De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Eerste hoofdstuk.In het witte morgenlicht sliep de operatie-kamer, voortdommelend onder het stil gesnor van de kachel en het zachte suizen van den waterketel; die in den hoek, boven een blauwgrijze gasvlam, rustig borrelde. Op de groote, breede tafel tegen het gele beschot, stond een lange rij zwarte flesschen, met vierkante, glanzende glimplekjes schuin op de buiken, van het venster aan de overzij, een lange, rechte lijn trekkend met haar blauwe kapjes tegen den muur. Twee groote verbandtrommels stompten, met hun mat-blauwigen schijn, vierkant op van het glanzend, zinken tafelblad. In een krieuwelig, onbewegelijk gedwarrel stonden kleinere fleschjes en glaasjes doorelkaâr met een scherpe opvlekking van een rood etiket of de gele dikke streping van een fleschje jodoformpoeder, afbrokkelend van de donkere flesschenrij. Een groote flesch watten vlekte helder, alleen, hoog-op aan een der tafelhoeken, van onder goudbewasemd door een geelkoperen bekken er naast. In lange, gebogen rijen achter elkaâr, stonden de houten stoelen, poot aan poot, wezenloos met den open hoek van | |
[pagina 162]
| |
de zitting en de leuning, in groeiende kringen zich uitwijdend van den muur af naar het midden. Schuin daarover, wegduisterend tegen den grijs-geschilderden muur, staarde de instrumenten-kast, met haar groote, halfglazen deuren in de ruimte, korte goud- en zilverschijntjes uitblazend van de instrumenten, die op de planken schemerig wegdoezelden. In het midden van de kamer stond de operatietafel, hoog opgeschroefd, met de zware, logge witheid der lakens, plomp, alleen, breed en dood. En in de onbewegelijke stilte sprankte telkens een geeloranje vonkje op in de blauwe gasvlam, even spattend met een kort knapje of floot de waterketel een kort, zingend geluidje in de beweginglooze lucht. Zuster Bertha kwam binnen, met een breede uithoeking der deur. In de drijvende stilte liep ze zacht naar de verbandtafel, rondziende naar de stoelen en naar de kachel. Haar witte mutsje maakte een heldere, levende plek in het stille licht. Zij schikte eenige dingen terecht, dof tikkend met de fleschjes op het zinken tafelblad, een valsch, gebarsten, kort geluid makend bij het tegen elkaâr raken van twee flesschen. En een tijdlang stond ze gebogen, aandachtîg kijkend op haar hooggeheven handen, terwijl zij draden door de naalden reeg, nu en dan kloppend met haar voet op den grond. Toen zij gedaan had, keerde zij zich om, draaide de gasvlam onder den ketel lager en ging naar het raam, waarvan zij de twee schuinhangende gordijnen van elkaâr trok. Buiten 't raam dichtte een dikke nevel, groot door eentonige witheid, in zware tastbaarheid neêrdrijvend, naar bo ven. Soms bewoog de wollige mist, log heen en weêr bollend wanneer de wind er door heen blies, in groote, hoekige scheuren vaneen wijkend. En door de wijde scheuren plekte de roode veeg van een dak aan de overzij of vaagde het bruin van een boom met zijn herfstbladen onduidelijk, woelig op, en schoof weêr weg achter de mist, die zich geluidloos met loome schommelingen ineenvoegde. Dan hing de damp weêr onbewegelijk, zwaar deinend voor het venster, als van verre het ratelend geluid van een rijtuig over de steenen oprom- | |
[pagina 163]
| |
melend, of de roep van een koopman op straat met een matten klank opdoffend naar boven. En diep naar onder was de mist een vaste, grijze massa, dicht in een, alles bedekkend met een gelijke, eentonige grijsheid. Gedachteloos in de stilte stond zuster Bertha naar buiten te staren, naar boven kijkend, waar 't leek of de nevel ijler werd en een bijna onmerkbare rose schijn neêrwemelde in den dunneren damp, of met haar oogen soezend in de stille, droomerige witheid om haar. Het helle, kleurlooze licht suisde door het hooge venster scherp over haar heen in de kamer, de operatietafel wit slaande met groote plekken, de instrumenten in de kast glanzend optrekkend uit den donzigen schemer, de korte glimpjes op de flesschen breed uitvegend in omtreklooze schijnsels, glijdend op den bruinen vloer met glimmende plassen. In de bocht van de koperen bekkens tikten helle lichtjes plotseling, onbewegelijk blijvend. Telkens sneed het geluid van een electrische schel, kort, kartelend, met een afgestompte tikkeling in de kamer; de doffe bons, van een dichtvallende deur in het gebouw, dreunde door de zware stilte; gedempte, dikke stappen van iemand, die voorbijliep in de gang, doften door de lucht. Dan was alles weêr onbewegelijk, van een witte loome stilte, hangend in de kamer en voor het raam. Plotseling begon een gerommel op te borrelen, luider en luider opschuivend naar boven, kloppend, schurend, roesemoesend, met galmen en zwatelen van stemmen, harde stappen, dooreen stampend op den houten vloer, nader en nader, hooger op, langzaam het geheele gebouw volmakend met breede, afbrokkende geluiden. De deur van de operatiekamer schokte open. De studenten kwamen binnen, dringend dooreen, loopend naast elkaâr, duwend de een tegen den ander in een voortdurende persing door de deurruimte, saamgedrongen in de opening en uitspreidend in de kamer, breeder wordend in een voortdurende splitsing van lichamen, van elkaâr gaand, rondziende en doorloopend langs de operatietafel onder een heftige beweging der stilte, die opwarrelde naar boven tegen | |
[pagina 164]
| |
de zoldering, draaiend, woelend tusschen de stoelenrijen onder 't krassen en 't geschraap der stoelpooten over den grond en 't geschuivel der schoenen, pratend en joelend met korte, helle galmen, dof brommen en diep murmelen van stemmen. En onder voortdurend binnenkomen trok het geroesem van beneden de kamer in, langgerekt, geleidelijk wegstijgend van beneden, de kamer vullend met een vol, brokkelig geluid. Zuster Bertha was weggegaan van het raam naar de verbandtafel, rustig loopend onder de blikken der studenten en buigend met haar witte mutsje als een van hen haar groette. En in het voortrommelend geroesem bleef ze staan kijken over hun hoofden naar de mist buiten het venster, die langzaam begon heen en weêr te wiegen, telkens uitwittend en weêr ineen grijzend. Op eens lag het lawaai onbewegelijk, neêrgedrukt door de stilte die van boven leek te vallen, een luiden galm van een enkele stem nog even doorlatend. De professor kwam binnen. En achter hem, in een nieuwe openbreeding van de deur, draaide de dokter haastig in, met zijn hand vol instrumenten, die hij ratelend neêr liet vallen op het zinken tafelblad. Zij bleven met hun drieën staan, dicht bij elkaâr onder een suizelend gefluister, terwijl de professor met hooge handen zijn hemdboorden losknapte en afschoof. De dokter ging weêr terug, de deur uitgeduwd door de kijkende oogen van de studenten. De professor trok onder zwaaiende, stille armbeweging zijn jas uit en begon voorovergebogen zijn handen te wasschen, terwijl de zuster, zacht heen en terugloopend naar de operatietafel, de instrumenten neêrlei onder kletterend gerikketik en het klokkend geluid van de carboloplossing, die ze uit een flesch er opgoot. Op eens klonk de stem van den professor rustig door de zacht ruischende stilte, langzaam en achtereen, terwijl hij met witte draaiingen en wringingen zijn handen afdroogde, nogeens en nogeens. En doorsprekend trok hij een lange, witte jas aan, telkens gedempt luidend door 't ophoeken van zijn armen of 't neêrbuigen van zijn hoofd. De deur gaapte van twee zijden | |
[pagina 165]
| |
