| |
| |
| |
Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm. Door Albert Verwey.
Uit kleine woordjes werkte ik kleine verzen,
Toen, als een manslaars in een mierenzwerm,
Zwart, stond dat doodswoord: Thijm 's dood.
Had 'n dokter bij zíjn moeder: - naastbij lag ze,
Een oud, bleek hoofd in 'n witte vrouwemuts; -
Sprak ná met 'm, die 'n kras oud goud-brillig man,
'n Futtig chirurg was, van 't sterk, werksch ras éen,
Dat eerd': Potgieter eerst, Bakhuizen; vierde
Thijm, Huet, van Vloten: iedre eén 't meest, veel allen.
Hij zweeg 'n vol doodenboekje; hij zei: Thijm 's dood.
'n Roomsch werkvrouwtj', met een hoofd als 'n pippeling
Onder 'n wit mutsje, kwam bij m' thuis en zei:
M'neer Alberding was dood. De Dokter zei 't.
Mijn moeder zei 't me aan tafel: Mietje zeit,
Dat Alberdingk Thijm dood is. D' dokter zei 't.
Wreed: dwars 't stadswarlen door klappen drie monden
Drie woorde', als vogels 't bosch door 'n zelfd geluid,
En 'n oud mansbeeld, schoon levende in mijn ziel,
Valt om en leit, 'n grijs lijk, in mij, droefst woud.
| |
| |
Mijn woordjes klein, wilt nu ál blaren zijn:
'k Zal u óp hem hoopen en mijn lach zij zonneschijn.
'k Zag hem op straat, de maagre schouders rond,
't Grauw-lokt hootd neer, de oogen zwerfsch boven d' neus,
Groote', hoekgen Thijms-neus; - hield met d' rechterhand
D' jas toe omlaag: - zoetjes, fijn, ouwerwetsch.
'k Zag 'm zoo, sprak 'm nooit, kende mij óok maar zoo:
Vreemd, dat me' een zóo lief heeft en loopen laat.
De menschen zeggen altijd: 'n schaap 's een schaap,
En daarna blaten ze alle' aleens: blè blè.
Ik houd van die niet in de kudde gaan,
En schomm'len niet in 't suffe zoodje meê,
Maar gaan, zoodat wie 't ziet zeit: kijk, dat dáar,
Wat maakt mij 't of die man
Mensch-achtig deê soms, - ja, hij wás een mensch, -
Ik weet toch dat wel 'n vreemde in stad somwijl
Staan bleef, hem ziend, en zei: wie's die man daar?
En een ander dit: Wij menschen
Zijn dikwijls mooi door houden van het mooi.
'k Bedoel: zoo als men delikaat kan zijn
Door 'n smaak in delikaat wijn en banket.
Mooi zoó, dat men niets dan iets moois wil zien,
Zijn zéékre mooi. Wie zóo zijn heb ik lief;
Maar 't Leven plaagt hen. Dát vindt àlles mooi;
En zet van álle brood zijn wezens voor.
Wie 't dan niet eet, lijdt honger. Zulken gaan
Bleek en armoedig om of hier en daar
Nog slokjes wijn zijn, taart bij mondjes-vol.
Hij nu was zoo, dat hij liefst zúlk brood had,
Waarbij men altijd leeft en altijd heeft,
En altijd werkt en heel veel andren helpt
| |
| |
En steeds zichzelven. - Zulke' óok heb ik lief;
Ja, soms was 't dat ik deze 't liefste zag,
Licht daar 'k zelf leed met 't mooire, dwaaz're soort.
Thijm, Huet, van Vloten: die drie hadde' een smaak,
Waarmeê 't zich leven liet en smaakvol zijn,
Ook ná 't jaar tachtig. De een, die 't lustigst keek,
Liefst niets niet wist, pret had in alles, in
Zichzelf zelfs als hij schold, o 'n vroolijk schelder.
Dan hij, die 't rustigst deed en 't steev'ge doen,
Als 'n kussen, sierd' met speldeloovertjes.
Meen'g' die zich prikt' zei: foei, die man doet niets
Dan spelden prikken, waar zich 'n mensch aan steekt,
En lacht dan. Maar hij lachte omdat-i trotsch
Dacht: ik, de prikker van dit dwaast geslacht,
Doe 't werk, wat doende ik zelf gelukkig ben,
Laat na 't werk van 'n gelukkig mensch als ik.
Nu deze: een snelle vechter, 't bittre woord
Serp op de lippen, 't hoofsche er zoet op na.
Half zoete gratie en half brusk natuur,
Drapeerde-i 't kleed; 't lijf leefde aan iedre spier.
'k Zat met een vriend, een die heel binnen in
Zoo'n héél erg mensch is, - zooals ménschen zijn,
Liever voor and'ren dan zichzelf, - maar 't niet
Wil wete' uit schaamte, - of heuschen goeden smaak, -
En angstig zijn mooi mensch-zijn kleedt in rechte
Maniere' en eerlijke' ernst in kunst'ge scherts.
