal zijn op den Parlementairen disch. Neemt men in aanmerking hoe uitvoerig en langdurig er gediscussieerd is over de arbeidswet, die men niet tot een partijzaak maakt en waarbij slechts weinige leden van ons Parlement aanspraak maakten op den naam van deskundige, dan krijgt men een voorgevoel van den omvang, die de discussiën over de Lager Onderwijswet zullen aannemen, die wèl een partijzaak is en bij wier behandeling velen zich als onderwijs-specialiteit zullen beschouwen.
Het is mijn voornemen niet dit ontwerp hier in onderdeelen te behandelen; ik wil mij bepalen tot een principiëele bespreking, omdat deze gelegenheid geeft tot het maken van een algemeene opmerking, die niet zonder gewicht is voor onze opvatting der Nederlandsche Politiek.
Merkwaardig in onze geheele Onderwijswetgeving schijnt mij vooral haar socialistisch karakter. Laat ik mij echter juister uitdrukken. Niet dit karakter zelf maakt mijne ver- | |
| |
wondering
gaande. Het is gemakkelijk te verklaren als een overblijfsel van vroegere toestanden, als een resultaat van historische ontwikkeling. Wat mij verwonderd doet staan, is het feit, dat juist de Liberale partij dit socialisme onzer onderwijswetten met de meeste hardnekkigheid verdedigt.
Wat toch is het grondbeginsel van deze partij, of ten minste: wat is dat grondbeginsel geweest? Niet de heerschappij van de Rede, zooals sommigen beweren; niet de invoering eener aristocratie van het verstand in de plaats van die van het geld of van de geboorte, zooals diezelfde mannen willen; daarbij voor zich zelf het recht vragende om uit te maken, wat men onder verstand heeft te verstaan
Dit grondbeginsel was, als ik mij niet bedrieg, het groote beginsel der individueele vrijheid of beter: der vrijheid van individueele ontwikkeling. In overeenstemming hiermede heeft men getracht de Staatstaak te omschrijven door de stelling, dat de Staat slechts tusschenbeide moet komen, wanneer de krachten van particulieren te kort schieten. Hoe gebrekkig en onduidelijk deze omschrijving nu ook moge zijn, ik wil haar hier gebruiken, omdat het de meest geliefkoosde vorm is, waarin praktische staatslieden zich op het beginsel der individueele vrijheid plegen te beroepen, wanneer het doel of de omstandigheden van het oogenblik dit zoo meebrengen. Deze formule wordt zelfs zóó veelvuldig gebruikt, dat men zou meenen, dat zij nog altijd een artikel was van het liberale credo.
Laten wij dus zien, waartoe hare toepassing ons bij de onderwijswetgevieg zou brengen. Tot het bevorderen, dunkt mij, van het bizonder onderwijs en niet tot het tegenwerken daarvan; niet tot uitbreiding, maar tot beperking van staats-onderwijs, zoodat dit slechts voorziet in de behoeften, waaraan door het bizonder onderwijs niet voldaan wordt. Op zijn hoogst zou zij ons voeren tot het door den Staat subsidieeren van alle scholen, waar on- en minvermogenden òf kosteloos òf voor een gering schoolgeld worden onderwezen en tot de oprichting van scholen voor on- en minvermogenden door den Staat of door de Gemeente overal, waar dit noodig is
| |
| |
om aan deze klassen der bevolking voldoende onderwijs te verschaffen.