open en de patiente werd binnen gedragen, slapend in een draagstoel met haar hoofd op zij, zwaar, log drukkend, met de armen machteloos in haar schoot. De dokter trok onder haastige, ronde bewegingen zijn witte jas aan, onrustig de knoopen doortrekkend onder kort heen en weêrgeloop, fluisterend, snel wenkend en wijzend en onder een moeielijk, hijgend gedrang werd de patiente neêrgespreid op de operatietafel. De studenten drongen naar voren, onder stommelend geschuivel en dringend gewoel der lijven, de achterste gingen op de stoelen staan hoog opzwartend tegen het witte venster en de operatietafel verdween in de donkere kluiting der opeen-gevoegde lichamen. De witte, rechte figuren van den professor en den dokter, plekten scherp af tegen de donkere, vormlooze massa. Maar ook die werden geleidelijk weggedonkerd door de lichamen van hen, die achter ze kwamen staan. En onder het helle, witte licht dat de kamer binnen gleed, stond de zwarte klomp menschen in het midden, onder een hijgende stilte, waaruit nu en dan een gedempt gekreun opging, of de stem van den professor mat en kleurloos een enkel woord kort uitklankte. Zuster Bertha was, uitwijkend voor de studenten, weêr bij de verbandtafel gaan staan en wachtte met haar rug leunend, tot zij geroepen zou worden om iets aan te geven. Gedachteloos en suffend speelde ze met haar hand in een trommel met houtwol, de scherpe zachte stukjes opnemend en weg latende glijden tusschen haar vingers, in een regelmatige, droomerige op-en-neêr-beweging van haar arm. Een tijdje soesden haar oogen droomerig over de ruggen en hoofden der studenten voor haar en bleven toen staren op het venster. Buiten was de mist ijler geworden. Hoog naar de lucht, begon de zacht rozig-blauwe schijn door te schemeren van een zonnigen hemel. Telkens rolde de ijle damp in zachte welvingen voort; de daken aan den overkant begonnen duidelijker en helderder van kleur door te schijnen, getemperd door het dunne waas en, heel ver boven de huizen van den burgwal, grijsde de hooge toren van de Oude-kerk blauwig naar boven, wegschemerend achter de voorbij-schuivende ne- | |
[pagina 166]
| |
velingen. En recht over het venster helderde een stukje teêrblauwe hemel boven den damp, vaag wegwollend in het wit er om heen. Lager bleven de bruine herfstbladeren nog omkleefd door de dichtere mist, woelige, donkergele vlekken wegtintend en opvegend in de omhangende grijsheid. De lucht in de kamer begon zwoel en klam neêrtehangen over de lichamen. Een gemengde, lauwe damp van carbol en menschen-uitwaseming, drukte moeielijk over de operatietafel. In den hoek, boven de gasvlam, kookte het water stoomend voort, een groote, witte krinkeling opblazend uit de wijde tuit, met fluitende en sissende schokjes. Telkens week de klomp lichamen traag uit elkaâr om een bakje vuil-geworden carbol door te laten, waardoor een stuk witte jas even ophelderde, of een plek van het laken vaag uitvlekte; dan stuwde de massa weêr opeen en in de ingespannen stilte dompte alleen het moeielijk, hijgend spreken van den professor en 't korte kreunen van de patiente, mat en klankloos. Nu en dan brak het lichaam van een student los van de zwarte massa, strekte zich warm en vermoeid in de hoogte. Dan bleef hij een oogenblik doelloos rond-staren en liep, licht op en neêr dansend op zijn teenen, schuw dwarsziende, naar de deur die geluidloos en gapend open hoekte en verdween. De deur hapte onmerkbaar dicht, met een klappend stootje van het slot. In de gang klopten de voetstappen luid weg over den grond. En telkens hupte een student weg van de tafel, zacht, sluipend, onhoorbaar en gleed door de smalle, zwarte streep van de kier-geopende deur, draaiend op één voet, weggezogen door de onzichtbare gang. De zwarte klomp om de operatietafel werd dunner; duidelijker lichaamden de omtrekken der studenten naast elkaâr, groote plekken wit hoekten op tusschen de donkere plekken, bewegend en heen en weêr gaand. In een kleinere ruimte klompten ze in elkaâr. De stem van den professor klonk duidelijker en hooger tusschen de voorgebogen hoofden. De witte figuur van den dokter werkte op achter de donkere lichamen voor hem, wenkend met een rooden arm naar de zuster, die opschrok en haastig kort | |
[pagina 167]
| |
langs de verbandtafel liep. In een woelig dooreengeschuif bewogen de studenten, hoekig buigend in de lenden met uitgestrekte armen en tilden de patiente op van de tafel. De zuster boorde stappend tusschen de studenten, trok met één hand de bebloede lakens weg, ze neêrglijdend op den grond met een vegend gezwap en duwde haastig met snelle stooten een schoon laken onder het opgeheven lichaam. En teruggaande, schopte ze slepend met haar voet de natte, vuile, soppende doeken-stapel meê van onder de beenen der studenten. In den meer uitwijkenden, hoekigen kring om de operatietafel, bewoog de witte figuur van den dokter, voorover buigend, op en neêr, naast de onbewegelijke witheid van den professor. Langzaam gingen de studenten achteruit. En een snel opkomend geroesem van stemmen wolkte over het hoofd van den professor die rood, bezweet tegen de verbandtafel ging leunen, met een watten-propje zijn bebloede handen zachtjes afwrijvend en pratend met den dokter, die met een nattigen handdoek het gezicht van de patiente afveegde. Een voor een gingen de studenten weg, buigend met hun hoofden als zij voorbij den professor kwamen. In de gang galmden hun luide klanken hoog weg door de lucht. De geopereerde bleef alleen in het helle licht, lang uitgestrekt onder de wollen deken, een breed wit verband over haar borst, zwaar, loomliggend op de witte onderlaag, rustig, kalm op en neêr ademend. De zuster draaide de gasvlam onder den ketel af en een dichte, duizelende stilte sloeg in de kamer; rustig stappend trok ze de klepramen open die met ratelend geschok neêrvielen, een warrelige wolk straatklanken naar binnen gapend. De professor waschte zijn handen, murmelend doorpratend met den dokter naast hem. In het bleeke, stille licht, glimpten zij met hun witte jassen twee groote heldere schijnsels tegen den grijzen muur, langzaam heen en weêr bewegend onder 't spreken. En de professor ging weg met een korten groet naar de zuster, keek, zich even omwendend, naar de geopereerde die rustig doorsliep en liep de gang in, gevolgd door | |
[pagina 168]
| |
de witte figuur van den dokter. Hun stemmen bromden voort buiten de deur, nu en dan opbrekend in een luiden klank. Zuster Bertha liep, zacht-bedrijvig stappend door de kamer onder de golven koude lucht, die onmerkbaar door de hoog geopende ramen naar binnen walmden. In de verlaten stilte van de kamer stonden de stoelen in ongeregelde, verwarde hoekingen om de tafel, met hun onrustig dooreenstrepende pooten en leuningstijlen; de klompen natte lakens kletsten onbewegelijk neêr naast den verbandtafel op den vochtigen grond. Zacht en luidloos dampten lichtgrijze wolkjes rustig uit den ketel. De mist voor het raam was opgetrokken. Helder, glanzend geelde de zon over de vochtige helkleurige, glimmende daken van den burgwal, de grachten warm kleurend door de donker tintende straatsteenen. De Oude-kerkstoren puntte donker over de warrelkleurige huizen op in de waterig-blauwe lucht. Ver in den dunnen nevel schemerde de grijze koepel van het paleis op den Dam, met zijn welvende ronding, ijl en zonder omtrek. En diep tusschen de schaduwende grachten, stroopte het water, hier en daar glimplekkend met ongelijk glanzende vegen. Hei-bruin klompten de boomen met hun bladeren in het gouden licht. Het brommen der stemmen op de gang hield kort op. De dokter kwam hard stappend weêr binnen, breed waaiend met zijn bebloede jas, die wijd-open hing voor zijn borst. De zuster bracht hem water om zich te wasschen en bleef naast hem staan, terwijl hij, voorover buigend, met de witte, gladde schuiming der zeep zijn handen tegen elkaar woelde. Onder de rustige, blazende ademhaling van de geopereerde, die hoorbaar sliep onder de hoog-opgetrokken wollen deken, fluisterde hij tegen haar, zacht mompelend. Zij leunde dicht naar hem heen en antwoordde, met gebogen hoofd starend op haar handen, waarin ze een fleschje van de tafel wetenloos heen en weêr draaide, het klemmend tusschen twee vingers en weêr overpakkend met de andere hand. Toen hij gedaan had met wasschen, strekte hij zich op, | |
