De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De arbeiders voorheen en thans. Door J. Stoffel.Over den toestand van het arbeidende volk in de middeneeuwen bericht Joh. Janssen, schrijver van de Geschichte des Deutschen Volks seit dem Ausgange des MittelaltersGa naar voetnoot1), dat een daglooner in het vorstendom Baireuth in het jaar 1464, per dag 18 Pfennig verdiende. Een pond worst kostte toen 1 Pfennig, een pond best rundvleesch 2 Pfennig. Een kleermakersknecht verdiende bij zijn baas, met alles en den halven Maandag voor zich zelf, 12 Pfennig per week. Thans is het gemiddeld loon van een daglooner in de stad Baireuth 1.50 mark en op het land 1 mark. Een pond tarwebrood kost in Baireuth 15 Pfennig, een pond rundvleesch 50 Pfennig, een pond ossenvleesch 65 Pfennig. In 1464 kon een arbeider voor één dagloon koopen 18 pond worst of 9 pond rundvleesch, thans kan hij daarvoor slechts 2 à 3 pond rundvleesch koopen. In goedkoope jaren zegt Janssen, kon een arbeider in de vijftiende eeuw voor één dagloon koopen: een pond vleesch of 7 eieren, anderhalf kop erwten, twee liter wijn en het noodige brood er bij en dan kon hij nog de helft van zijn dagloon besteden voor woning, kleeding enz. Graaf Joachim von Oettingen stelde in 1520 voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
knechten en lijfeigenen, die op zijn goed aan het werk waren, de volgende ‘huisorde’ op het eten vast. 's Morgens soep of groente en melk en brood. 's Middags soep met vleesch, dan kool en vleesch met pepersaus, vervolgens ingemaakt vleesch met groente en melkspijs, vier gerechten. 's Avonds soep en vleesch met rapen of ingemaakt vleesch, vervolgens melkspijs, drie gerechten. ‘In het toenmalig Beiern,’ zegt Janssen, ‘was niet bier maar wijn de volksdrank.’ In Beiern zegt ‘het boek van vruchten en boomen’ meent bijna elke daglooner, dat hij tweemaal daags wijn moet drinken, evengoed als hij tweemaal daags vleesch eetGa naar voetnoot1). Janssen is geen Socialistisch schrijver, maar iemand die op streng katholiek standpunt staat In een studie van Stephan Beissel Geldwerth und Arbeitslohn im Mittelalter vinden wij, dat bij het bouwen van de kerk van St. Victor te Xanten in 1400, de houtzagers 36 denaren per dag verdienden, dat maakt 18 solidi per week. Een houtzager kon toen met het loon van 1 dag een lam koopen, met dat van één dag 6 pond ham, 5 kippen of 125 eieren. Het wonen was veel goedkooper en ook de kleeren waren met betrekking tot het dagloon goedkooper dan thans. Een compleet pak kleeren voor een leidekker kostte toen 30 tot 36 solidi d.i. het loon van 11 werkdagen. Een paar laarzen kostte 6 solidi, d.z. 2 werkdagen. De metselaars, die in 1400 aan de kerk van St. Victor werkten, kregen in den zomer 42 denaren en in den winter 28 denaren loon per dag, dat volgens de berekening van Beissel in koopkracht gelijk staat met 7 mark en 4.66 mark dagloon in onzen tijd. Bij het herstellen van dezelfde kerk in 1860, kregen de steenhouwers 1ste klasse 3.50 Mark per dag in den zomer, dus juist het halve loon van hunne collega's van bijna 500 jaren geleden. Er werd in dien tijd dan ook niet gedacht aan bescherming | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den arbeider door de wet, hij was best in staat zich zelf te beschermen. De arbeiders hadden vereenigingen, die aan de meesters der gilden en vaak zelfs aan de gemeente-besturen de wet stelden. Zij hadden zieken- en pensioens-kassen, door hen zelve bekostigd. Zij hadden vereenigingen voor productie en consumtie, zij hadden coöperatie en participatie en hunne vereenigingen strekten zich uit over half Duitschland. Zij hadden eigen vergaderlokalen. Zij waren weelderig in hunne kleederen en hunne drinkgelagen; zij stelden hun arbeidsdag en hun loon vast; wanneer iets niet naar hun zin was dan staakten zij het werk en dreven hun wil door en zij waren in die gunstige positie, niet door de hulp van de bazen of van de regeering, die wel wetten tegen hen maakten, maar nooit het voor hen opnamen, maar door hun eigen kracht. Men had hen toen noodig, het handwerk was in eere, zij achtten zich gelijk aan de gezeten burgers, zij konden zich voor hun arbeid een goed loon bedingen. Dr. Wilhelm Stahl deelt daaroverGa naar voetnoot1) merkwaardige bijzonderheden mede. In 1351 staakten de linnenwevers te Spiers het werk, omdat zij het loon te laag achtten en trokken de stad uit, de meesters werden gedwongen om met de hoofden der arbeiders-vereenigingen, Büchsenmeister, (gezellen die de bonds-kas hielden), te onderhandelen, waarbij de gezellen geheel en al hun zin kregen. Het handwerk was machtig in dien tijd en verzette zich zelfs tegen de stedelijke regeering. In 1431 deden de smids-bazen en knechten in Landau een zekeren hoefsmid Ulrich in den ban; zij wilden niet meer bij hem werken en niet meer met hem omgaan. Ulrich beklaagde zich bij het gemeentebestuur, die liet geschil trachtte bij te leggen. De bazen wilden den ban opheffen, wanneer Ulrich 6 gulden boete ten bate van de gildekas betaalde. De knechten wilden echter niet toegeven en toen liet het gemeentebestuur de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smidsknechten in de gevangenis zetten. Op verzoek van de bazen werden zij echter na een paar dagen weêr ontslagen op voorwaarde, dat zij vrede zouden sluiten met Ulrich. Reeds in 1362 vaardigden de stedelijke besturen wetten uit tegen de arbeidersvereenigingen, waarbij verboden werd, dat de eene werkman den anderen verhinderde om bij een baas te gaan werken. In Constanz hadden de kleermakers-gezellen in 1390 reeds een eigen vergaderlokaal, dat in genoemd jaar bij gelegenheid van een kleermakersopstand door het stedelijk bestuur werd gesloten. De raad besliste, dat de gezellen niet eigenmachtig een meester in den ban mochten doen, maar hunne bezwaren moesten brengen voor de overlieden van het gilde en in hoogste instantie voor het gemeentebestuur. In 1475 waren de blikslagers in Neurenburg ontevreden met de kost, die zij van de meesters kregen. De bazen wilden of konden, wegens den duren tijd, niet toegeven. De gezellen verlieten daarop gezamenlijk de stad en vestigden zich in de naburige steden, die hen met open armen ontvingen wijl zij welvaart en nijverheid aanbrachten. Omdat zij de bazen in den ban gedaan hadden, konden deze ook geene andere gezellen krijgen en het geheele blikslagers-handwerk verviel daardoor in Neurenberg. De twisten tusschen meesters en gezellen liepen meest over de kost, het loon en den arbeidstijd. Op het eerste punt stelden de gezellen dikwijls onredelijke eischen en in 1548 moest bij rijksbesluit bepaald worden, dat de gezellen niet het recht hadden om bij het dienstnemen aan de meesters voor te schrijven wat zij zouden eten en drinken, maar dat de meesters daarentegen hun zulke kost moesten geven, dat de gezellen geen reden tot klagen hadden. Dit besluit baatte echter niet veel, het werd telkens herhaald, maar de gezellen hadden de macht, men had hen noodig, als de kost hun niet beviel, dan veranderden zij van meester of verlieten de stad en zij werden, wanneer zij hun handwerk verstonden, overal goed ontvangen. Tot in 1777 werd nog geklaagd over de aanmatigingen der gezellen op het punt van kost en inwoning bij de meesters. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geldloon werd geregeld bij overeenkomst tusschen de gezellenvereenigingen en het gilde. Het moest in goede gangbare munt per dag of per week worden betaald. Het werd gerekend per dag en somtijds ook per stuk. In 1495 werd aan de kuipersknechten in Ulm toegestaan, om, wanneer zij met het vastgestelde loon van 9 heller per week niet tevreden waren, stukloon te eischen ‘volgens oud gebruik.’ Aan de lakenwevers in Ulm werd daarentegen in 1492 door het stedelijk bestuur verboden om op stuk te werken, omdat de kooplieden klaagden over het slechter worden der kwaliteit van het Ulmer laken en de Raad vreesde, dat dit handwerk daardoor zoude verloopen. In sommige handwerken werd het participatiestelsel, het geven van aandeel in de winst, toegepast. In de verordening van het goudsmedengilde te Ulm in 1364 werd bepaald, dat de goudsmeden alleen stukarbeiders in dienst mochten hebben, die ‘op den derden penning’ werkten, dat wil zeggen, dat de werklieden voor 1/3 aandeel in de winst moesten genieten. Deze bepaling van een aandeel in de winst als loon komt in vele verordeningen voor. Deze winstverdeeling was zóó ingericht: Wanneer de meester een of twee gezellen had, dan werd de geheele ontvangst, na aftrek van de kosten der grondstoffen, in een bus gestort en later volgens de afspraak tusschen meester en gezellen verdeeld. Het gebeurde ook dikwijls, dat de gezel een leerjongen had, dien hij zelf betaalde maar die van den meester kost en inwoning ontving. Hij was dan gelijk aan den compagnon van zijn meester. Dit soort van contract komt vooral bij de fijnere handwerken veel voor. De gezellen waren in de meeste vakken bij den meester in huis en in de kost. Deze mocht volgens de gildewet niet meer dan vier gezellen en een leerjongen houden. De lakenwevers, timmerlieden, metselaars en boekdrukkers behoefden echter niet bij den meester in huis te wonen en mochten daarom ook trouwen. Het derde punt van geschil betrof den duur van den arbeidstijd, die bij overeenkomst door de gilden werd vastgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een verordening der lakenwevers te Schweidnitz in 1335 werden, behalve de Zondagen, als vrije dagen vastgesteld twee Kerstdagen, twee Paaschdagen en twee Pinksterdagen, en bovendien nog 12 gewone dagen in het jaar. Zaterdags eindigde de werktijd gewoonlijk om 3 of 4 uur 's middags en somtijds reeds om 12 uur. De halve Maandag was gewoonlijk ook vrij en al spoedig eischten de gezellen den geheelen Maandag voor zich zelf. Dikwijls ook bleef het niet bij den Maandag alleen. Tegen het leegloopen der gezellen werden herhaaldelijk (in 1771 en 1794) scherpe bepalingen bij rijksbesluit gemaakt, maar zij baatten niets tegen de overmacht der gezellen en de lüstige Montag bleef tot in deze eeuw bestaan. In de weverij was het langen tijd verboden om bij kunstlicht te werken. In 1377 werden de wollewevers te Frankfort met 4 mark beboet wanneer zij bij kaarslicht werkten, en de gestrafte mocht gedurende een jaar zijn handwerk niet uitoefenen. De reden daarvan was, dat men naar het oordeel van het gilde bij kunstlicht slecht werk maakte. Dergelijke bepalingen vindt men in verschillende gildeverordeningen. In de bedrijven waarin het werk bij licht toegestaan was, begon het lichtwerk den 14den October (Burkhardi) in den herfst en eindigde met vastenavond. Dr. Stahl deelt op gezag van verschillende schrijvers mede, dat het begin en het einde van het werken bij licht gevierd werd met een maaltijd door den meester aan zijne gezellen aangeboden. Omdat de hoofdschotel daarbij gewoonlijk uit een gebraden gans bestond, werd het feest in de wandeling de ‘lichtgans’ genoemd. De koperslagers in Neurenberg verbonden aan het feest van de ‘lichtgans’ in het voorjaar de volgende eigenaardige plechtigheid. Een groote kandelaar met een aantal brandende kaarsen werd door de gezellen in processie door de stad gedragen en in de rivier uitgedoofd. Het gebruik bleef bestaan tot in 1763. Het leerlingwezen was nauwkeurig geregeld door de gildewetten; de leerling moest door den meester behoorlijk gevoed en gekleed worden, mocht in de meeste handwerken niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruikt worden voor huiselijke diensten en moest geheel en al ingewijd worden in de geheimen van het vak. Ook de gezel moest tot meester worden opgeleid. In 1377 werd in de verordening der linnenwevers te Frankfort bevolen, dat de meester den gezel, wanneer deze dit wenschte, moest medenemen bij het inkoopen van grondstoffen voor het bedrijf. Reeds in 1377 wordt melding gemaakt van gezellen-vereenigingen, die elkander bij ziekte bijstonden, bij overlijden de begrafeniskosten betaalden, en geschenken gaven aan reizende handwerkslieden, die de stad bezochten. De kosten werden gevonden door een jaarlijksche bijdrage van ieder lid. Het lidmaatschap was verplichtend voor iederen gezel. Het is natuurlijk, dat de gezellen zich in dien tijd een groote weelde konden veroorloven. Herhaaldelijk vinden wij verordeningen, waarbij het aan leerlingen en gezellen verboden wordt de herbergen te bezoeken, waar de gezeten burgerij of de meesters kwamen. Van de weelde in de kleeding, die bij de handwerkers heerschte, getuigt een rijksbesluit van 1497, waarbij, om hen te onderscheiden van den adel en de deftige burgers, het aan de handwerkers verboden werd om voor broek en mantel een stof te gebruiken van meer dan 1 gulden, en voor rok en onderbroek van meer dan een halven gulden per el. Voorts mochten zij geen goud, paarlen, fluweel en zijde dragen, geen gebloemd of gespikkeld goed en geen marterpels, maar alleen bont van vossen-, lynx- of lamsvel. Knechten mochten geen goud, zilver en struisveeren dragen en geen kleeren met insnijdingen, gevuld met zijde of satijn, zooals de ridders van dien tijd droegen. ‘De gezellen,’ zegt Dr. Stahl, achtten zich even hoog als de deftige burgers.’ De gilden zorgden zelf, door bepalingen in de gildewetten, dat de meesters en gezellen fatsoenlijk voor den dag kwamen. Het was aan de kleermakers verboden om zonder rok, mantel of kraag, met ongedekt hoofd of zonder handschoenen zich op straat te vertoonen. Zelfs de timmerlieden mochten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zonder rok en kraag van en naar hunne werkplaatsen over de straat gaan. Bij mantel en hoed behoorde ook de degen, dien alle vrije burgers en dus ook de handwerkslieden mochten dragen. De stedelijke overheid bepaalde echter de lengte van den degen en de maat werd, met die van de stedelijke el en voet, op het raadhuis aan den wand genageld. In 1511 werden de schoenmakersknechten in Frankfort door de stedelijke regeering vermaand, om met geen langere degens naar de herberg te gaan dan het oude gebruik voorschreef, terwijl deze wegens de vele vechtpartijen in de herbergen niet puntig mochten wezen maar stomp. In Wurtemburg werd het dragen van degens voor de handwerkslieden verboden in 1712, in Oostenrijk in 1770. Dat de weelde in de 15de eeuw ook in ons land zeer groot was, blijkt uit de strenge bepalingen, die er tegen gemaakt werden. Dumbar deelt in zijn ‘Kerkelijk en Wereldlijk Deventer’ het oude stadrecht van Deventer mede, dat in 1482 werd vernieuwd. Bij geldboete was verboden om bij kinderdoop meer dan twaalf paar vrouwen aan het doopmaal te vragen en niet meer dan 4 personen mochten aan tafel bedienen. Ook de vader mocht in de ‘taveerne’ niet meer dan 24 menschen tracteeren. Verder was het verboden om als doopgeschenk aan het kind meer dan 2 zilveren penningen te geven, en binnen zes weken na het doopmaal mochten er geen verdere feesten worden aangericht. Op den dag vóór en na het trouwen mocht er bruiloft worden gehouden, maar de partij mocht niet grooter zijn dan 24 personen, en de jong getrouwden mochten binnen de eerste drie maanden geene feesten weer geven, dan alleen aan hun naaste familie. De waard of waardin van de ‘taveerne’ moest op Maandag na de bruiloft aan het stedelijk bestuur rekenschap afleggen van het gehouden feest, of de wet behoorlijk was nagekomen. Ook voor begrafenismalen, feesten bij terugkeer van een lange reis of van een bedevaart naar den Paus of het Heilige Land, golden de zelfde bepalingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer zij echter hun eigen gelag