Vergelijken wij hiermede de houding der Liberale partij in de onderwijskwestie, dan blijkt ons, dat zij juist het tegendeel doet van hetgeen wij, afgaande op haar grondbeginsel, van haar zouden verwachten. Uit antipathie tegen iederen leerstelligen godsdienst of, zooals zij het zelf uitdrukt, om het vaderland te bewaren voor godsdiensthaat en priester-dwang, en uit andere oorzaken, die ik hier niet verder bespreken wil, heeft zij steeds getracht aan het openbaar onderwijs een monopolie te verzekeren. Niet door het hizonder onderwijs direct te verbieden. Maar door het financieel in zoo ongunstigen toestand te brengen, dat het slechts met moeite de concurrentie tegen het openbaar onderwijs kon volhouden. Zij heeft er voortdurend den nadruk op gelegd, dat de zorg voor goed onderwijs plicht van den Staat is en heeft in overeenstemming daarmede het grootste gedeelte der uitgaven voor het openbaar onderwijs steeds bestreden uit de kas van het Rijk en uit die der gemeenten. Er is zelfs een tijd geweest, dat zij er niet ver van af was de leus kosteloos, verplicht, neutraal onderwijs overal in het land van staatwege gegeven, in haar program op te nemen. Zulk een leus nu schijnt mij zuiver socialistisch. Slechts aan den socialist is het geoorloofd op de volgende wijze te redeneeren: het is in het belang van den Staat, dat zijne burgers goed onderwezen worden; daarom zorgt de Staat voor voldoende scholen overal in het land. Een socialist durft immers ook aldus redeneeren: het is in het belang van den Staat, dat zijne burgers goed gevoed worden; daarom zorgt de Staat voor voldoende kosthuizen overal in het land. Deze redeneering nu zal ieder lid der tegenwoordige Liberale partij zonder aarzelen verwerpen. Toch is zij niet minder verdedigbaar dan de eerste redeneering. Mijns inziens uit een theoretisch oogpunt zelfs beter verdedigbaar, omdat goede voeding van alle individuen èn voor die individueen èn voor den Staat van veel meer belang is dan goed onderwijs. Het is daarom zeer inconsequent van de tegenwoordige Liberalen.
| |
| |
de eerste dier redeneeringen aan te nemen en de tweede te verwerpen. Zij moeten òf met de socialisten de juistheid van beide erkennen òf met mij en vele anderen beide als onjuist verwerpen.
Dat zij dit niet doen, is nog onlangs zeer duidelijk gebleken in de Amsterdamsche afdeeling der vereeniging Volksonderwijs. De sociaal-democraten gevoelen zich in een dergelijke vereeniging, wier programma op onderwijsgebied zoo socialistisch is, bizonder te huis. Dit behoeft na het gezegde geen nader betoog. Zij waren dan ook in grooten getale lid geworden en wisten op een vergadering een besluit te doen aannemen om een adres te richten tot den Raad, waarin verzocht werd, dat men van gemeentewege kosteloos voedsel en schoeisel zou verstrekken aan die kinderen op de kostelooze gemeentescholen, wier ouders dit verlangden. Het komt mij voor, dat dit besluit gerechtvaardigd is, wanneer men meegaat met het socialistische onderwijs-program der vereeniging Volksonderwijs. Het nemen daarvan veroorzaakte echter onder de liberale leden der afdeeling zoo groote ontsteltenis, dat het bestuur zijn ontslag nam en met een aantal andere leden een nieuwe afdeeling oprichtte.
Laat ik echter tot de voorgestelde wijziging der wet op het Lager Onderwijs terugkeeren.
Deze is vooral belangrijk als reactie tegen het socialistische karakter onzer tegenwoordige wet. Dat zij in dit opzicht niet verder gaat, moet men, zooals de memorie van toelichting uitdrukkelijk zegt, toeschrijven aan het onveranderd blijven van Art. 192 (194) der Grondwet. Een voorstel tot wijziging van dat artikel is, zooals men weet, door de Eerste Kamer verworpen. Toch komt dit karakter van het wetsvoorstel op twee punten duidelijk uit. Ik doel ten eerste op het toekennen van subsidie aan alle scholen, waar het schoolgeld minder dan gemiddeld vijf en twintig gulden per leerling bedraagt, en aan allen, aan openbare en bizondere inrichtingen zoowel als aan afzonderlijke pesonen, die met goed gevolg zorgen voor de opleiding van onderwijzers. En in de tweede plaats heb ik het oog op de aan de gemeenten
| |
| |
opgelegde verplichting tot heffing van een billijk schoolgeld van alle leerlingen uitgezonderd de bedeelden en onvermogenden, verbonden met de opheffing der bepaling, dat voor alle leerlingen eener zelfde klasse het schoolgeld gelijk moet zijn. De eerste van deze beide bepalingen is slechts gedeeltelijk anti-socialistisch, in zooverre nl. als de Staat daardoor ophoudt te strijden vóór het openbaar en tègen het bizonder onderwijs. Een aanvankelijke en, laat ik er bijvoegen, natuurlijke uitbreiding van het bizonder onderwijs zal daarvan het gevolg zijn.