[pagina 169]
| |
een witte handdoek hoog tegen zijn borst in zijn handen woelend en voor haar staande, met zijn beenen een eindje van elkaâr, suisde hij een grijswazende fluistering over haar hoofd, waarvan hij het witte mutsje zag, dat strak gebogen was over het bruine haar. En in het zachte, snelle mompelen, bleef hij zonder denken zijn handen afvegen met korte flappingen van den handdoek. Zij boog haar hoofd op en het fleschje neêrzettend, zwartten haar donkere oogen naar zijn lachend gezicht. Hij zweeg even toen zij hem aankeek. En door-woelend met zijn handen in den witten doek lachte hij zacht en fluisterde opnieuw. Golvend roodde de bleekheid van haar gezicht weg. Hij boog zich zacht voorover, zijn bebloede jas weghoudend en zoende haar op haar mond. Zij schrok even om naar de patiente die zich had bewogen en weêr rustig lag. Maar opeens haar armen opschokkend pakte zij zijn hoofd tusschen haar handen en, het vasthoudend vlak voor zich, zoende zij hem terug op zijn mond, drukkend en lang, met volle, breede lippen. Door de geopende ramen begon een smal zonnetje gelend naar binnen te schuiven. | |
Derde hoofdstuk.Zij ging met haar broêr en haar moeder op de Leidschekade wonen, die nog in aanbouw was en waar hun huis alleen stond, hoog op en recht in het midden van een verwaarloosd grasveld met een paar oude boomen. In de eerste weken na de begrafenis had zij 't erg druk gehad met de verhuizing; haar moeder was te zwak om te helpen en haar broêr was den geheelen dag van huis. Zij was blij dat zij, in het verdriet van het wegzijn van haar vader, werk had voor haar lichaam, zoodat ze niet behoefde te denken en zij haar verdriet niet voortdurend voelde. En | |
[pagina 170]
| |
zij werkte zenuwachtig, opgewonden snel, dragend en tillend boven haar kracht, in een zenuwachtige spanning van haar spieren, met een vermoeide pijnlijkheid in haar lenden, het huis doorhollend van boven naar beneden, alles beredderend met de schoonmaakster en de kruiers. Bij het langzaam leêger worden van het oude huis slokten; de kamers van het bovenhuis op de Leidschekade geleidelijk de meubelen op, en als zij 's middags met de schoonmaakster in het nieuwe huis kwam, herkende zij ze bijna niet met hun veranderd aanzien, onder het vreemde licht, in de vreemde omgeving. Maar als de avond kwam viel haar zenuwachtige opgewon denheid, plat afzakkend, neêr, en 't was of een doffe weemoed neêrschemerde in het huis, dat stil en verlaten was zonder ander geluid dan het rommelen van een rijtuig over de straat, of het zachte heen en weêr bewegen van de meid in de keuken of de gang. In de groote leêge huiskamer, die onbewegelijk leek te sluimeren, nu de rechte figuur van haar vader niet meer met zijn regelmatigen stap heen en weêr schaduwde, voelde zij, nu zij gedwongen was rustig zittend zaken op te ruimen waarbij ze moest denken, de drukkende weemoed in grijze, dichte molken neêrnevelen over haar heen. En in de ruischende stilte doezelde de licht-grauwe stoflucht uit de oude papieren en lang vergeten voorwerpen haar hoofd langzaam weg en zacht verdrietig verliefde zij op alles wat vroeger was, voelend alsof die vèr-wazende dagen het mooie in haar leven hadden meëgezweefd. In een zacht gelukkig opsnikken van haar hopeloosheid voelde zij het vroeger verlangen op weenen, ver, ver weg te zijn, onhoorbaar uitweenend over haar vader en over den tijd die voorbij was. Eindelijk was de laatste morgen gekomen, dat zij in het oude huis zou zijn. In de drukte van het wegbrengen der laatste meubelen, roesemoesde het huis van een volle bezigheid, met een stappend heen en weer geloop der menschen. Den geheelen ochtend stond de straatdeur wijd open en het leven buitenshuis rommelde naar binnen, bulderend en brokkelend door de gangen en portalen, afgalmend tegen de naakte | |
[pagina 171]
| |
muren en de leêge kamers. En geleidelijk werd ze met haar moeder naar de huiskamer voortgeduwd door de breede, helle, glanzende leêgheid, die van boven af, uit de gordijnlooze kamers het huis begon te vullen. Maar de huiskamer werd langzaam leêggezwoegd; de kruiers gingen met het laatste vrachtje en na het dichtslaan van de straatdeur stond de glanzende leêgte onbewegelijk in huis, stil en recht in de doffe afsluiting van buiten. En terwijl haar moeder, gekleed zittend op een ouden, wrakken stoel, in de bloote kamer zat te wachten tot de vigelante zou komen, waarmeê zij zouden heenrijden, ging ze nog eens het huis door, de smart opproppend in haar keel. Hol poppelden haar stappen door de leêge vertrekken en over de gangen; langzaam droomde ze rond van de eene kamer in de andere, wezenloos rondstarend naar de openstaande kasten, gedachteloos woelend met haar voet in de papieren en het hooi dat hier en daar op den grond lag. Door de kamer waar haar moeder altijd had voortgeziekt, hel, geel zonnend onder het licht, dat door de hooge ramen staafde, vreemd, warrelend ziende door het wegzijn van het halflicht dat er anders was, met een brutale inhoeking der muren en een ruwe uitkanting der schoorsteen, met een scherpe rechte streping der richels en planken, die altijd, weggedoezeld, geschaduwd hadden in het matte licht dat door de lage gordijnen scheen; de kamer van haar broêrs waar ze als kinderen gespeeld hadden, wezenloos door de vierkante leêgte die langs de hooge muren hing, met een breede, uitgebeten plek in het behangsel waar de waschtafel had gestaan en de afgesleten, grillige, donkere vlekken in den houtvloer, die ze er in gemorst hadden onder het spelen en die nu weêr opdonkerden naar haar toe; de goede kamer, klein zonder de meubelen, niets zeggend door gedachtelooze herinneringen. En ze soesde droomend de trap op naar boven. Op haar eigen kamertje bleef ze staan. De steenhouwerswerf aan de overzîj lag onveranderd in de heldere zon met haar opbrokkende klompen steen; alleen de tikkende hamerslagen der werklui schenen vreemdluidend | |
[pagina 172]
| |
naar het dichte raam te klinken, afkortend tegen het stille huis. In de heldere schemering die door het breede, lage raam zonder gordijnen naar binnen ruischte, was 't kamertje vreemd geworden, met de grijze uitstrekking van den houten vloer zonder kleed en den helderen lichtschijn tot in de verste hoeken. In de deurpost van een kast stak een ijzer kleêrhangertje, dat ze er zelf vroeger had ingestoken; ze trok 't er uit en gleed 't in haar zak. Er was niets meer, niets! Ze keerde zich om bij de deur en in de opwoelende golving van de vele herinneringen in haar, voelde zij een traanlooze branding in haar oogen en een drukkende spanning in haar borst. Ze sloot de deur en schokte naar beneden, kort ophijgend uit den band, die ze nauw voelde getrokken om haar keel, als moest ze stikken. Door de holle keuken ging ze den tuin in, naar achter naar 't konijnenhok. Ze herinnerde zich hoe ze daar speelde met haar broêrs; de leêge hokken zonder tralie gaapten met hun ruiven wijd naar boven, droog, verweerd, vermolmd. Ze keek naar den hoogen achtergevel van het huis met den mossenpot, die haar oudste broêr er eens tegen had gespijkerd. Dat was jaren geleden, ze herinnerde zich hoe ze angstig hadden opgelet of er niemand aankwam die 't zou zien en de verwachtende, zenuwachtige vrees of er een mos in zou komen. 't Was nooit gebeurd, de pot was altijd leêg gebleven en hing nu nog als een vuile, zwarte plek tegen den witgelen hoogen muur, onbewegelijk. En naar achter loopend stapte ze bukkend in het groezelige hakhout van de achterschutting, dat een prieel maakte en op eens puntte haar in de gedachte het oude, grijze konijn, dat ze eens hier hadden begraven, een oude voedsterling die ze lang hadden gehad en die ze had zien wegleven langzaam en ongemerkt. Op een morgen hadden ze haar dood in 't hok gevonden en ze hadden 't met hun drieën begraven, stil, voor ze naar school gingen; ze was naar school gegaan, haar tranen opslikkend, maar den geheelen dag op school had ze 't diertje terug gezien met zijn koude, stijve velletje en de rechte, koude pootjes. Nu zag ze datzelfde weêr en op eens | |