Tusschen veel boeken in een hoog vertrek
Zaten we en zei 'k halfluid: Thijm, Huet, Van Vloten.
En hij gaf antwoord: die drie, ja die waren 't.
Van Vloten, 'n mensch, die 't leven in zijn tijd
Alléen al heerlijk vond, daar 't léven was.
Noemde zich Levensbode, had lief Spinoza,
Omdat die 'm zei: dit 's 't al: er wordt geleefd.
| |
| |
Hij liep zijn tijd door als door 'n bosch een man:
Die knapt af takken dor en trapt 't serpent,
Dat sist en met juweelen oogjes straalt; -
Trapt met de hakken soms, - en dàt 's helaas, -
Een groene en jonge tak, die groeien wou; -
Maar blijft: het pad van éen blij mensch in 't bosch,
En dàt 's de liefste weg, die 'n blij mensch baant.
De kleinen haatten hem omdat hij soms
Door 't koorn liep op een Zondag, of hen schold
En floot dan 'n deuntje, zoodat zij de pijn,
Hij al 't pleizier had; maar wat schaadt dat ons,
Die loopen op zijn pad en bloemen zien
Op 't boerekoolland, dat hij heeft ontwijd.
Huët, hem heb 'k voor groote' en goeden man.
Hij was zoo'n mensch; heeft tien jaar pijn gehad
Van 't vroom-zijn: God is goed: hoe dan dat de aard
Zoo kwaad is en God 't duldt. Lief hè, zoo'n kind.
Toen zei hij: 'k Ben een mensch en kan niet zien
Achter mijn oogen, hoe 'k daar ben. Maar 'n mensch
Doe wat hij kan, zoo goed hij 't kan. Ja, zoo.
Zóo deed hij, en ik wou wel éen man zien,
Die zich zóo innig voornam goed te zijn
En 't deed. 't Volk haatte ook hem. Hij wist te wel,
Dat al wie moedernaakt door Holland loopt
Sterft van de guurte en wie zijn ziel naakt laat
Gaan onder 't menschdom aan het menschdom sterft.
Hij kleedd' zijn mooie ziel tot ze een recht stijf
Stekelig lijf leek; - wie haar greep leed pijn;
En schold hem die met staat'ge schreden schreed,
Midde' in de volte en zag 't gepeupel niet.
Nu 's Thijm dood; 'k hield van de' ouden Thijm; hij had
Een prettige manier van op zijn tijd
Boos en weer goed te zijn, en beide in ernst.
Dat goed en boos was 't menschespelletje:
Hij had er schik in dat hij werken kon,
| |
| |
Terwijl 't volk keek: - 't spel ernst om de' ernst van 't werk.
O, Thijm moest lachen, - nee, glimlachen meen 'k,
Als hij 't gedebatteer en deftig doen
Hoorde over dingen, die hij daag'lijks schreef.
Want juist doordat zich 't volk dáaraan bedroog,
Kon hij midde' in deez' nucht'ren nieuwen tijd,
Veilig die vreemde Roomsche ridder zijn
En hoofsche Franschman van een vorige eeuw.
Hij sprak toen er een inkwam, éen van 't soort -
Als 'k zei: - mooi door veel houden van het mooi;
Een, die uit mooiheidsliefde honger lijdt,
Maar dan op eens zich vorst'lijk regaleert.
Hij huilde altijd als een lief kind, dat hij,
Zóo lief en mooi, zoo'n honger had. Hij zei:
Thijm, Huet, Van Vloten, dát had elk van hen,
Dat elk zichzelf glimlachend leven zag:
Goed werkt, wie 'n lachend oog houdt op het werk.
En dat 's óns lijden, dat wij grooter zijn,
Grooter in voelen, en in doen somtijds,
Maar altijd schreien naar ons eigen zelf:
't Werk vlot niet daar de werker zelf bij schreit.
Hij zweeg; en de and're zei: komt, laat ons doen:
Wie lijdend doen gaat vindt in 't doen-zelf vreugd.
'k Liet hen alleen; en toen ik thuis was, zei 'k:
Ja, doen; maar hoe en wat? Want dàt 's de kunst.
Wàt een mensch doen moet om éens zóo te zijn,
Dat hij zichzelf glimlachend leven ziet.
Is niet elk kind, zoo als zijn moeder 't baart,
'n Verdrietig iets; en is 't niet een heel ding,
Hoe 't doen zal om van zestig, tachtig jaar,
De helft voor 't minst niet te beroerd te zijn? -
Zoo'n kind, dat uit de donk're moederbuik
| |
| |
Komt en niet ziet, met spierlooze armpjes reikt,
Lalt met het mondje en met het keeltje schreeuwt;
Zoo 'n héel klein lijfje in zoo 'n groot menschenland,
En dat om 't állerkleinste lacht of huilt; -
Hoe dát moet leeren in een vaste maat
Stoorloos te leve' en zijn mooi rhythme niet
Te late' om lieve of booze menschlijkheid?