Het is echter vooral de tweede bepaling, die principieel gericht is tegen het onderwijs-socialisme. Wat toch zal daarvan het gevolg wezen? Slechts de onvermogenden ontvangen kosteloos onderwijs, van de minvermogenden zal een klein schoolgeld geheven worden, en alle overige leerlingen zullen een billijk schoolgeld betalen. Het is niet gewaagd billijk schoolgeld te interpreteeren door kostenden prijs per leerling. De wet schijnt zelfs niet te verbieden, dat de gemeenten bij toepassing eener evenredige schoolgeld-heffing van de meestvermogenden een bedrag aan schoolgeld vorderen, dat dien kostenden prijs te boven gaat.
Nu zal het ongetwijfeld geruimen tijd duren voor een aantal liberale gemeenten zich bij deze regeling hebben neergelegd. Zij zullen daartoe echter op den duur gedwongen worden, omdat de kosten van een op den tegenwoordigen voet ingericht onderwijs, socialistisch ook voor de gegoede standen, op den duur hunne financieele krachten zal te boven gaan, wanneer haar ten minste niet een bijna onbeperkte vrijheid van belasting-heffing wordt gegeven. En ook in dit geval zal bij een eenigszins uitgebreid stemrecht de oppositie tegen groote uitgaven ten behoeve van scholen voor de gegoede klassen, waarvoor geen subsidie door het Rijk wordt gegeven, zóó sterk worden, dat de gemeentebesturen ook tegen hun wil tot verhooging van het schoolgeld op die scholen worden gedwongen. Reeds uit de bij het wetsontwerp gevoegde Memorie van Toelichting blijkt, dat de Rijkssubsidie aan de groote gemeenten met een aanzienlijk bedrag
| |
| |
afneemt. Dit moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de in die gemeenten bestaande openbare scholen voor de gegoede klassen, scholen met talrijker personeel en van beter inrichting, waar een schoolgeld geheven wordt hoog genoeg om de aanspraak op subsidie te doen vervallen, maar lang niet voldoende om de kosten van het onderwijs te bestrijden. Deze gemeenten zullen dus onmiddelijk na de invoering der wet voor de vraag staan, hoe zij dit bedrag zullen vinden òf door meerdere belasting òf door verhooging van schoolgeld. Neemt men nu in aanmerking, dat in vele gemeenten de grens van uitzetbaarheid der belastingen reeds nagenoeg bereikt is, dan zal men er zich niet over behoeven te verwonderen, wanneer verscheidene ook liberale gemeenten aan het laatste dezer twee middelen de voorkeur geven.
Indien nu eenmaal, ten gevolge van dit alles, het schoolgeld voor leerlingen uit de eenigszins gegoede klassen nagenoeg gelijk is aan den kostenden prijs van het onderwijs per leerling, dan behoeft er slechts zeer weinig te gebeuren om de ouders van deze leerlingen te doen besluiten hunne kinderen naar een bizondere school te zenden. Neemt men daarbij in aanmerking, dat deze scholen bij even goed onderwijs waarschijnlijk iets goedkooper zullen werken dan de openbare, dan zal vermoedelijk het schoolgeld op de eerste nog iets lager kunnen zijn dan op de laatste. Bij de invoering der voorgestelde wetswijzigingen staan wij dus misschien aan den aanvang van een ontwikkelingstijdperk, waarvan het einde zal zijn, dat er slechts openbaar onderwijs gegeven wordt aan kinderen van on- en minvermogende ouders, kosteloos of tegen zeer gering schoolgeld. Daarnaast zal men vinden een aantal gesubsidieerde bizondere scholen voor onen minvermogenden en een nog grooter aantal niet-gesubsidieerde bizondere scholen voor kinderen uit de eenigszins gegoede klasse. Redenen om te onderstellen, dat het gehalte van het onderwijs zou zijn afgenomen, bestaan er mijns inziens niet. Waarschijnlijker schijnt het mij, dat het verbeteren zal in gehalte, zoowel door de toenemende belangstelling en daardoor grootere waardeering bij de gegoeden,
| |
| |
als door de vermeerderde wedijver tusschen openbaar en bizonder onderwijs. Dan is misschien de tijd gekomen voor een meer principieele regeling van het onderwijs in anti-socialistischen geest.