[pagina 173]
| |
schokte ze uit in een ingehouden snikken, sehuddend met haar lichaam, kort en snel. Haar moeder riep haar, want de vigelante was gekomen. En toen ze de straatdeur dichttrok met den korten slag, dien ze gewoon was en nog eens opkeek naar het huis dat moê leek te leunen tegen de huizen er naast, slaperig starend uit de leêge vensters, was 't haar of ze met dien slag het grootste, schoonste gedeelte van haar leven afstootte en in de wegbolderende vigelante leunde zij achterover, luidloos snikkend met groote tranen, die sneller en sneller uit haar oogen persten. | |
Vierde hoofdstuk.In het nieuwe huis, voelde zij zich de eerste dagen te vreemd en te lusteloos om te werken en ze bleef besluiteloos heen en weêr loopen van de eene kamer in de andere, tusschen de kisten en koffers die overal waren neêrgezet, zonder kracht om iets te doen. Maar gedwongen door haar moeder en door haar eigen verlangen naar rust, een matte behoefte om stil te zitten, gedachteloos uitmoeien in een geregelde omgeving vrij van drukte en geroesemoes, ging ze weêr aan de gang. Toen de eerste warme dagen kwamen, was 't geheele huishouden weêr eentonig, regelmatig alsof 't nooit anders was geweest en waasde de herinnering aan hun oude huis in haar voort als iets dat heel lang was geleden en heel ver, ver weg. In de nieuwe omgeving sleurde ze voort zooals ze vroeger deed; 't was nog stiller geworden in huis nu ze alleen bleef met haar moeder en het huishouden zooveel kleiner was. Haar broêr ging 's morgens vroeg de deur uit en kwam 's avonds weêr thuis. Wanneer de kleine drukte van het ontbijt was afgeloopen, hielp zij de meid in het huishouden. Haar moeder kwam laat beneden, zuchtend en klagend en liep bedillend het huis door, de kamers vullend met een | |
[pagina 174]
| |
vermoeiend gedwarrel. Meestal echter was ze te ziek en bleef ze op haar kamer waar de gordijnen waren neêrgelaten en waar ze stil lag, prikkelbaar voor de geluiden die nu en dan van beneden opdoften naar boven, gehinderd door de doffe klakken van de schel die met een lap omwoeld was. Weken achtereen ging alles denzelfden eentonigen gang, zonder andere afwisseling dan het verschillend uitzicht uit het venster, nu eens met kou, dan weêr in eentonige grijsheid, dan eens met regen. Over het breede Singel-water, aan de overzij, was een reeks huizen in aanbouw met vreemde, hoekige omtrekken opkartelend in de lucht. Midden in de velden daarachter, die groen en breed uitvlakkend, wegstreken naar den grijzen, dampigen horizon, klompten de gebouwen van het Buitengasthuis, donker, groot, log neêr geplompt in het veld. Recht oppuntend spitste het torentje op het ronde, bollende dak van de koepelkerk, smal boven de in elkaâr donkerende boomen uit. Langs de ruime Singelbocht, grijsbuigend naar het Leidsche-bosch liepen menschen als kleine, zwarte streepjes en rolde telkens een rijtuig onhoorbaar voortgaand, als een voorwerpje uit een speelgoeddoos. En over het breede water gleden schuiten langzaam voort, geduwd doorgebogen mannen, een spoor nalatend, dat verdween in de groenachtige golfjes. Er kwamen heete, zomersche dagen met een strakken zonneschijn in de hard-blauwe lucht, dagen dat ze de gordijnen neêrliet en zij den geheelen dag bleef zitten in het rustige, rose licht dat in de kamer dreef, verweg gehouden van de wereld daar buiten door de hel-beschenen gordijnen die zacht bewogen van den wind en nu en dan de geluiden ruischend naar binnen wiegden. Aan de overzij bij de huizen die in aanbouw waren, werden balken van een schuit geladen en neêrgerold in het water. En telkens brak een rommeling van den neêrrollenden balk door de lucht, uitstootend in een platten slag wanneer hij in het water kwam. Zacht bromde het rollen van een rijtuig over den singel naar boven. Soms lichtte zij het gordijn op en keek een tijd naar buiten. | |
[pagina 175]
| |
In een wit, kleurloos licht zwartten de gebouwen van het Buitengasthuis op, uit de groene landerijen, met helle gloeiingen der roode daken en spattende zilverschroeiing der dakvensters. Ver weg, groen-wasemden de velden heen naar den trillenden gezichtseinder, plat breedend onder den zwaar staanden lichtglans, log slapend in de onbewegelijke, witte warmte. Boven de groenklompende boomen van het Leidsche bosch glimbolde, in een scherp glanzende ronding, het dak van de Koepel kerk roerloos tegen het blauw. Stil witte de leêge buitensingel aan den overkant met een strakken bocht langs het loome water dat telkens in kleurige druppels opspatte wanneer een balk van de schuit plofde. En in het regelmatig gebolder der glijdende balken, brak het geschreeuw der werklui vaagweg klankend over het water naar boven. Dan liet ze 't gordijn weêr vallen en zich omkeerend bleef ze, knipoogend in het witte licht, rond rusten in den gedempten, zachten schijn, die rustig over de wegdommelende meubelen in de kamer hing. Lange zomersche avonden voor de hoog opgeschoven ramen, met een benauwde, doffe warmte in de kamer, terwijl de schemering langzaam, ongemerkt, het vertrek volduisterde, grijswolkend over de meubelen. De zon gleed zacht weg in een werveling van oranje, rood, groen, lichtblauw, donker staalblauw, uitvloeiend in een blauw-zwarte eenkleurigheid naar het Oosten waar de sterren tintelden; hij zakte lager en lager over de velden achter het Buitengasthuis met een schuin dwarsche streping der rechte stralen op het dak van de koepelkerk, geel glimpend in het licht. In den Singel blauw geschilderde roeibootjes, vaag van omtrek in de opwasemende schemering, met een vage plek wit van een overhemd en een weemoedig gepiep der riemen, knersend over den droogen rand, voortglijdend onder het uitgerekt gezang der stilvarende menschen. Aan de overzij rolden de kleíne rijtuigen over den drogen weg, wolken stof opzwevend geeltintelend in de lage zonnestralen, die tusschen een open plek van de huizen of tusschen de boomen door straalden. En de zon zakte. De weinige wolkjes, die onbewegelijk | |
[pagina 176]
| |
dreven langs den kleurigen hemel, veranderden tot dichte wollige vlokken, rosegrijs met oranjehelle randen; dichter wasemden de spikkelige schemering op van beneden, de boomen ompoederend tot in de lucht, waar lange gele strepen een warreling van kleuren maakten in het diepe blauw. Langzaam, ongemerkt loste de ronde koepel van de kerk op in het blauw, de boomen en huizen aan de overzij schemerden weg in de dichte, zwartende duisternis, als achter een grijs doorzichtbaar gordijn. Hier en daar begon een lantaarn geel op te spritsen in het zwart. Onzichtbaar rolden de rijtuigen voort over den harden weg, hoorbaar brommend in de stilte. Van het vlot van een schuitjesverhuurder klonk het neusgeluid van een harmonica weemoedig over het water, telkens overvaagd door het getrokken gegalm der schuitjesvarende menschen, die onzichtbaar voortgleden over het donkere water. In de blauw-groene plek die de opkomende maan over het water neêrplaste, kabbelden de golven rustig en kalm voort. En er waren avonden, dat Bertha bleef zitten in de stilte van den opstijgenden nacht, zonder licht op te steken, zonder iets uit te voeren, met hetzelfde verlangen van vroeger om ver, ver weg te zijn en ze verlangde zoo lang tot geluidloos de tranen sneller en sneller langs haar wangen gleden. | |