betaalden, dan mochten er op de ‘taveerne’ zooveel menschen zitten drinken als zij verkozen. De gilden zorgden ook zooveel mogelijk tegen de overmacht van het kapitaal. Het aantal gezellen, dat de meester in huis aan het werk mocht hebben, was beperkt tot vier en een leerjongen. De inkoopen werden veelal gedaan voor rekening van het geheele gilde en ieder meester kon een groote of kleine partij voor inkoopsprijs overnemen. Ook de produkten van het handwerk werden dikwijls voor rekening van het gilde door lasthebbenden op de vreemde jaarmarkten verkocht. Verder was er nog bepaald, dat, wanneer een rijke meester een groote voorraad had ingeslagen, zijn armen collega daarvan altijd tegen inkoopsprijs een gedeelte mocht overnemen. Kostbare machines, die niet door de arme meesters konden worden gekocht, werden voor rekening van het gilde aangeschaft en beurtelings aan alle meesters, die het verlangden, in gebruik gegeven. De meesters mochten ook elkander niet de beste knechten ontfutselen door het geven van hooger loon of door andere middelen, of een bijzonder goeden knecht daardoor aan zich verbinden. In 1483 besloten de kleermakers van 28 steden aan den Bovenrhijn, ‘wanneer een meester een knecht heeft, die hem bijzonder goed bevalt, dan mag hij hem niet meer loon geven dan door het gilde is vastgesteld en ook de vrouw van den meester, noch iemand van zijnentwege, mag den knecht een gunst bewijzen of hem eenig voordeel doen toekomen, ten einde hem tot blijven over te halen.’ Adam Smith zegtGa naar voetnoot1) dat het gewone loon van een geestelijke, een curate, in de veertiende eeuw 10 pond sterling bedroeg, terwijl in denzelfden tijd een metselaar vier stuivers en een opperman drie stuivers per dag verdiende, hetgeen, 300 werkdagen rekenende, 15 en 12 pond sterling per jaar wordt. Handenarbeid werd dus in dien tijd beter betaald dan ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerdheid. Onder de regeering van Koningin Anna (1702-1714) werd het loon voor een curate bepaald op 20 tot 50 Pond en Adam Smith zegt, dat in zijn tijd (1770) 40 Pond een groot loon was voor een curate en dat er nog vele standplaatsen waren, waar het slechts 20 Pond was. In 1817 werd het vastgesteld op 80 tot 150 Pond. In 1869 bedroeg het 150 tot 250 Pond. In de boven beschreven gunstige omstandigheden verkeerden de handwerkslieden in de 14de en 15de eeuw, een tijd van voorspoed en vrede, die in de zestiende eeuw in Duitsch-land en bijna in geheel Europa gevolgd werd door een tijdperk van godsdienstoorlogen na het totstandkomen der kerkhervorming. Geheele landstreken werden te vuur en te zwaard verwoest. De macht van de steden verminderde en die van de vorsten, bijna algemeen onderdrukkers van het volk, nam toe. De welvaart verminderde geweldig en daardoor ging ook het handwerk achteruit. Met dien achteruitgang begint de geest van uitsluiting het handwerk te beheerschen en het gildewezen, dat in de veertiende en vijftiende eeuw het handwerk zoo krachtig bevorderde en meesterstukken schiep, ontaardde langzamerhand in een tiranieke inrichting, die aan enkelen de heerschappij gaf over de velen die buiten het gilde stonden, en door allerlei kleingeestige bepalingen de ontwikkeling van het handwerk tegenging. De nekslag werd echter aan het gildewezen gegeven door het opkomen van het kapitalisme en door de uitbreiding der machinerie. Toch was de toestand van den arbeider in de vorige eeuw nog niet slecht. Men had hem nog noodig en hij kon, wan neer binnenlandsche of buitenlandsche oorlogen het niet beletten, altijd werk krijgen en zich een goed loon bedingen. Zooals ik boven uit Adam Smith aanhaalde was 40 Pond in 1770 een goed loon voor een curate in Engeland en velen verdienden slechts 20 Pond. Een bekwame schoenmaker in Londen verdiende 40 Pond per jaar en er was, zegt Smith, nauwelijks één vlijtige arbeider in Londen en in geheel Engeland, die niet minstens 20 Pond per jaar verdiende. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de regeering van George III in Engeland in 1760 werd aan de kleermakers op zware straffen verboden om meer dan 2 Shilling 17½ pence, d.i. f 2,10 per dag, aan hunne knechten te geven behalve in een tijd van hofrouw. Dit was een wet om de loonen te drukken, welke dus waarschijnlijk nog hooger waren. Adam Smith zegt, dat in zijn tijd een pond vleesch dubbel zooveel kostte als een pond tarwebrood. De vleeschprijs was echter sedert 1700 verdrievoudigd en de pacht van land in dien tijd tot het drie of vierdubbele gestegenGa naar voetnoot1). Lord Chief-justice Hale achtte in dien goedkoopen tijd (de regeering van Karel II 1660 tot 1685) 6 shilling per week noodig voor het levensonderhoud van een arbeidersgezin met 4 kinderen. Vleesch was toen per pond even duur als haverbrood, maar het graan was in den tijd van Smith goedkooper, zoomede groente en aardappelen. Hij schat het loon van een gewonen arbeider in London op 10 shilling per week. ‘In dezen tijd’ zegt hij, ‘kunnen in een vooruitgaande stad menschen, die een groot kapitaal hebben dikwijls niet de arbeiders krijgen, die zij noodig hebben, zij bieden daarom tegen elkander op, om zooveel mogelijk werklieden te krijgen, waardoor het arbeidsloon stijgt en de rente daalt.’Ga naar voetnoot2) Dat het loon van den arbeider in Engeland sedert 1583. geregeld is gedaald wordt ook nog aangetoond door Prof. Thorold Rogers in zijn History of agriculture and prices. Van 1583 tot 1642 was het loon der arbeiders op het land bijna onveranderlijk 8 stuivers per dag en van handwerkslieden op het land 12 stuivers per dag. In de eeuw, die daarop volgde steeg het tot 12 stuivers en 18 stuivers. De weekloonen in London waren als volgt voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1583 tot 1702, steeg de prijs van tarwe met 243% en het loon slechts met 106%. De gemiddelde prijzen van 1541 tot 1582, vergeleken met de middelprijzen van 1583 tot 1702, stegen voor koren met 166%, vleesch met 184%, brandstoffen met 89%, visch en zout met 79%, metalen met 65½%, bouwmaterialen met 94½%, papier met 60%, koloniale waren met 156%, linnen met 42%, wollen goed met 46%, en voor arbeidsloon slechts met 106%. Onder de regeering van koningin Elizabeth in 1562 vond de regeering het noodig om wetten te maken op den arbeid, waarbij de menschen gedwongeu werden om te arbeiden tegen een bepaald loon. Overtredingen werden met boete en gevangenis gestraft. Volgens Prof. Rogers zijn de door hem aangegeven loonen belangrijk hooger dan de door de overheid vastgestelde, hetgeen hij daaraan toeschrijft ‘dat de werkgevers edelmoediger waren, dan de regeerings-ambtenaren, die zulk een onrechtvaardige wet hadden gemaakt.’ Het komt mij echter voor dat dit meer een bewijs is van de onmacht der regeering om het bedrag der loonen vast te stellen en de groote macht, die de arbeider toen had, om zich ondanks het verbod toch een hooger loon te bedingen. In den tijd waarin Adam Smith schreef, in 1770, verdienden de molenmakersknechts te Zaandam in den zomer ƒ 1.20 tot ƒ 1 35 en in den winter ƒ -.80 tot ƒ -.95 per dag. De molenmakersbaas verdiende ƒ 1.15 in den winter en ƒ 1.60 in den zomer. Een steenhouwer kreeg ƒ 1.85 per dag in den zomer; losse arbeiders aan de hei ƒ 1.30. Het werkvolk had op het werk vrij bier van den patroon, hetgeen bij het bouwen van een molen ‘De Jonge Abraham’ in 1766 ƒ 57 kostte. Zij kregen verder nog fooien bij het as leggen, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het steken der voeden. Een mud rogge kostte toen, volgens de tabellen van het Burger Weeshuis te Harderwijk, ƒ 4.60 à ƒ 5. Een pond vleesch 15 cent. Een pond boter 17½ cent. Een pond kaas 12 cent. Land in Noord-Holland werd verhuurd voor ƒ 15 à ƒ 20 per bunder, de polderlasten door den eigenaar te betalen. Tegenover de, met betrekking tot den prijs der levensmiddelen en van de woning bij tegenwoordig vergeleken minstens dubbele loonen, stond lage kapitaalrente. Adam Smith verzekert, dat de Staten van Holland geld leenden tegen 2 pCt. Familieleden leenden elkander geld tegen 2½ pCt. en aan vreemden voor 3 pCt. zonder hypotheek. De Napoleontische oorlogen in het begin dezer eeuw hadden ons land zeer verarmd. De welvaart maakte plaats voor armoede. De rente steeg en het loon daalde. In het begin dezer eeuw werd de gewone rente in ons land 5 pCt. Landbouw, handel en nijverheid kwijnden, de loonen daalden, maar ook de prijzen der levensmiddelen en de landpachten waren laag. Volgens een uitspraak van den heer Blussé in 1885 in de Tweede Kamer gedaan, was in 1830 de pachtprijs voor besten kleigrond in den Hoekschen Waard ƒ 18 per Hectare. Boter kostte in 1825, volgens de tabellen van het Burger Weeshuis te Harderwijk, medegedeeld door den heer De Meester, 22 ct., vleesch 20 ct. per half kilo en in de kleine steden en op het land waren, wegens het gemis aan verkeermiddelen, de prijzen van vleesch, boter, en eieren nog veel lager dan de officieele tabellen in de groote steden aangeven. De arbeiders verbouwden in den regel hun eigen groente en aardappelen, kregen melk van hun eigen geit en mestten een varken. Geen arbeiderswoning was toen te verhuren zonder een stuk grond en zonder stalling voor vee. De huishuur bedroeg ƒ -.80 tot ƒ 1.- per week. Een groot gedeelte van zijn voedsel verkreeg de arbeider, zonder dat tusschenpersonen er aan verdienden. De landpacht voor kleine stukjes grond, die aan de arbeiders verhuurd werden, bedroeg de helft of een derde van de tegenwoordige. Tot voor 25 jaren waren de loonen zeer laag. Een volwas- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen arbeider in Deventer verdiende ƒ 4.25 à ƒ 4.50 per week. Een timmerman 9 cent per uur. De menschen waren arm, maar er heerschte toch op verre na niet het gebrek, dat tegenwoordig onder hen heerscht, en dat voornamelijk wordt veroorzaakt door gebrek aan werk. Thans is het loon gestegen tot ƒ 7.25 per week en 12 cent per uur voor een timmerman. Nu echter moet hij ƒ 1.20 tot ƒ 1.40 voor huishuur betalen, zonder moesgrond of stalling. Hij kan geen land meer pachten en moet nu al zijne benoodigdheden uit de tweede of derde hand koopen. De prijs van vleesch, boter en eieren is in de kleine steden en op het land minstens met 50 pCt. gestegen en dan is de arbeidsgelegenheid geweldig afgenomen. Iederen winter grijnst hem het spook der werkloosheid aan. Ieder onbevooroordeeld mensch, die den toestand der arbeiders kent, weet dat zij voor 25 jaren met een weekloon van ƒ 4.50 beter kon bestaan dan thans met een van ƒ 7.25. Vooral het handwerk is in dien tijd nog schrikkelijk achteruitgegaan. De timmerman, die voor 25 jaren 9 cent per uur verdiende, terwijl hij nu 12 centen heeft, had toen ook in den winter werk met het schaven en ploegen van planken, het maken van deuren, kozijnen, lijsten en architraven. Thans wordt dit werk door de machine verricht en zoodra de aannemer het gebouw klaar heeft, wordt de timmerman weggezonden om elders, in den winter dikwijls vergeefs, naar werk te zoeken. Hoeveel moeite hij zich ook geeft, hij kan onmogelijk zelfs met den goedkoopste handenarbeid tegen de machine opwerken en bovendien is de verhooging 9 tot 12 centen per uur in vele gevallen slechts schijnbaar. Een groot gedeelte van het werk toch: het betimmeren van kamers, het leggen van vloeren, het klaarmaken van deuren en kozijnen, wordt door den aannemer van een werk weêr aan zijne knechten uitbesteed en wanneer de nood nijpt, dan wordt dit werk dikwijls, door menschen die bijna dag en nacht werken, voor een ongeloofelijk lagen prijs verricht. De timmerman van 25 jaren geleden kwam, zoo klaagde onlangs een baas tegen mij, in knap mollenvel dat hij door den kleermaker liet maken, gekleed en met leeren pantoffels | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de voeten, op het werk. Thans komt hij op klompen, waarvoor hij zich vroeger zou schamen, en in plaats van het soliede mollenvel, heeft hij een gescheurde heerenjas aan het lijf, die hij gekocht heeft bij een confectionnist, en die veel goedkooper maar ook veel slechter is dan het soliede mollenvel. Dat een gebouw tegenwoordig, ondanks het schijnbaar gestegen loon, aanzienlijk minder aan arbeidsloon kost dan voor 25 jaren is een feit. Een bouwmeester vertelde mij onlangs, dat hij voor 25 jaren, toen het loon 9 cent per uur bedroeg, een begrooting gemaakt had voor een liefdadige stichting, die door eene te Deventer wonende dame na haren dood aan de gemeente zoude vermaakt worden. Toen de bedoelde dame overleed, was het loon gestegen tot 12 cent per uur, hout en steen waren 20% hooger in prijs dan in den tijd toen de begrooting werd opgemaakt. Toch oordeelde de bouwmeester, dat het gasthuis wel voor de oorspronkelijk begroote som kon gemaakt worden. De prijzen van de materialen waren wel 20% hooger, maar dit kon gemakkelijk gevonden worden uit het arbeidsloon, dat nu zooveel lager kon geraamd worden. De uitkomst bewees dat de bouwmeester goed gezien had; het gebouw werd nog voor aanzienlijk lager som aangenomen dan voor 25 jaren begroot was. De prijzen van remplacanten voor de nationale militie waren voor 15 jaren ƒ 600 en nu ƒ 300. De loonen van schippersknechten zijn tot op de helft gedaald. Sedert 4 eeuwen is het loon van den arbeid voortdurend gedaald en daalt nog steeds schrikwekkend. De prijzen, waarvoor grondwerk tegenwoordig gemaakt wordt, zijn gedaald tot een ongekend peil en het land wordt overstroomd met bedelaars om werk en om brood, waartegen de politie niets vermag. Angstwekkend groeit de werkloosheid aan. Het platte land wordt ontvolkt en de armen stroomen naar de steden, omdat daar meer aan liefdadigheid wordt gedaan. In bijna alle gemeenten worden maatregelen genomen om werk te verschaffen of om aan volwassene armen en schoolkinderen eten te geven, De particuliere liefdadigheid breidt zich reusachtig uït en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de sommen, door de regeering aan armenzorg besteed, worden met ieder jaar grooter. De polderwerker, een ras waarop Nederland roem droeg, dat in lichaamskracht en behendigheid en taaie volharding bij het zwaarste werk, zijn gelijke niet had in Europa, loopt thans door het land te bedelen om werk, maar helaas, meest om aalmoezen, want werk krijgt hij toch niet, dat weet hij wel. In den winter trekken zij naar Amsterdam, omdat daar zooveel wordt gegeven. De forsche polderjongen is verdwenen; de landlooper, de gevaarlijke boef is uit hem voortgekomen. Wat is er geworden van den fieren handwerker uit de middeneeuwen, die zich gelijk achtte met den deftigen poorter; die de wet stelde aan de meesters en zelfs aan de regeering der stad, van den onafhankelijken gezel tegen wiens overdaad en brooddronkenheid wetten gemaakt werden en zelfs van den arbeider uit de vorige eeuw, wiens loon nog door een besluit van George III moest besnoeid worden, en die minstens het dubbele zakelijk loon verdiende van zijn collega in onze eeuw der vooruitgang? Leest de verslagen der arbeids-enquête, hier en in België, ondervraagt iederen arbeidsgever, die de waarheid durft en wil spreken, en gij zult het lezen en hooren: De arbeider is een slaaf geworden, die zich op straffe van ontslag uit zijn dienst, (en dat beteekent honger en ellende voor hem en zijn gezin) aan elke voorwaarde moet onderwerpen, die zijn meester hem wil opleggen. Het baat niet of men al zegt dat er goede patroons zijn; ik weet dat, er zijn er velen, maar er waren ook wel goede slavenhouders in de Zuidelijke Staten van Noord-Amerika, maar het wezen van der slavernij is de totale