Het door de regeering ingediende wetsontwerp schijnt mij dus, ten opzichte der beide boven besproken punten, principieel in den goeden zin, zonder daarom doctrinair te zijn. Het eischt nl. niet de directe toepassing der beginselen waarvan het uitgaat, maar sluit zich aan den bestaanden toestand aan en tracht slechts dien langzamerhand zoodanig te wijzigen, dat de meer volledige toepassing van die beginselen mogelijk wordt.
Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat het ontwerp in onderdeelen niet voor belangrijke verbeteringen vatbaar is. Het is de taak der Liberale partij deze verbeteringen aan te brengen. Bepaalt deze zich daartoe, zonder de beginselen aan te tasten, waarop het wetsontwerp rust, dan zal zij naar vermogen hebben bijgedragen tot beëindiging van den eindeloozen schoolstrijd.
Democratisch bovendien is het ingediende ontwerp in zoo verre, als het de strekking heeft het onderwijs der meer gegoeden niet langer voor een gedeelte uit de kassen van Staat en Gemeente te doen bekostigen. En ook in dit opzicht meen ik, dat het principieel onvoorwaardelijk moet worden goedgekeurd.
Een ander belangrijk politiek vraagstuk is ter hand genomen niet door de regeering, maar door eenige leden der Liberale partij.
De heer Goeman Borgesius c.s. heeft een vijftal wetsontwerpen ingediend tot wijziging van het belastingstelsel.
De voornaamste daarvan stellen voor afschaffing van den zoutaccijns, afschaffing van de patentbelasting en invoering eener progressieve inkomstenbelasting.
De zoutaccijns werkt ongeveer als een hoofdgeld. Afschaffing daarvan is dus vooral in het belang van den arbeiderstand.
| |
| |
De patentbelasting, die veel meer opbrengt dan de zoutaccijns, drukt het zwaarst op de kleine bedrijven, terwijl de groote daardoor naar evenredigheid veel minder gedrukt worden. Ook bij bedrijven van gelijken omvang is haar druk soms zeer ongelijk. Door hare afschaffing wordt dus de kleine burgerstand die in zijn onderhoud voorziet door het doen van zaken, aanzienlijk gebaat, de arbeiderstand echter en zij, die leven van een vast inkomen en van inkomsten uit kapitaal en grond, hebben er in het geheel geen voordeel van, en de lasten van hen, die een groot of zeer winstgevend bedrijf uitoefenen, werden er slechts zeer weinig door verlicht.
Een progressieve inkomstenbelasting eindelijk, waarbij een redelijk minimum is vastgesteld, dat onbelast wordt gelaten, drukt de arbeiders niet, de kleine inkomens weinig en, wanneer zij behoorlijk rekening houdt met de draagkracht, de groote inkomens niet meer dan de kleine. Er is echter één omstandigheid, die men niet uit het oog moet verliezen. In de onderstelling, dat de eerlijkheid tegenover den fiscus in alle klassen der maatschappij ongeveer gelijk is, worden door een inkomstenbelasting het zwaarst gedrukt zij, wier inkomen men het best kan nagaan; het minst zij, wier inkomen men het moeielijkst kan berekenen; het zwaarst dus diegenen, welke leven van een vast inkomen of van de opbrengst van vast goed; het minst diegenen, welke in hun levensonderhoud voorzien door het uitoefenen van een bedrijf of die leven van de opbrengst van kapitaal in portefeuille.
Vatten wij dit alles samen, dan komen wij tot de conclusie, dat de aanneming der bovengenoemde voorstellen zou leiden: tot een geringe vermindering van den belastingdruk bij de arbeiders; tot een aanzienlijke vermindering van dien druk op den nijveren middenstand, die zaken doet; tot een aanmerkelijke verzwaring van den druk der belastingen op de personen, die van een vast inkomen leven, zoodra nl. de som, die zij in de inkomstenbelasting moeten betalen meer bedraagt dan het voordeel, dat zij hebben van de afschaffing van den zoutaccijns; en tot een betrekkelijk geringe, hoewel
| |
| |
in volstrekten zin misschien zeer merkbare, verzwaring van den druk op de groote inkomens.