Want eén vast rhythme is álle levenskunst;
Maar niets is voor wie nog niet loopen kan
Zwaarder dan loopen in zoo 'n eéne maat,
Midde' in de volte van 't ondurig volk.
Wie leven leert is als wie rijden leert:
Eén rust'ge en vaste zit, dat 's ál de kunst; -
Maar zóoals hij, die op een paarderug
Leert zitten, eér hij dien zit hebben kan,
't Lijf recht moet wennen, de armen áan het lijf,
De beenen, van de heup af binnenwaarts,
Vast met de knieën, strak de hakken neer,
En heel wat kleins van: houd dit zus, dat zoo:
Zoo als die zoekend naar zijn éenen zit,
Nu op de voeten let, maar 't lijf zakt uit,
Dan, recht, met opgetrokken beenen rijdt:
Eén ruk en eer hij 't denkt, leit hij in 't zand: -
Zóo, - en met meer pijn dan wat spierpijn is
Of 'n val van 't paard, - zóo leert wie leven wil,
Na honderd foute' in elk bizonder deel,
Den eénen rustge' en altijd veil'gen zit.
Laatst reed 'k in de manége een grillig paard,
En de pikeur, die wou dat 'k wennen zou,
Liep met de zweep te klappen en een striem
Patste over de enkels en omhoog stoof 't dier.
Toen kneép 'k wel met de knieën stijf, strak-spiers
Perste ik de hakken neer, teenspitse' omhoog,
Spierde óp 't laf lichaam, een kolom van toorn, -
| |
| |
't Kop-rukken rilde door mijn rust'ge vuist; -
Trotsch, hoog op staatger stappen deining mee,
Reed 'k die mij reed, en 't trotsch dier onder mij
Schokte 't spiertrillen van mijn trotschen toorn: -
Zóo moet ook leeren wie het leven rijdt,
Zóo vast te zitten, dat hij 't zaêl houdt als
De onzichtbare pikeurs met zweepen slaan.
Kind of geen kind, wie éens geboren is
Rijdt in de rijschool, die het leven heet,
En dáár heeft ieder mensch een ander paard,
Niet naar zijn aard, maar naar er juist op stal;
En hij die 'r op zit vraag' niet wát te doen:
Elk paard rijdt me anders, ánders leert elk mensch:
Als elk maar weet dat wát hij leeren wil
Is de éene vaste en rust'ge en veil'ge zit,
Waarin 't zich zitten laat op 't grilligst paard.
Dan lijde elk spierpijn en sla soms in 't zand,
Méer, naar hij minder 'n lijf voor 't rijden heeft,
En bangelijker naar de teugels kijkt;
Maar geen is leerzaam, die 't niet eind'lijk leert:
Zelfs wie zich áldoor schreiend rijden zag,
Zal eind'lijk lachend zien hoe mooi hij rijdt.
Voor ons, die 't leeren, was 't een vreugd te zien
Een, die niet in de hooge rijschool reed,
Maar toch 'n goed ruiter was en lachte op 't paard.
Derde van drie was Thijm, nu doode Thijm:
Dood, dat wil zeggen dat hij afsteeg en
Ging slape' in de aarde, daar hij eerst op reed.
Derde van drie: rijde de heugenis
Dier doode ruiters ons in 't rijden voor.
Mijn woordjes klein, gij zoudt ál blaren zijn,
En dekke', een groene en dorre en bruine hoop,
| |
| |
Diens ridders lijk in dat droefst woud, mijn ziel.
O blaren vreemd, wat war'ge en volle vracht
Takjes en bladgroei lijkt me in 't lijntjeswerk
Fijn gefiguur: kijk, hier mijn Ridder zelf:
Die stapt 'n stadsplein op van een blank trottoir,
Houdt de jas samen met de hand, 't hoofd schuin;
Daar 'n groote en vroolke man, loopt midde' in bosch;
Ginds, die steekt óver 'n breede en drukke straat,
Eén, die 't hoog lichaam prangde in een stijf kleed,
En 't zacht spotlachen achter 'n hoedrand bergt.
'k Zie 'n jonk man aan een haardvuur, die met maklijk,
Schertsachtig doen zich troost van 'n mensch te zijn; -
Bij 'm staand' aan 'n tafel 'n andre, hooggebeend,
Met opgetrokken schouders, kin vooruit,
Die angstig in een vage verte tuurt:
O blaren vreemd, wat warlig gefiguur.
Daarachter, kijk, daar komt mijn dokter aan,
Moeder, grootmoeder, oom, 't werkvrouwtje, o mij!
Zijn 't takke' en blaartjes of een werklijk zijn,
En leeft men hier als men al ginder stierf?
Ja, Thijm leeft hier. Mijn Thijm. Zegt niet: hij 's dood.
Straks wás hij dodd: als 'n manslaars stond het woord
Midde' in mijn mierenzwerm van woordjes klein.
Uit woordjes klein, aan blaren fijn gelijk,
Grafblaren, schiep 'k, midde' in wat ander volk,
Den nieuwen Thijm: die sterft niet dat wij 't zien.
Mrt '89.
|
|