afhankelijkheid van den werkman tegenover den werkgever en totaal afhankelijk is hij nu ook, of hij wordt het meer en meer. Een ordentlijke arbeider, zooals hij volgens het groote publiek behoort te zijn, moet kunnen vleien en kruipen en liegen niet alleen voor zijn patroon, maar ook voor alle deftige burgers en hij moet zijn kinderen opvoeden in de vreeze der ‘heeren’, want als hij eens buiten werk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geraakt, omdat zijn patroon hem wegzendt of deze zelf arm wordt, dan kunnen gezegde ‘heeren’ er veel aan doen om hem of zijne kinderen een baantje te verschaffen of een plaats op het Oudemannenhuis. Wanneer hij de minste neiging toont tot onafhankelijkheid of tot ontevredenheid met zijn lot, dan wordt hij direct gebrandmerkt als een lastig en gevaarlijk mensch, die geen gunsten verdient, - en van de gunst moet hij het tegenwoordig hebben. Het krijgen en houden van werk, waarmede hij van den ochtend tot den avond niets anders verdient dan het noodzakelijk levensonderhoud, is een gunst, die alleen gegeven wordt aan den knappen, tevredenen arbeider, die er om bedelt. Er is immers overvloed van arbeiders, die zich dagelijks aanmelden bij iederen werkgever en voor minder loon willen werken dan tot nog te werd gegeven. ‘Iets is immers beter dan niets’, zeggen de ‘heeren’, ‘en iemand die werk heeft, mag nog blij toe zijn, al verdient hij ook nog zoo weinig.’ Het standpunt van de ‘ijzeren loonwet’ hebben wij reeds overschreden. Het loon streeft niet alleen meer naar een minimum voor iederen arbeider, maar naar een minimum loon voor een minimum aantal arbeiders, noodig om den maatschappelijken arbeid te verrichten en dat minimum aantal wordt door de uitbreiding van de arbeidbe parende machines voordurend kleiner gemaakt. Iedere nieuwe uitvinding tot verbetering der techniek maakt meer arbeiders overtollig. De machine werkt goedkooper dan de slechtst betaalde arbeider. In het Statistical Journal van December 1888 vindt men de opgaven van het loon, gedaan aan de Royal commission on the depression of trade, waaruit blijkt dat het loon in Engeland thans in de meeste gevallen lager en voor stukwerk belangrijk lager is dan 20 jaren geleden. Vooral het loon van den laagstaanden arbeider, den daglooner op het land, is in de laatste jaren sterk gedaald. Door de uitbreiding der machinerie is het bedrag van het loon, dat op ieder gereed product komt, belangrijk minder geworden en telkens leest men de opmerking, dat er gebrek aan werk is en dat, ofschoon somtijds het dagloon hooger moge zijn dan 20 jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleden, toch het geheele jaarloon lager is geworden. (Short work is their greates grievenee, and this is of course brought about by the state of depression). In hetzelfde geschrift vinden wij tabellen van Soetbeer over gemiddelde loonen van arbeiders in het bouwvak in Duitschland. In de perioden 1874-78 en 1879-86 is het gemiddeld loon constant gebleven, en tegenover het tijdvak 1848-1851 met circa 100 pCt. gestegen. In het hospitaal te Hamburg, waar 1700 personen gehuisvest zijn, waren de onderhoudskosten van 1841-1850 per persoon 37 Pfennig. Van 1871 tot 1875 76 Pfennig en van 1881-85 waren zij 84 Pfennig. Volgens berekening van den Belgischen minister Pirmez in zijn Examen de la situation économique de Belgique was het gemiddelde loon van een arbeider in België
De loonen voor mijnwerkers waren volgens opgaven van John Corkerill & Co. in 1870 fr. 3, in 1875 fr. 3.90, in 1880 fr. 3.25 en in 1886 fr. 3.20. De laagste loonen vindt men in Italië, waar volgens officieele statistieken katoenspinners per dag fr. 1.90 verdienen en vrouwen in de fabrieken werken voor fr. -.50 tot fr. 1. De heer Giffen geeft in zijn boekje Progress of the working classes in the last half century op, dat de loonen van metselaars en timmerlieden in Manchester in 1825 waren 24 shilling per week, of 4 shilling per dag en in 1886 voor timmerlieden 34 shilling en voor metselaars 26.10 sh. Hij constateert dus een verhooging van 42 pCt. en 22 pCt. Nu vinden wij echter in de Commercial Dictionary van Mc Culloch een opgave van de loonen, betaald aan het Greenwhich-hospital, waaruit blijkt, dat in 1830 de loonen voor timmerlieden per dag 5.6 sh, en voor metselaars 5.5 sh. bedroegen, en dus in 1830 ongeveer gelijk waren aan de loonen door den heer Giffen opgegeven in 1886. Volgens de tabel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Mc Culloch was de prijs van vleesch in 1830 2. 3. 6 pd. st. per c.w. en in 1865 3. 12. 7 pd. st. per c.w.; die van boter in 1830 6½ pence per pond; in 1865 11¾ pence; erwten kostten in 1830 8 shilling per bushel; in 1865 7 sh. 1½ pence; een paar schoenen in 1830 3 sh. 2½ d; in 1865 6 sh. 2½ d.; een paar kousen in 1830 1 sh. 6½, d.; in 1865 1 sh. 10½ d. Volgens de opgaven aan de Commission on the depression of trade schijnt het loon echter nu lager te zijn dan in 1865, in welk jaar het volgens de opgaven van Mc Culloch in Greenwhich 5 schilling per dag bedroeg voor metselaars en timmerlieden. De heer Giffen geeft in zijn boekje zelf toe, dat de huishuren in 50 jaren met 150 pCt. zijn gestegen. Tegenover het gelijk gebleven loon sedert 50 jaren staat dus hooger huur (150 pCt.), hooger prijs voor vleesch (60 pCt.), voor schoenen (90 pCt.), terwijl alleen brood en meel gedaald zijn met 75 pCt. Uit de eigen cijfers van Giffen en Mc Culloch blijkt dus, dat het zakelijk loon van den arbeider die werk heeft, sedert 1830, in plaats van gestegen, is gedaald en wanneer men de groote toeneming der werkeloosheid in aanmerking neemt, dan is het jaarbedrag van het arbeidsloon per hoofd uitbetaald, zeer aanzienlijk gedaald. Als een gevolg van het Krankenkassengesetz in Duitschland is daar een statistiek gemaakt van de dagloonen door geheel Duitschland. Dr. Hirschberg heeft in Conrads Jahrbücher van 1885,Ga naar voetnoot1) volgens de officieele tabellen een berekening gemaakt van het gemiddelde loon in Duitschland en dit bedraagt:
In Oost- en West Pruisen, Pommeren, Posen en Silezië is het loon 20 tot 44 Pfennig lager dan dit gemiddelde. Westphalen en Brandenburg bereiken het ongeveer en in de andere provinciën is het 11 tot 54 Pfennig daarboven. In de steden is het loon belangrijk hooger dan op het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land en het wordt hooger met het grooter aantal inwoners der steden. Deze hoogere loonen zijn een gevolg van de hooge huur en den hoogeren prijs der levensmiddelen in de steden. Ofschoon het gemiddelde dagloon door het statistisch bureau te Berlijn aangegeven is op M. 2.40 en dus bij de, helaas, landesübliche, 6 werkdagen per week M. 15.60 zoude bedragen, heeft men toch bij de bepaling van het ziekenkassengeld moeten constateeren, dat het loon bedraagt: Voor arbeiders in porcelein fabrieken 14 mark per week. Voor arbeiders in nieuwzilver fabrieken 12 mark per week. Voor blikslagers 11 mark per week. De vervaardigers der Berlijnsche goedkoope meubels (Schundmöbel) verdienen 12 Mark per week. In Breslau werd het gewone loon vastgesteld op M 1.60 per dag d.i. voor 6½ dag 10.40 Mark en in het statistisch bureau vindt men dat het weekloon in Breslau bedraagt: In wagen fabrieken M 9 80. In Olieslagerijen M 9.-. In Bierbrouwerijen M 4.80. Dr. Böhm doet in het Vierteljahrschrift für öffentliche Gesundheidspflege een opgave van de hoeveelheid voedsel, die gemiddeld door 50 arme gezinnen werd genoten. Hij berekent, dat zij per gezin (man vrouw en 1 kind van 5 jaren) en per week verteerden van
Hij berekent de voedingstoffen, die het bovenstaande bevat en komt tot het besluit, dat zij per hoofd geven,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kost der gevangenen in het tuchthuis van Waldheim bevatte in grammen.