Wanneer dus het einddoel eener doortastende belastinghervorming moet zijn: het bijna volkomen wegnemen der lasten, die op den werkman drukken, het aanzienlijk verminderen der lasten van den middenstand en het merkelijk verzwaren daarvan bij personen met groote inkomens, dan hebben de genoemde voorstellen twee gebreken van verschillend gewicht, nl. het gebrek, dat zij den werkman slechts weinig verlichten en het gebrek, dat zij de vaste inkomens van niet te groot bedrag zwaarder belasten. Ik geloof daarom niet onbillijk tegenover de voorstellers te zijn, als ik zeg, dat hunne voorstellen naar mijne meening vooral zijn in het belang van dat gedeelte der middenklasse, dat door het doen van zaken in zijn levensonderhoud voorziet en dat zij dus in zake belastinghervorming slechts beschouwd kunnen worden als een eersten hoewel zeer te waardeeren stap in de goede richting.
Dit brengt mij van zelf op een anderen kant van deze voorstellen. Ik bedoel hun politieken kant.
Vergis ik mij niet dan is deze voorloopig van veel grooter belang dan de economische. Want laten wij ons niet ontveinzen, dat de kans op aanneming dezer ontwerpen uiterst gering is. Wanneer zij in behandeling komen en wanneer het den voorstellers met groote inspanning gelukt Rechteren Linkerzijde tot een principieele stemming daarover te dwingen, dan worden zij zonder eenigen twijfel verworpen, omdat naar alle waarschijnlijkheid de Rechterzijde in haar geheel tegen zal stemmen en het grootste gedeelte der Linkerzijde zich bij haar zal aansluiten.
Wij doen dus het best de ingediende voorstellen te beschouwen als een voorloopig program van belastinghervorming. Zij, die hunne stem voor de ontwerpen uitbrengen, verbinden zich uitdrukkelijk met alle kracht tot de uitvoering van dat program mede te werken en daarmede bij de eerstvolgende verkiezingen als program van actie voor de kiezers op te treden. Als tegen dien tijd de onderwijskwestie, de
| |
| |
eenige band nagenoeg, waardoor de beide deelen der tegenwoordige meerderheid met elkaar verbonden zijn, en de oorzaak der meerderheid, die de kerkelijken bij de stembus van Maart '88 hebben gekregen, op eenigszins voldoende wijze is opgelost, is een overwinning met dit program als verkiezingsleus niet onmogelijk, vooral niet omdat het grootste aantal kiezers behoort tot dien stand, wier belang door de ingediende ontwerpen het meest gediend wordt.
Met de wetsontwerpen der heeren Goeman Borgesius c.s. kan men in sommige opzichten vergelijken de adresbeweging tot afschaffing van alle accijnsen en van de patentbelasting, uitgaande van drie democratische vereenigingen: van den Sociaal-democratischen bond, van den bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht en van de vereeniging de Unie. Zij stemmen daarmede overeen, in zooverre als er voor beide even weinig kans bestaat, dat zij vooreerst een praktisch resultaat hebben. Beide hebben een demonstratief karakter, hoewel zij verschillen in dit opzicht, dat de heeren Goeman Borgesius c.s. waarschijnlijk gaarne de verantwoordelijkheid zouden dragen, wanneer hunne voorstellen oogenblikkelijk tot wet verheven werden, terwijl vermoedelijk weinigen der onderteekenaars en misschien zelfs der opstellers van het adres die verantwoordelijkheid voor hunne voorstellen op zich zouden willen nemen. De eerste, zoo zou men kunnen zeggen, zijn een voorloopig program van belastinghervorming, het laatste is de helft van een definitief program.
Immers, het voldoet aan één eisch van doortastende belastinghervorming, nl. aan dezen, dat de arbeiders bijna geheel ontheven worden van alle belastingen, maar aan geen andere.