Vijfde hoofdstuk.In den eentonigen, verdoovenden sleur van het dag-aan-dag hetzelfde kwamen de vage ziekelijkheden van haar lichaam terug. Een tijd lang had zij ze niet gevoeld in de afleiding der verhuizing en de afwisseling van het veranderde huishouden. Nu ze weêr dagen alleen was, met haar ziekende moeder, voelde ze de oude verschijnsels weêr opkomen, heftiger dan vroeger. Ze openbaarden zich nu in lange moedeloosheden, een telkens keerende lusteloosheid zonder den vroegeren overslag van dol-opgewonden-zijn en ze lag uren achtereen lang-uit op de canapé met haar oogen gesloten, | |
[pagina 177]
| |
moê en zwaar. De warrelende massa lectuur, die ze vroeger door elkaâr had trachten te verteren, begon nu invloed op haar te hebben en langzaam gleed ze tot een onrijp pessimisme dat haar haar leven liet voelen zonder doel. Ze begon meer en meer een groote leêgte om zich heen te zien, die haar deed verlangen naar iets waaraan ze zich kon hechten. De vroegere liefde voor haar moeder was wel dezelfde gebleven, maar daarin vond ze niet genoeg om de leêgte die ze voelde aan te vullen en telkens keerden haar gedachten naar het eene groote wat ze al zoolang voelde, te trouwen. Hoe meer de vervulling van die behoefte in haar gedachte onmogelijk werd, des te meer deinsde ze weg in haar landerigheid en geleidelijk deed ze niets meer, ze las niet meer en ze bleef vervelend door het huis slenteren of zat te soezen voor het venster. In de ontzenuwing van den warmen zomer begon ze bleeker en bleeker te worden en wanneer haar moeder, ongerust over haar ziekelijk gezicht, haar vroeg of ze wat mankeerde, had ze maar één antwoord: ik verveel me. Eindelijk schreef haar moeder naar een ouden vriend van haar man, een dokter die ergens boven Haarlem practiseerde en vroeg hem om eens over te komen. 't Was een oude dokter, die naam had gekregen in het behandelen van zenuwziekten en die door zijn jarenlange drukke praktijk aan menschenkennis had gewonnen wat hij aan medische wetenschap verloren had, een gezonde, sterke platlandicus die door zijn aplomb vertrouwen bij zijn patienten had gekregen, die niet meer of minder stierven dan onder de handen van een geleerden arts van den nieuweren tijd. Toen hij overkwam had hij niets gesproken over Bertha, maar had, de weinige uren die hij in huis was geweest, zitten praten over vroeger tijd en over de veranderingen die er gebeurd waren, maar voor hij wegging had hij Bertha voor zich genomen en had haar gezegd: ‘Kind, je moet afleiding hebben, je moet een paar weken bij ons komen logeeren.’ Een paar dagen later was er een brief gekomen van zijn vrouw om te vragen of Bertha kwam, ze moest zelf maar schrijven wanneer. Eerst wilde ze niet, 't was haar te veel | |
[pagina 178]
| |
moeite, zeide zij, en ze zag er tegen op om uit haar gewone sleur te geraken en te veranderen; ze zocht bezwaren en moeielijkheden: haar moeder kon toch niet alleen biijven en wie zou voor het huishouden zorgen. Eens op een avond tegen 't einde van Juli dat ze weêr voor 't raam zat en vervelend keek naar de menschen die aan den overkant op den Singel wandelden, moê van een geheelen dag hoofdpijn, kreeg ze op eens de herinnering van een paar dagen, die ze jaren geleden buiten had doorgebracht en plotseling voelde ze den lust naar stilte en groen en zonneschijn in zich opdringen naar haar keel. Ze stond op en schreef aan den dokter, dat ze zou komen over een paar dagen. Den volgenden dag speet 't haar dat ze geschreven had, haar bui was over en ze bedacht zich of ze er niets op kon vinden om niet te gaan. Vervelend, lusteloos pakte zij haar koffer en omdat ze zich schaamde om af te schrijven, ging ze, met 't voornemen niet langer dan een week weg te blijven. Toen zij een paar dagen buiten was voelde zij zich veel beter. Of 't de versche lucht was, waarin zij den geheelen dag leefde, of wel de andere, vroolijke omgeving die haar zoo maakte, zij wist 't niet, maar ze voelde dat geleidelijk haar loomheid verdween en het leek haar of zij al weken buiten was en of haar leven in Amsterdam ver, ver achter haar lag, en toen er een week voorbij was, schreef ze naar haar moeder dat zij nog een tijd lang dacht bij den dokter te blijven. Dikwijls ging ze 's middags met hem meê zijn visites rijden, hij stapte uit waar hij moest zijn en zoolang hij weg was zat ze alleen in de tilbury, met de teugels slap hangend in haar handen, te wachten tot hij terugkwam. In het stille midden-op-den-dag-uur rechtten de wegen verlaten voort onder het warme licht; nu en dan bromde een naderend rijtuig van verre aan met spattende glansstrepen van de zon op de wielen of het glimmend leêrwerk, vaag omneveld van een grijs-rose stofwolk. Soms was 't een heerenrijtuig, waarin kleurig gekleede menschen zaten, met een stijven, recht-oppen | |
[pagina 179]
| |
koetsier op den bok; een oogenblik keken zij haar aan, dan rolde 't rijtuig voorbij en langzaam wemelde met het neerwarrelend stof de stilte weer over den weg; soms schokrammelde een boerenkar heel in de verte over de steenen en schommelde, plotseling stil, het land in. De villa's en buitenplaatsen langs den weg dommelden rustig, duister in den zonneschijn, met beweginglooze boomen en sluimerende voetpaden. Een helle kinderstem galmde soms even op, achter uit de donkere boomen, dan was alles weêr stil, alleen soemde nu en dan een wesp of een groote vlieg om het paard dat telkens met zijn staart lang veegde over zijn zijden of ongeduldig met een rechte op-en-neêr-hoeking van zijn achterpooten op de steenen dofte. Wanneer de dokter terug kwam reden zij verder, opkoelend in de tocht die ze tegen reden, voortgewiegeld door het dikke paard dat langzaam voortloomde met ernstige, zware bewegingen. Zij begon meê te leven in het dokters-leven dat zij om zich heen zag; ze voelde in haar leden een dichte wording van kracht en geschiktheid om te bewegen en te doen, een neiging om het te veel van haar zijn te gebruiken tot iets, wát wist ze niet. Ze hielp den dokter in de apotheek wanneer het druk was en dikwijls liet de dokter haar een verbandje leggen wanneer er veel patienten waren, of riep haar om te helpen, wanneer hij 't alleen niet afkon. En langzamerhand keerde haar kleur terug en klaagde ze niet meer over hoofdpijn en moeheid. Er kwam een brief van haar moeder dat ze terug moest komen. | |
Zesde hoofdstuk.Een paar dagen voor ze terug zou gaan naar Amsterdam, zat ze 's avonds met den dokter en zijn vrouw voor het huis. De kinderen waren te bed; achter in den kamer was de lamp opgestoken. Ze had haar boek weggelegd omdat 't te donker | |
[pagina 180]
| |