Dr. Meinert schrijft in zijn bekroond werkje Wie nährt man sich gut und billig? dat een man, die werkt, dagelijks noodig heeft 118 gram eiwit, 56 gram vet en 500 gram koolhydraten. De medici hebben dus uitgemaakt, dat de menschen der 50 gezinnen van Dr. Böhm langsaam verhongeren. Over de loonen van vrouwen en meisjes in Berlijn en Breslau vinden wij de volgende cijfers medegedeeld in Schmoller's Jahrbücher für GesetzgebungGa naar voetnoot1) door Dr. Kuno Frankenstein. Op de confectie-ateliers en magazijnen te Berlijn waren werkzaam 60.570 vrouwen en meisjes, die gemiddeld per week 10 tot 12 Mark verdienden, waarvan 5 tot 10 pCt. afgaat voor naalden en garen. In de andere industrieën, papier-fabrieken, lijsten- en cigarenfabrieken, bloemenmakerijen, bedroeg het werkloon 8 tot 9 Mark en in Breslau 4 tot 7 Mark. Hij berekent verder, dat de onderhoudskosten voor een vrouwelijke arbeidster in Breslau bedragen per week:
6.50 Mark heeft een werkster dus noodig om te kunnen leven zonder meer en uit de officieele loontabellen blijkt, dat een derde der werksters slechts 3 tot 5 Mark verdient. Wat wordt er nu van zulke meisjes? vraagt de Reichsherold, waaraan wij het bovenstaande ontleenen. Het antwoord daarop wordt gegeven door den fabrieksinspecteur te Erfurt, die in zijn rapport schrijft: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Voor zoover de naaisters een onzedelijk leven leiden, moeten zij daartoe gedreven worden door het lage loon. Andere omstandigheden, die daartoe aanleiding zouden kunnen geven, bestaan niet.’ Uit deze toestanden is de enorme stijging van de prostitutie te Berlijn te verklaren. Van 2241 vrouwen, die in 1875 onder politietoezicht stonden, steeg het aantal zulke prostitués in Berlijn tot 3769 in 1884. Het is echter algemeen bekend, dat de onder politietoezicht staande vrouwen slechts een klein deel uitmaken van het geheel aantal prostitués, dat in Berlijn alleen op 30.000 wordt geschat en iets dergelijks vindt men in alle groote steden. ‘Want’, merkt Dr. Frankenstein op, ‘een fabrieksarbeidster, die trots handen arbeid en ontbering niet in staat is haar noodzakelijk levensonderhoud te verdienen, moet òf haar lichaam verkoopen òf verhongeren.’ Het aantal onechte geboorten neemt dan ook schrikwekkend toe en hiermede het leger van vagebonden, dieven en moordenaars. Zoo zien wij, gaat de Reichsherold voort, een afschuwelijk tafreel zich voor onze oogen ontrollen. De oorzaak ligt in de jammerlijk lage loonen. De gevolgen zijn: lichamelijke en geestelijke vernietiging van het komende geslacht. Mogen allen, die zich verheugen over de goedkoopheid van vele artikelen, bedenken, dat de vervaardiging ervan een namelooze ellende en schande heeft gekost. Dr. Simons te Purmerend geeft in zijn boekjeGa naar voetnoot1) de wekelijksche uitgaven van een gezin, (van man, vrouw en 5 jonge kinderen.) De man is smid in een fabriek te Krommenie en verdient ƒ 9.- per week. In dit gezin blijft voor voeding per week over ƒ 3.25, d.i. per dag en per hoofd 11 1/3 ct. Voor huishuur is slechts ƒ 1.- uitgetrokken en voor kleederen niets; om deze te verdienen moet de vrouw nu en dan een dag uit werken gaan. Het onderhoud van gevangenen in de gevangenissen bedroeg in 1886 gemiddeld ƒ -.63 per dag. De voeding alleen kostte circa ƒ -.25. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De man van het huisgezin van Dr. Simons drinkt niet en geeft voor zich zelf alleen 20 centen per week voor tabak uit. ‘De vrouw is vlug met de naald, zeer zindelijk en ordelijk.’.... ‘Nooit ofte nimmer kan er iets overschieten voor iets bui tengewoons, hoe nuttig ook in ziekte of kraambed! Nooit een enkele halve cent om een kinderhandje te verblijden! Wie bezoekt zulke menschen? Wie bemoeit zich met hen als ze niet toevallig ‘in beklag’ zijn? Wie ziet de groote, goedige oogen der zwakke kinderen, die zwak zijn en moedeloos, omdat zij niet ook maar eenigszins behoorlijk gevoed kunnen worden.’ ‘Het voorbeeld, dat ik koos, is met voorbedachten rade niet het sterkste, dat ik had kunnen aanhalen. De meesten toch, die ik gekend heb, hebben het veel slechter, daar een loon van ƒ 8.- per week een ‘flink’ loon is.’ Tot zoover Dr. Simons. Over den toestand van een arbeider van mijn kennis kan ik nog het volgende mededeelen. De man is thans 39 jaren. Hij is 15 jaren getrouwd en heeft nog 3 kinderen in leven. De vier oudsten zijn gestorven. Hij was van beroep pottendraaier en verdiende in vroegere jaren ƒ 7 tot ƒ 9.- per week. Deze industrie is echter erg achteruit gegaan door de concurrentie met goedkoop blik- en zinkwerk. Hij werd door den fabrikant afgedankt en heeft zich langzamerhand bekwaamd tot metselaar, in welk vak hij in den zomer 12 cent per uur verdient, d.i. bij een werktijd van 11½ uren ƒ 8.28 per week. Wanneer hij zoo gelukkig is in den winter aan het werk te blijven, dan verdient hij in 7 werkuren ƒ -.84 per dag of ƒ 5.04 per week. Dit geluk is hem echter zelden beschoren en dezen winter geraakte hij reeds 1 November buiten werk. Hij woont in een kamertje in een gang, dat 75 cent per week kost. Hij heeft nu bijna 3 maanden geleefd van het beleenen van alles wat hij aan have en goed bezit en van het loon, dat hij gedurende eenige dagen als baanveger heeft verdiend. Hij heeft in dien tijd van droog brood en aardappelen geleefd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar nu is er niets meer en wordt hij gedwongen om te gaan vragen. Alles is verpand, en man en vrouw liggen op stroo op de planken in de bedstede. De vrouw is zwak en kan niets verdienen, en de kinderen zijn nog te klein, zelfs om naar de ‘kindervoeding’ te gaan, Het is voor hem erg schadelijk, dat juist zijne oudste kinderen zijn gestorven, want die zouden anders al wat kunnen verdienen en zijne mede-werkelooze kameraden komen, den winter door met hetgeen vrouw en kinderen verdienen; die kunnen altijd beter werk krijgen dan een man. Nu is er bij de gemeente nog wel werk te krijgen. Op 1 uur afstand van de stad wordt een bosch gerooid, en de grond omgewend om er vervolgens dennen op te poten. Er zijn daar een 30 arbeiders met schop en bijl bezig, die betaald worden per □ roede en dagelijks 40 tot 50 centen kunnen verdienen, maar onze ex-pottendraaier heeft geen gereedschap en hij kent ook het werken met schop en bijl in het geheel niet, zoodat hij niet van deze werkverschaffing kan profiteeren. Voor gewezen boerenarbeiders, die het bedrijf kennen, is er ook nog werk te krijgen in een dennenbosch, dat op 1½ tot 2 uur afstand van de stad is gelegen en waarvan de boomen worden omgehakt, om na geschild en aan einden gezaagd te zijn, naar België te worden gezonden, ten einde als stutten in de mijnen te dienen. Voor het omhakken, afschillen, op de lengte zagen en opstapelen krijgt een werkman voor een dikken stam 5 ct. en voor een dunnen 2½ ct. per stuk en een man, die 's morgens zóó vroeg uit de stad gaat, dat hij met het aanbreken van den dag in het bosch is en werkt tot het donker wordt, kan dan 35 tot 40 cent daags verdienen. En dit zijn geen boerenarbeiders, die op het land wonen in de nabijheid van het bosch, maar het zijn meerendeels huisvaders uit de stad, die vrouw en kinderen hebben en 75 cent tot ƒ 1.20 in de stad moeten verwonen. Ieder kan gemakkelijk nagaan, wat er bij zulke loonen, na aftrek van de huishuur, voor voeding van de gezinnen overblijft. Het vellen van zulke bosschen schijnt overal aanleiding te geven tot bovenstaande loonen. Voor eenige dagen ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meldden de bladen, dat een honderdtal arbeiders in Drenthe, die ook zoo op accoord werkten, het werk hadden gestaakt, omdat zij slechts een dagloon konden verdienen van 30 centen. Aan het einde van het door ons aangehaalde artikel van de Reichsherold, vermeldt deze het woord van den bekenden econoom Dr. Albert Schäffle, in zijn boek Sozialismus und Kapitalismus. ‘Een overblijfsel der slavernij is de prostitutie. Het is inderdaad een wreede menschenvreterij, wanneer men diensten betaalt met goederen, waarvoor men niet zooveel levensmiddelen kan koopen als de diensten den arbeider zelf hebben gekost.’ De fabriekarbeidsters in Berlijn of in Breslau vullen het haar tot een noodzakelijk levensonderhoud te min betaalde loon aan door hongerlijden of door haar lichaam te verkoopen. Onze dennenhakkers doen dit door hongerlijden, bedelen of stelen. Er is niet de minste kans, dat het loon zal stijgen, ook al sterven een aantal van die menschen van honger. De som, door het kapitaal voor loon gereserveerd, wordt met de uitbreiding der arbeidbesparende machines voortdurend kleiner. De machine vervangt den arbeider en het kapitaal houdt alleen zooveel arbeiders in het leven, of met andere woorden, geeft alleen zooveel voedsel, dat het door het kapitaal verlangde werk daarmede verricht kan worden, maar het stoort zich niet meer aan de ‘ijzeren loonwet,’ die een noodzakelijk levensonderhoud waarborgde aan den individueelen arbeider. De machine drukt het loon niet meer neer, want dit kan niet lager. Zij drukt den arbeider zelf weg en laat hem door werkeloosheid gedreven zulke lage loonen aannemen, dat hij verhongert. De heer Booth heeft zich de moeite gegeven in 4000 gevallen van Londensche armen de oorzaken na te gaan van die armoede. Het resultaat, dat hij mededeelt in het Statistical Journal van Juni 1888, is, dat 1½ pCt. landloopers waren, 62 pCt. menschen, die geen werk konden krijgen. 23 pCt. menschen die een groot gezin hadden, oud waren, ziek waren of als zij wat verdienden niet genoeg voor het gezin en slechts 13½ pCt. waren arm door den drank. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitsche econoom Soetbeer geeft in zijn Zur Einkommenstatistik von Preussen, Sachsen und Grosz-Britannien een opgave van het inkomen in Pruissen. In 1876:
In 1886:
Het aantal doodarme menschen is dus in Pruissen volgens Soetbeer in 10 jaren gestegen met bijna 2 millioen, dat is met 30 pCt. terwijl de toeneming der bevolkiug slechts 16 pCt. bedroeg en hierbij komt nog dat het inkomen van die allerarmsten is gedaald van 200 mark tot 180 mark per hoofd. Het aantal arbeiders met een inkomen per gezin van 420 mark tot 1640 mark en een gemiddeld inkomen per hoofd van 240 mark is gestegen van 16.840.444 in 1876 tot 17.573.297 in 1886, maar met het stijgen van de bevolking van 11 pCt. had, wanneer de verhouding dezelfde was gebleven, dat aantal moeten stijgen tot 18.692.892. Ruim 1 millioen menschen zijn dus van de tweede klasse gegaan tot de hongerlijders der 1 ste klasse. Dit zijn waarschijnlijk de menschen, die door de machine werkloos zijn gemaakt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens een andere klassenverdeling, die door Dr. Engels wordt medegedeeld, waren de inkomens in Pruissen aldus verdeeld.
Duidelijk blijkt uit deze tabellen vermeerdering van armoede en ellende; de armen worden armer en hun aantal neemt toe. Zien wij de waarheid in het gezicht; dat is in onzen tijd van vrede en grenzeloozen overvloed de toestand van den arbeider, door wiens werk al dien overvloed is geschapen. Dat is de ware toestand en met ieder jaar wordt hij erger. De slechte verdeeling van het arbeids produkt die den laagst staanden arbeider werkloos maakt, vermindert de arbeidsgelegenheid en verlaagt ook het loon voor ieder, die niet van zijn rente leeft of van voorname vrienden of bloedverwanten, die over baantjes kunnen beschikken, maar moet leven van zjijn arbeid met het hoofd of met de hand. Het loon van den laagst staanden arbeider bepaalt ten slotte het loon van allen. Tegenover de daling van het loon neemt het rente-eischend kapitaal reusachtig toe. In Engeland is de toeneming per jaar 200 millioen pd. sterling of 2400 millioen gulden. In 1770, toen de handwerksman in Holland, zooals wij gezien hebben, het dubbele zakelijk loon verdiende van tegenwoordig, schreef Adam Smith, dat de Hollanders aan vreemde volken een bedrag van 40 millioen pond sterling, d.i. 480 millioen gulden, op rente hadden geleend. Hij achtte echter die schatting overdreven. Thans hebben de Nederlanders 6 milliard of 6000 millioen gulden aan vreemde volken geleend en deze schatting is volgens een bevoegd beursman nog wel de helft te laag. De kapitaalrente was in den tijd van Smith in ons land 2 à 3 pCt. Thans is zij 3½, tot 6 pCt. Bankiers- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geld zonder hypotheek kost voor soliede handelaars en industrieelen 6 pCt. rente per jaar. Hoewel het aantal doodarmen in Pruisen in 10 jaren steeg met 2 millioen menschen en het inkomen van die armen per hoofd daalde van 200 mark tot 180 mark, steeg toch het gemiddeld inkomen per hoofd in Pruisen van 293 mark in 1872 tot 314 mark in 1884. Het aantal inkomens boven 9600 mark per jaar in het koninkrijk Saksen steeg van 5503 in 1880 tot 7511 in 1886; het totaalbedrag van 6.7 millioen tot 10.6 millioen. Dat is met 50 pCt. in 6 jaren en men moet hierbij wel in aanmerking nemen, dat de kleine inkomens over het geheel vrij nauwkeurig kunnen geschat worden, maar de groote geheel aan de contrôle ontsnappen en waarschijnlijk de helft te laag zijn getaxeerd. Het zuivere inkomen uit hetzelfde land getrokken vermeerderde bij een liefdadige stichting in Deventer van ƒ 10.416 gemiddeld per jaar in 1840 tot 1846, tot ƒ 40.226 in 1886. Wanneer dit land aan een privaat-persoon en niet aan een liefdadige stichting had behoord en hij zijn geheele inkomen jaarlijks verteerd had, dan was zijn vermogen toch verviervoudigd. Wanneer hij echter slechts zijn halve inkomen had verteerd en zijn besparing op rente had gezet, dan had hij, ondanks een enorme stijging zijner weelde-uitgaven, toch in 50 jaren zijn kapitaal met het zevenvoudige kunnen zien toenemen. Overal vermeerdering van rijkdom en vermeerdering van ellende. De armen worden armer en hun aantal neemt schrikwekkend toe. De rijken worden rijker en groeien in getal. Het renteeischend kapitaal hoopt zich op in de handen van een zeer klein gedeelte des volks.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het valt inderdaad moeilijk aan een man, die dagelijks menschen, die kunnen en willen werken, van zijn deur moet zenden omdat hij hen niet kan plaatsen; die persoonlijk bekend is met de menschen, die in den winter voor 35 à 40 centen daags op 1½ uur afstand van de stad dennen gaan hakken; die nauwkeurig op de hoogte is van hun strijden en ontberen; die eerbied heeft voor de plichtsbetrachting en het eergevoel, die men nog bij die ongelukkige menschen aantreft, om in beleefde termen te spreken over sommige onzer professoren in de staathuishoudkunde, (die naar ik hoop uit onkunde en niet uit kwade trouw,) aan de gezeten burgerij de schandelijke leugen vertellen, dat de groote massa des volks het voortdurend beter krijgt en dat de armoede vermindert. Zij weten niet hoe ontzaglijk veel kwaad zij doen, want de zatte zelfvoldaanheid der gezeten burgers wil dat zoo gaarne hooren. Het volk krijgt het voortdurend beter, wel zeker, dat zegt immers de professor en het strookt met de theorie van de toeneming van het kapitaal, (het eenige fonds waaruit loon kan betaald worden,) en als zij het nog niet zóó volmaakt hebben, als sommigen zouden wenschen; wel nu, daarvoor zijn wel oorzaken te verzinnen. Dat komt omdat zij lui zijn, jenever drinken, te vroeg trouwen, te veel kinderen krijgen. 