Toch schijnt het mij niet verstandig van hen, die deze beweging begonnen, dat zij ook op afschaffing van den jeneveraccijns aandringen. Daardoor worden zeer velen weerhouden dit adres te teekenen. Voor de afschaffing van den accijns op de jenever is de publieke opinie, geloof ik, nog lang niet rijp.
‘Om redenen van humaniteit, omdat het drankverbruik
| |
| |
op ontzettende wijze zou toenemeu’, zoo kan men dikwijls hooren en lezen, ‘ben ik tegen de afschaffing van den jeneveraccijns.’ Het komt mij voor een zonderlinge humaniteit te zijn, die ter wille van den dronkaard en van hem, die aanleg heeft voor drankmisbruik, jaarlijks schatten aan belasting doet opbrengen door de matige werklieden, die zich de weelde van een twee- of drietal borrels per dag veroorloven. Bovendien is de stelling, dat het drankgebruik door afschaffing van den jeneveraccijns belangrijk zal toenemen, zeer betwistbaar, omdat het gebruik van sterken drank door geheel andere wetten bepaald wordt dan dat van levensbehoeften of van andere weelde-artikelen. Maar zelfs al moest men deze stelling toegeven, ook dan nog is een bestrijding van het drankmisbruik op kosten der matige gebruikers in geen enkel opzicht te verdedigen, omdat een andere wijze van bestrijding veel meer resultaat kan hebben en de arbeiderstand zeker niet de aangewezen stand is, om de ontzettende kosten eener dergelijke ondoelmatige en omslachtige bestrijding van het drankmisbruik te dragen.
Behalve dat alles is er mijns inziens nog een reden, die pleit voor de afschaffing van den jeneveraccijns. Het is de eigenschap, die hij met alle andere accijnsen gemeen heeft, dat hij zoo gemakkelijk, d.i. zoo ongemerkt wordt opgebracht.
Het beste middel om ieder belang te doen stellen in de zaken, in de uitgaven ten minste, van den Staat is, dat hij precies weet hoe groot zijne bijdrage daarvoor is. Dit is het eenige middel om bij alle staatsburgers den lust op te wekken de staatsuitgaven te controleeren en te beperken. De eenige weg ook om op den duur te komen tot beperking der staatsbemoeiing en om tegen te gaan de neiging tot staats-socialisme, die wij in onzen tijd allerwege voor den dag zien komen. Daarom is een indirecte belasting van 23 millioen, die bijna volkomen ongemerkt wordt opgebracht, een zeer groot kwaad, des te grooter naarmate hare opbrengst grooter is. Die zelfde groote opbrengst echter is een zeer afdoend argument om te verwachten, dat er vóór hare afschaffing nog tal van jaren zullen verloopen. Want wie is in staat in hare
| |
| |
plaats een andere belasting in te voeren, die ook 23 millioen opbrengt?
Om al deze redenen dunkt mij de jeneveraccijns niet de meest verdedigbare en de beste, maar de minst verdedigbare en de allerslechtste van onze accijnsen, te gelijk echter die accijns, op wier afschaffing aan te dringen in de eerste jaren zeer weinig resultaat zal hebben.
Dit behoeft echter geen reden te zijn om in een adres, dat slechts de richting aan wil wijzen, waarin ons belastingstelsel naar de meening van adressanten moet hervormd worden, ook hare afschaffing niet te vragen. Reden om dit na te laten kan slechts zijn de overtuiging, dat velen uit antipathie tegen het drankmisbruik, die hen in dit opzicht onvatbaar maakt voor alle verstandige redeneering, zullen weigeren hun naam te zetten onder een adres, waarin ook de afschaffing van den jeneveraccijns en van den wijnaccijns gevraagd wordt, hoewel zij gaarne mede zouden aandringen op de afschaffing der overige accijnsen.