werd. Over haar zat de dokter, achterover leunend in zijn stoel een sigaar te rooken. In de stijgende schemerstilte zwegen zij langen tijd, soezend naar den weg, die nog vaag verlicht was en waarop nu en dan de zwarte figuur van een boer langzaam voorbij schokte. In de verte begon een mollige, grijze damp op te wollen, vlak uit-wittend over het land; de boomen donkerden met hun takken in elkaâr, afzwartend in dikke, vormlooze figuren tegen de lucht, dichte schaduwen, neêrzakkend op den grond. Hoog, bewegingloos groot, hing de maan, in den blauwgroenen hemel, bleek, donzig lichtend over het landschap. Soms rommelde van heel ver het gedonder van een spoortrein door de lucht; een langgerekt gefluit schoof gedempt over de stilte en langzaam dofte het brommen weg, zachter en zachter. Rustig wemelde de stilte neêr over het dorp, even galmde een gerekte roep ver weg in de lucht, toen was alles stil. Uit den wolligen, dichten nevel treurde 't loeien van een koe donker op in het maanlicht. ‘We zullen je missen als je weêr weg bent,’ zei de dokter. Bertha antwoordde niet; ze leunde achterover in de bank, haar hoofd geleund tegen den muur, kijkend naar den damp die langzaam voortwitte onder het maanlicht en als een stil, diep water, luidloos voortschoof over 't veld. ‘We zullen je missen, als je hier niet meer bent,’ zei hij nog eens. ‘Ja,’ antwoordde ze, ‘ik woû dat ik hier altijd kon blijven, ik voel me hier veel beter. Ik ben bang, dat ik in Amsterdam weêr ziek zal worden. Je moet 't volgend jaar maar weêr terug komen,’ zei mevrouw. En de dokter daarop: ‘Ja, dat moet je maar doen.’ Ze zwegen weêr. Bertha dacht aan thuis; ze zag den langen winter komen met de natte, koude dagen, de stille avonden, de groote vervelende somberheid in de leêge kamers met haar zieke moeder boven; ze dacht aan de weken die ze buiten was geweest, hoe ze hier in die vroolijke omgeving meê had gedaan en geleefd had; ze was gaan houden van dat huishouden met dien goedigen ouden dokter en zijn vrouw, die alles vroolijk wist te houden met het geroesemoes van de wilde | |
[pagina 181]
| |
kinderen. Zóó zou ze willen leven, een man van wien ze veel hield en een paar kinderen, die ze kon opvoeden, ergens buiten in de stilte. In de stad verveelde zij zich met haar doelloos niets doen een geheelen dag; als ze maar wat te doen had! Ze zou wel nooit trouwen, ze had niets; ze wilde niet trouwen of ze moest heel veel van haar man houden, zooveel, dat ze zich heelemaal kon opofferen voor hem, zich heelemaal geven. Dat was 't eenige, leven voor een ander, alles geven aan anderen. Ze woû dat ze dokter was geworden, dan kon ze helpen en weldoen. Ze keek naar den dokter over haar. Hij zat achterover geleund in zijn stoel, starend naar niets, onbewegelijk. Soms puntte zijn sigaar lichtend op in het donker, een korten, snellen schijn gevend over zijn gezicht. Hij werkte veel, soms had hij geen tijd om te eten. Zijn patienten hielden veel van hem, dat wist ze; ze had 't gezien wanneer ze met hem meêging. Zoo zou ze wel willen zijn. ‘Nu zal ik weêr alles zelf moeten doen in de apotheek,’ zei mevrouw langzaam, ‘ik was al zoo verwend dat jij me hielp.’ ‘Ik zou zelf willen, dat ik u kon helpen,’ antwoordde Bertha, ‘voor u en voor mij; dan had ik wat te doen. Ik voer zoo niets uit, wanneer ik in Amsterdam ben.’ En na een lange stilte zeide ze zacht: ‘u weet niet hoe ik me verveel!’ 't Was haar of de zachtblauwe stilte langzaam haar lichaam inzweefde, of zij onvoelbaar veranderde en ongemerkt een ander dan zij zelve was, een andere die zij nooit gekend had, die ze thuis niet kenden, die haar moeder niet wist en ze kreeg in haar borst een benauwend gevoel, een aangename, zachte smart, die haar gelukkig liet voelen, een behoefte om lief te hebben, een neiging om iemand om den hals te vallen en uit te huilen zonder reden. In de warmte die in haar opwoelde, pijnde haar een drang om zich te vertellen, om alles wat in haar ombrokte uit te vertrouwen aan menschen die ze liefhad en ze begon zacht te praten van haar leven vroeger, van de verdrietige omgeving waarin ze leefde, haar gevoel | |
[pagina 182]
| |
van liefhebben, de drang dat iemand er was die van haar hield en ver voor zich uitziende, toonloos en moêluidende, was 't haar of ze van een ander sprak en of 't niet haar eigen gemoed was dat ze uitvertelde, verdrietig en gelukkig. Toen ze ophield, bleven ze nog een tijdlang zitten. De witte damp op het land, was langzaam voortgedicht tot een breede stil hangende mist, glanswittend door het hooge groenige licht, dat onbewegelijk door de lucht spande. Onmerkbaar zacht suisden nu en dan de boomtoppen met een licht geschuifel in de stilte. De dokter wierp zijn sigaar weg en stond op. ‘Laten we naar binnnen gaan’, zei hij, ‘'t word koel.’ En heen en weêr bewegend op zijn plaats: ‘je bent een goed meisje, je moet afleiding hebben, dan zal 't wel gaan.’ Bertha stond op en 't was haar of haar leven verder mooier en beter dan vroeger zou zijn en in een plotselinge opschokking van geluk in haar borst, boog ze voorover en zoende mevrouw op beide wangen, terwijl ze lachend uitriep: ‘ik ben zoo blij dat u van me houdt, ik ben zoo blij.’ | |
Zevende hoofdstuk.Er kwamen dagen, die zij soezend doorbracht voor het venster, kijkend naar de grijze wolken die, voortgestuwd door een bollen wind, snel over elkaâr schoven, dik, wollig en zwaar, veranderend van kleur, grijs, wit, zwart, in dikke dotten opstuwend, uitstrijkend in dunne vlakken wit, onbewegelijk hangend, laag drijvend boven de natte stad. Onder den neêrglijdenden regen, glansden de daken der huizen aan de overzîj met glimmende schijnsels; het bollende koepeldak glansveegde zwart in de natte lucht, donker en wittig geplekt door den weêrschijn der overdrijvende wolken. Telkens bolderde de wind met groote, wijde waaiingen om het huis, over het water heen vegend, dat in kleine rimpelige stroefheden uitmoireerde, in terugvlakkende schokken de | |
[pagina 183]
| |
vensters rammelend in de sponningen, met korte trilling. Achter het neêrsuizende regengrijs schoven de gebouwen van het Buitengasthuis weg onder onmerkbaar uitwisschen der omtrekken, in de blauwige overgazing van het water. En heel ver over het land, stond de hemel onbewegelijk, vast in een innige grijsheid saamgeschoven met den mistigen horizont. Soms hield de regen 's middags op. Dan dwarste de zon geel tusschen een scheurende wolkspleet over de natte velden achter het gasthuis, waaruit de dunne damp optrilde en waterde losse, helle lichtplekken over de natte daken en op den donkeren cingel. Maar de wolkenscheur schoof weêr samen en de eentonige kleurloosheid van het neêrdrijvende licht verdonkerde onmerkbaar over de stad, dichter en dichter. En zonder dat er verandering kwam in haar leven, zag Bertha den winter komen, dagen dat de regen onafgebroken tot den avond bleef doorsiepelen over het wegduisterende land. De nacht dreef langzaam van de grijze lucht naar onder over de schemerende huizen en in de opstijgende stilte van de verlaten buurt, klikten de regendruppels eentonig voort tegen de donkere vensters. Ze was ongemerkt weêr teruggesleurd in de verveling die ze doorsoesde vóór ze naar buiten was gegaan. Toen ze terugkwam, had ze een gevoel of ze alles anders zou vinden of alles veranderd zou zijn; maar alles was 'tzelfde, 't huis, het uitzicht, de meubelen, haar moeder die even sukkelend voortziekte als toen zij wegging, alles was of ze nooit weg was geweest en het verschil tusschen haar leven buiten en haar oude omgeving liet haar moedeloos voelen. Den eersten avond was ze naar bed gegaan, denkend aan de dagen die ze buiten was geweest, en ze had in bed liggen kijken naar de zonnige, warme wegen waar ze langs had gereden en de groene boomen, waaronder ze had gelegen. En langzamerhand was de rekening met die dagen weggewischt uit haar gedachte, eerst had ze dag aan dag berekend wat ze de vorige weken op dien dag gedaan had, maar zonder dat ze 't wilde kwam de gedachte, dat ze weken te voren 'tzelfde had gedaan en de herinnering aan buiten schoof ver terug, | |
[pagina 184]
| |
en 't was haar of ze gedroomd had en of er nooit iets anders was geweest. Soms, wanneer ze zich zonder reden lustiger voelde dan andere dagen, dacht ze van wat de dokter haar gezegd had, dat ze afleiding moest hebben, en een paar keer had ze met haar moeder er over willen spreken om iets te gaan doen.