't Is een troost voor de burgerij, dat er aan de arbeiders nog veel mankeert; zij exploiteeren dan ook die gebreken met groote voorliefde, zelfs tot lasteren en liegen toe. Als men daaraan meedoet en daarbij praat over de toeneming van het loon en van de spaarbankinlagen, dan is men verstandig en degelijk en wetenschappelijk; dan mag men praten op hunne nutten en schrijven in hunne kranten en tijdschriften. Maar als men het daarmede niet eens is, als men op grond van de geschiedenis en van dagelijksche ervaring met feiten aantoont, dat de arbeiders harder werken en minder loon krijgen dan vroeger; dat de werkloosheid voortdurend meer om zich grijpt; dat luiheid en dronkenschap en prostitutie geene oorzaken, maar gevolgen zijn van de heerschende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ellende; dat het kapitaal veel sneller toeneemt dan de bevolking en de tegenwoordige armoede dus onmogelijk kan worden veroorzaakt door overbevolking; als men in het kort de waarheid spreekt, dan praat men ‘holle frasen’; dan is men ‘niet wetenschappelijk’, dan behoort men niet tot de ‘fatsoenlijke lui’ dan is men een slechte kerel, een opruier, een communist. Toen de woeste kreten om brood van een hongerige menigte over het hofplein van Versailles weêrklonken, vroeg de kleine prinses, het dochtertje van Marie Antoinette: Als die menschen geen brood hebben, waarom eten zij dan geen koek? Dat was dom van die prinses, maar het arme kind had nooit ondervonden, dat men in de gewone wereld koek niet voor het vragen heeft. Was het echter dommer, dan de vraag die door zoogenaamd wijze menschen gedaan wordt: Waarom zijn de armen ook niet zuinig en deugdzaam en verstandig en matig? Zij moesten weten, dat spaarzaamheid, deugd, wijsheid en matigheid geen vruchten zijn van de bittere armoede, waartoe een groot gedeelte onzer broeders en zusters veroordeeld is. Toch is, ondanks laag loon, slecht voedsel, slechte kleeding, opeenhooping in enge vertrekken, eentoonige slavenarbeid zonder geestelijk genot, zonder hoop om hun toestand te verbeteren, met het spook der werkeloosheid en broodsgebrek aan hun zijde, ondanks alle ongunstige levensvoorwaarden, die den volksgeest neêrdrukken; toch is dat volk groot en goed, beter dan wij, bevoorrechten in dit leven. Zij hebben meer begrip van plicht; zij werken harder, zijn zuiniger, drinken per hoofd minder sterken drank en zijn zedelijker dan wij. Onder 100 werkloozen uit het Volkspark (en dat zijn niet de besten) zijn er minstens 90, die, wanneer zij slechts werk kunnen krijgen, dat hen maar even in staat stelt hun kost te verdienen, bij een humane behandeling, vlijtige, spaarzame en matige menschen worden, en van 10 dronkaards uit de volksklasse, die vast werk krijgen en fatsoenlijk worden behandeld, genezen er 9. Ik spreek hier uit eigen ervaring. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gij, die de armoede toeschrijft aan het gebruik van sterken drank door het volk, eisch van de regeering, dat zij de branderijen sluite en den invoer van allen geestrijken drank verbiede, en als gij daartoe geen moed hebt, geloof ik niet aan uwen ernstigen wil om den toestand te verbeteren en dan houd ik het er voor, dat gij slechts voorwendsels zoekt om het volk te kunnen beschuldigen en u zelf te verheffen. Dat is echter aanmatigend en pedant van mij gesproken, niet waar, en de deftige burgerij acht zich ook te hoog om zoo iets te lezen. Zij hebben immers Giffen en die geeft het zwart op wit, dat de arbeiders het dubbele verdienen van vroeger en dan met minder werk. Dat is kostbaar materiaal voor boeken en kranten-artikels. Met praktische onderzoekingen hoe het met het volk gesteld is, kan men zich zoo niet inlaten, dat is een vuile kwestie en ook op de Enquête-verslagen is veel af te dingen, maar die tabellen, die zien er zoo degelijk en wetenschappelijk uit. De heeren weten het nu, zij hebben het op papier, maar menschen, die dagelijks met het volk omgaan, die weten er natuurlijk niets van, die hebben misschien nog nooit van Giffen en Leone Levi en Leroy Beaulieu gehoord.
Ik heb u, lezer, in woorden en cijfers gruwelijke toestanden voor oogen gevoerd, ik heb aangetoond dat zij nog voortdurend slechter worden en ieder onbevooroordeeld mensch moet erkennen, dat ik waarheid heb gesproken. De kans om een behoorlijk levensonderhoud te vinden, wordt hoe langer hoe geringer. Wij, die strijdende het hoofd nog omhoog houden, beven toch voor het lot, dat onze kinderen wacht. De sociale kwestie raakt niet alleen de hand-arbeiders; zij raakt ons allen. Het is voor iemand, die geen geld en geen invloedrijke vrienden heeft, bijna onmogelijk om een betrekking te krijgen, en in den handel en de industrie heerscht meer en meer het groot-kapitaal oppermachtig. Een staaltje van de wijze waarop het geld tegenwoordig heerscht, is het volgende. Aan een dorpsontvanger werd door een jongmensch, die wilde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwen en wiens vader fortuin had, voor de rest van zijn leven het volle tractement aangeboden, wanneer hij slechts zijn ontslag wilde nemen; de gemeenteraad had beloofd, dat in dat geval het jonge mensch hem zou opvolgen. De kans wordt dus inderdaad klein voor hen, die geen geld en geene vrienden hebben. Moet dit zoo blijven? Ligt het in den ‘aard der dingen’, dat een klein deel der menschheid, dat bij millioenen rekent, allen rijkdom der wereld in zijn bezit krijgt, de rest der menschen veroordeelende tot lakeiendiensten of tot verdierlijkende armoede en ellende? Is dat een natuurwet, of is het een menschelijke instelling? Het is een menschelijke instelling; menschen hebben haar gemaakt en menschen kunnen en moeten haar opheffen. Wij worden daartoe gedrongen door de noodzakelijkheid, maar in de eerste plaats door de plicht. Hooger dan kunst, wetenschap en godsdienst staat de plicht, die ons allen beveelt naar ons vermogen mede te werken tot vernietiging der armoede. Die Armen in Gottes und Teufels namen, zegt de ziener Carlyle in Sartor resartus. Veel leed is er in de wereld, dat wij niet kunnen genezen, maar de grootste ellende, de armoede, opheffen, dat ligt in de macht van ons, negentiende eeuwers, die reeds zoo veel grootsch in de wereld hebben gewrocht. De armoede moge vroeger natuurlijk zijn geweest, omdat er niet genoeg was voor allen, thans is zij onnatuurlijk, want er is te veel van alles; er is over-productie. En wij zijn op maatschappelijk gebied niet zulke idioten, als waarvoor sommige professoren ons willen uitmaken. Er moet een weg zijn tot welvaart voor allen, nu het blijkt dat ons productie-vermogen onafzienbaar groot is geworden. Misschien dat wij voor het zoeken van dien weg nog meer ons hart moeten raadplegen dan ons verstand; misschien dat wij in onze maatschappij nog meer behoefte hebben aan goede, dan aan knappe menschen. Hooger dan de vraag of een mensch liberaal of conservatief, katholiek of protestant, pietist of vrijdenker is, staat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag of hij een goed mensch is, die wil helpen de armoede en de vrees voor armoede uit de wereld te bannen, Velen zijn te diep neergedrukt door ellende, velen ook worden gedwongen tot een strijd om het bestaan, die hun tijd noch lust overlaat tot iets anders; zij kunnen niets doen, maar daarom rust de plicht om den strijd tegen de armoede te voeren zwaarder op hen, die het wel kunnen. Want niet de kapitalist, niet de werkgever, niet de geestelijke, niet de arbeider alleen is verantwoordelijk voor de ellende rondom ons, wij allen zijn daarvoor solidair aansprakelijk. Armoede naast overvloed is onze schuld en onze schande. Daarom, goede menschen, zooals er gelukkig velen zijn, stelt u niet tevreden met alleen de uiterlijke teekenen van onze maatschappelijke ziekte te bestrijden, maar dringt door tot de oorzaak zelve, die bestaat in de ongelijke verdeeling van het arbeidsproduct. Houdt op langer ieder mensch, die verandering en verbetering wil, te schelden voor opruier of communist. Rukt u los uit de banden, waarin Roomsche of Protestantsche of Manchester paperij u geslagen hebben, zoekt de waarheid, en zoekt den weg. Wat wij ook mogen doen in de wereld, dit moeten wij eerst doen. De weg bestaat en wij moeten hem vinden Zoolang echter onder onze regeerende klassen nog zooveel onkunde heerscht omtrent den waren toestand van het volk, zoolang is er van de regeering ook weinig verbetering te verwachten. Wat er dan ook wordt voorgesteld om den toestand te verbeteren zijn palliatieven, die de werkelijke oorzaak der armoede, de slechte verdeeling van het arbeidsproduct, niet aantasten en daarom veelal schadelijk en in elk geval onvoldoende zijn. In een volgend artikel hoop ik dit nader aan te toonen.
Deventer, Februari 1889. |
|