Een punt van overeenkomst tusschen de voorgestelde wetsontwerpen en het adres is de afschaffing der patentbelasting. Ik wil veronderstellen, dat de opstellers van het adres, hoewel zij geen belasting noemen, die zij in de plaats der afgeschafte ingevoerd zouden willen zien, gedacht hebben aan de invoering eener progressieve inkomstenbelasting of van een andere zoodanige belasting. Boven heb ik er met een enkel woord op gewezen, dat zulk een belasting een correctief noodig heeft voor de inkomsten uit bedrijven en voor die uit kapitaal in portefeuille. Als correctief in het eerste opzicht nu schijnt vooral een doelmatige bedrijfsbelasting in aanmerking te komen, terwijl men voor het tweede doel een successiebelasting, een effectenbelasting of een andere dergelijke zou kunnen kiezen. Accijnsen kunnen natuurlijk dit doel in het geheel niet dienen.
Het schijnt mij daarom een bezwaar tegen de ingediende wetsontwerpen zoowel als tegen het adres, dat in beide de patentbelasting volkomen wordt afgeschaft; vooral tegen de wetsontwerpen is dit bezwaar niet zonder gewicht, omdat de
| |
| |
ontlasting van den stand der arbeiders, die daarin wordt voorgesteld, slechts zeer gering is; zij zijn zooals ik reeds opmerkte, vooral in het belang van den zaken doenden burgerstand.
Al deze dingen echter zijn betrekkelijk van ondergeschikt belang: hoewel er tegen de voorstellen der heeren Goeman Borgesius c.s. ernstige bezwaren zijn, hunne aanneming zou toch den tegenwoordigen toestand zeer verbeteren; zij zijn bovendien zeer geschikt voor verkiezingsprogram van den linkervleugel der Liberale partij bij de volgende verkiezingen; daarom is het hoogst wenschelijk, dat zij door alle progressisten in het land gesteund worden.
Evenzoo is het met de adresbeweging. Ofschoon de inhoud van het adres slechts de helft is van een definitief program en ofschoon misschien niemand de verantwoordelijkheid zou willen dragen van de dadelijke uitvoering van deze helft, toch heeft het adres zijn verdiensten. Het stelt niet een oogenblikkelijk doel, maar een einddoel. Voor het oogenblik wil het niets meer dan constateeren, dat er in het land een sterke beweging bestaat ten gunste van de afschaffing der accijnsen om daardoor den wetgever geleidelijk in de richting dier afschaffing te drijven. Daarom heeft het evenzeer als de boven besproken wetsontwerpen aanspraak op den steun van alle progessisten. Want deze moeten wenschen, dat die beweging in al haar kracht uitkomt.
Van een andere meening was de radicale kiesvereeniging Amsterdam. Haar scheen het toe, dat geen van beide aanspraak had op steun. Aangezocht om aan de adresbeweging mede te werken, heeft zij geweigerd dit te doen.
Zij maakte nl. op voorstel van het bestuur die medewerking afhankelijk van zoodanige voorwaarden, dat ieder het mislukken der samenwerking voorzag. En toen deze mislukt was, besloot zij zelf een adres te verzenden, waarin om afschaffing gevraagd werd der patentbelasting en van alle accijnsen uitgezonderd de jenever- en wijnaccijns en om invoering eener progressieve inkomstenbelasting. Dit adres nu had, uitgezonderd ten opzichte van jenever- en wijn- | |
| |
accijns,
alle nadeelen van het adres der drie democratische vereenigingen zonder eenige kans te geven op het bereiken van het resultaat, dat door het laatste misschien bereikt kon worden nl. het constateeren in het land van de algemeene overtuiging, dat de afschaffing der accijnsen wenschelijk is.
Kort daarop werden de voorstellen der heeren Goeman Borgesius c.s. bekend. Onmiddelijk stelde het bestuur voor een clausule aan het opgestelde adres toe te voegen, waarin men ingenomenheid betuigde met de voorstellen dier heeren als een eerste stap op den weg van doortastende belastinghervorming. En de vereeniging, als om haar isolement volkomen te maken, verwierp dit voorstel. Het bestuur berustte in deze beslissing. Eerst later bij de oplossing eener om weinig gewichtige redenen ontstane bestuurscrisis, verklaarde de voorzitter der vereeniging, dat hij zijn aanblijven ook afhankelijk maakte van de vernietiging van dit ten opzichte dezer clausule genomen besluit. Zoo berichten de verslagen der dagbladen.
D.G. Jelgersma.
|
|