Na een somberen, verdrietigen dag, zat zij 's avonds met haar in de stille, warme huiskamer. De meid was uit, in huis was alles hoorbaar stil. De gewone avondschellen waren er geweest, de melkboer, het Nieuws, en daarna dommelde alles weg onder een suizende, doffe stilte. Nu en dan klonk een geluid van de straat dof tegen de ramen, waarvoor de overgordijnen waren neêr gelaten, dan was alles weêr rustig. Ver beneden bij de buren, tjingelde de melancholieke klank van een piano tokkelend naar boven. Bertha zat te lezen, voorovergebogen over de tafel. Telkens ritselde het omslaan van een blad of knapperde het lichtje onder den theepot, kort af door de zware rust. Op eens schoof ze haar boek van zich af en zich opbuigend bleef ze recht achterover in haar stoel leunen, met de armen achter haar hoofd gevouwen. Zoo bleef ze een tijd zitten kijken naar de stille kamer zonder iets te zeggen, luisterend naar het pianogetjingel beneden, starend naar de lamp die, midden op tafel, recht en helder brandde. En in de stille eentonigheid van den avond, voelde ze al het wee van den geheelen dag in zich opweenen, een wanhopig gevoel dat er niets in het uitzicht was waarop ze kon leven, een overtuiging dat op deze manier de avonden elkaâr zouden opvolgen, lang, eindeloos en 't zelfde, en ze dacht na over haar leven dat haar leek voort te moeten glijden, wezenloos en saai als deze avond, zonder afwisseling, zonder kleur. En plotseling soesde ze luid in de stilte, zonder dat ze't zelf wist, terwijl ze schrok van het geluid: ‘God, wat verveel ik me.’ Haar moeder keek haar aan, opschrikkend van het breiwerk waaraan ze bezig was. | |
[pagina 185]
| |
In een dwarrelend gedrang, afgebroken en onsamenhangend vielen de woorden uit Bertha's mond achtereen, eentonig, moê en gedachteloos. Zij sprak over haar leven, over de onvoldaanheid van haar bestaan, ze deed niets, ze was van geen waarde in de maatschappij, of ze er was of niet, 't was 't zelfde. Iedereen, die ze om zich heen zag, deed iets, zij verslijmde haar leven voort, dag in dag uit 't zelfde, zonder afwisseling. Zij klaagde voort over haar toekomst, altijd 't zelfde, nooit iets anders dan zoo te moeten zijn; als haar moeder dood was zou ze met haar broêr samen wonen, tot die misschien eens trouwde en dan, dan ze wist 't niet, wat dan. Dat kon niet langer zoo, daar moest verandering in komen, 't ging zoo niet langer. En ze zuchtte dat zij zich verveelde. Ze bleef voor zich uit zitten staren naar den verren hoek in de kamer, waar een diepe schaduw hing over de meubelen, die voortdroomden onder het getjingel van de piano, dat duidelijker opklinkelde in de stilte. Haar moeder bleef haar zitten aankijken zonder een woord te zeggen; eindelijk zei ze bedaard, als kwam plotseling een gedachte in haar op: ‘als je trouwt zal 't wel veranderen.’ Bertha stond op en begon de kamer op en neêr te loopen, van de deur naar 't raam en terug. Ze voelde 't gezegde van haar moeder diep boren in haar hoofd. Dat was 't, zij wist 't heel goed, wat haar voortdurend zoo lam liet voelen, de onverwerkelijkte droom van haar leven, zij wilde getrouwd zijn, leven naast een man en liefhebben, veel liefhebben. Zij dacht aan vriendinnen die getrouwd waren, aan het huishouden van den dokter dat zoo gelukkig was, ze dacht aan den man dien ze liefhad, en wien ze niet kende, dien ze niet eens wist of hij bestond maar aan wien ze dacht als was het samenmaaksel uit de boeken, die ze had gelezen, en uit haar gedachten, levend. En ze voelde het benauwende verdriet breeder in zich opwoelen over haar doelloos leven, zonder dat eene, dat heel mooie, waarnaar ze altijd verlangde en wat altijd voor haar was als 't einde van alles, 't groote rustpunt in haar leven. Dat kwam toch nooit, dat wist ze! En stilstaande voor de tafel, vlak over haar moeder, terwijl | |
[pagina 186]
| |
ze de figuurtjes op de lampekap bekeek zonder bewustzijn, zeide ze, dat ze wel nooit zou trouwen. Een genot om in haar pijn te wroeten drong in haar op en haar verdriet bedaard houdend, sprak ze over haar niets hebben en over de onmogelijkheid dat er ooit een man om haar zou komen. Maar haar moeder schudde zwijgend het hoofd, teemerig heen en weêr gaand boven haar werk dat in haar schoot lag, en toen Bertha zweeg, sprak ze stil over Karel, die haar ten huwelijk zou vragen, als zij maar wilde, en ze sprak door over het voordeelige van die partij, haar minachting pratend over opgewonden meisjesideeën van liefde, ze vertelde van haar eigen trouwen zonder liefde, dat kon best, je wende wel aan mekaâr en dat de liefde wel later kwam. Langzamerhand zag ze onder 't spreken haar dochter goed getrouwd in een groot huis ergens op een nette gracht en zag zij zich zelf in een breeden gelukstoestand op bezoek gaan bij haar rijke dochter. Maar onder het spreken kwam in haar op, wat ze zoo dikwijls in haar hoofd heen en weêr bewogen had, dat Karel zooveel ouder was dan Bertha en terwijl zij dat zelf voor een groot bezwaar in dat huwelijk vond, voelde ze onwetend de vrees, dat Bertha haar dat zou voorhouden en ze begon op eens, terwijl Bertha niets zeide, te beweren dat zoo'n verschil in leeftijd niets beduidde, dat 't toch wel goed was dat de man ouder was dan de vrouw. En ze praatte een tijdlang voor zich uit, zonder naar Bertha op te zien, die voor de tafel stond te kijken, alsof ze aan heel iets anders dacht. Toen zij zweeg, bleef 't stil in de kamer, alleen 't pianogetjingel klonk gedempt naar boven langs den verduisterenden wand. Zoodra haar moeder over Karel was begonnen, had Bertha langzaam de oude stille moêheid van vroeger in zich voelen uitspreiden, en zonder naar de woorden van haar moeder te luisteren, had ze blijven soezen over de wijze waarop ze kon leven en haar eigen brood verdienen. In de laatste weken had zij meer en meer de neiging in zich voelen opkomen om een betrekking te hebben, waarin ze anderen kon helpen, een betrekking waarin ze dacht zich op te offeren voor andere | |
[pagina 187]
| |
menschen, waarin ze zich heelemaal kon geven voor anderen. Ze had over den dokter gedacht, het leven dat die had en daardoor had ze geleidelijk de lust in zich gevoeld om liefdezuster te worden. Met de romantische overblijfsels uit vroegere boeken had ze die betrekking mooi gemaakt en had ze zich zelf gezien als een reddende, opofferende engel voor de zieken, zooals zij 't zoo dikwijls had gelezen. En langzamerhand was de gedachte in haar komen staan als een groot, onbewegelijk vlak, dat ze verpleegster zou worden. Nu van avond, dat ze van haar moeder weêr over haar trouwen hoorde, terwijl haar moeder voortsprak, was 't opeens helder in haar hoofd opgespat, dat ze 't zou zeggen. Na een lange stilte zeide ze kalm, dat ze nooit met Karel zou trouwen, dat ze niet van hem hield en dat wat haar moeder ook zeggen mocht, zij nooit een man zou nemen om zijn geld, dat ze nooit met een man zou trouwen van wien ze niet hield. Toen haar moeder driftig opkeek en haar wilde antwoorden, ging zij door en vertelde ze van haar plan om verpleegster te worden, want dat ze haar eigen brood wilde verdienen en dat ze niet langer de verveling kon uithouden van niets te doen en ze wond zich op onder het praten, driftiger wordend over haar toekomst, die ze duidelijk voor zich zag, zooals ze die al dagen lang gezien had en verder pratend dan ze bedacht had, zeide ze, dat ze den volgenden dag er werk van zou maken om die betrekking te krijgen. In het lange gesprek dat daarop volgde, bleef ze vasthouden en hoe meer haar moeder tegen sprak, hoe meer 't haar was of dat 't eenige in haar leven zou zijn, en onder de tegenspraak van haar moeder mooide haar verpleegsterschap in haar op, grooter en grooter en langzamerhand zweeg ze en probeerde zij niet meer haar moeder te overtuigen, vast besloten den volgenden dag te gaan. En in haar stil kijken, voelde ze het laatste woord van haar moeder afklappen tegen haar hoofd, toen zij bij 't naar boven gaan zeide: ‘je moet 't zelf weten, je zult er later berouw van hebben.’ | |
[pagina 188]
| |
Achtste hoofdstuk.Toen zij den laatsten avond dien ze in huis was, naar bed ging, voelde zij zich zenuwachtig en moê. Ze had, na het laatste gesprek met haar moeder, moeite gedaan om verpleegster te worden en toen het was afgesproken, dat ze in het begin van Januari in dienst zou treden, had ze er tegen opgezien uit huis te gaan en haar moeder alleen te laten. In de drukte van het in orde maken van haar uitzet, voor haar verhuizing naar het Binnengasthuis, had ze er weinig meer aan gedacht, maar nu dat alles was afgeloopen en dat ze den laatsten avond in haar eigen huis zou slapen, voelde zij al de overspanning der laatste weken losglijden uit haar lichaam en was 't haar of ze ineenhoopte, zwaar en lam en ze zakte neêr om te rusten, op haar koffers die midden in de kamer stonden, te loom om zich dadelijk uit te kleeden. Onder de looden stilte van den vriesnacht, sliep het huis onbewegelijk, zwaar dommelend in de koude rust. Nu en dan kraakte een vaag geluid door de kamer of pofte de vlam van de lamp kort op in de schemering, die loom van de zoldering afdreef. Telkens suizelde de nachtwind met zacht gefluit door de reten van het venster, een week, weemoedig geluid blazend in de grijze stilte. In de vage gedachteloosheid van haar moede lichaam kwam, langzamerhand ongeregeld en brokstukkend haar vroeger leven voor haar op, herinneringen van heel vroeger overschemerend in wat er in de laatste dagen gebeurd was, dingen die ze vergeten was, zoo ver geleden waren ze, kleinigheden die nu duidelijk, hel van kleur voor haar geest opschoten, als waren ze onlangs gebeurd. En ze zag het huis weêr op de Baangracht met haar vader, haar eenzame, verdrietige leven boven op haar kamertje, ze volgde voorzichtig alle dagen tot ze verhuisd waren, haar logeeren in den voorbijgeganen zomer en dag voor dag tot dat ze 't huis uit zou gaan. Wat er 't laatst was gebeurd, leek ver en lang voorbij, maar alles wat ze doorleefd had in het oude huis, zag ze voor zich als was 't kort geleden en of er maar een | |
[pagina 189]
| |
paar dagen overheen waren gegaan. Ze woelde heen en weer in haar herinnering, zigzaggend door haar leven, voortspringend en teruggaand, in een vermoeiende dwarreling van gedachten, door een vage opschemering afgedrongen van feiten, die ze trachtte vast te houden, over beginnend en weêr afdwalend. Ze schrok op van het helle slaan van de gangklok door de koude stilte. 't Was laat geworden. Langzaam kleedde zij zich uit, telkens stilstaande in de doffe loomheid van haar denken. Toen ze in bed lag, bleef ze, met haar oogen open, liggen staren naar het schemerende licht, dat door het raam naar binnen scheen over den grond, de meubelen weggrijzend in de omringende duisternis. Dat was de laatste avond dat ze in haar eigen bed zou liggen; ze zou langzamerhand vervreemden van huis, en ze zou haar volgend leven meer en meer onder vreemden doorbrengen. Ze dacht aan de betrekking waarin ze zou gaan, veel wist ze er niet van; den korten tijd dat ze in het gasthuis geweest was om met den directeur te spreken, had ze een paar verpleegsters in den tuin zien loopen en een paar zieken; ze wist van den directeur dat ze hard zou moeten werken; veel geld zou ze in den eersten tijd niet verdienen, maar toch was 't prettig dat ze van zichzelf zou leven en geen dankje meer zou moeten zeggen, ze had zich wel eens bezwaard gevoeld dat ze den raad van haar moeder niet opvolgde om te trouwen, nu behoefde ze daar niet meer aan te denken, ze kon nu wachten tot ze een man ontmoette waarvan ze veel hield. En als ze niet trouwde zou ze zoo blijven voortleven tot dat ze te oud werd, misschien kon ze wel later aan het Roode Kruis komen, dan kon ze meê gaan in den oorlog en altijd maar helpen en zich nuttig maken. Langzamerhand kwamen de herinneringen aan wat ze gelezen had, weêr in haar op en ze vermooide haar betrekking met de romantiek uit haar vroegere onrijpe lectuur, zooals ze al die weken had gedaan. Ze zag zich, loopend tusschen lange rijen bedden waarin | |
[pagina 190]
| |
zware zieken lagen, zonder weerzin ze helpend en ze opbeurend met troostende woorden, haar geld weggevend wat ze verdiende, en ze voelde een vaag visioen opzweven voor haar geest van stervende zieken, die haar hulp zegenden in hun doodsnik en voor wien ze zou zijn als de laatste groote troost in hun afgezwoegd leven. En voor ze insliep zag ze haar verpleegsterschap in een groot, helder, zonnig licht dat haar verdere leven zou kleuren met een warmen, gelukkigen tint. |
|