| |
| |
| |
Literaire kroniek.
O, o, wat is er een heeleboel veranderd in drie jaar! De oude meesters gingen zoo zachtjes-aan hun graven in, omdat hún tijd voorbij was, en lieten aan onze zoo veel levensvollere generatie de erfenis van hun werk en het voorrecht van hun plaats. Zoo is dan met het angstige behoud der reactie die door hén werd gedragen, ook de verdelgende Revolutie verdwenen, en de jonge talenten die staag meer opkomen, bouwen insteê van breken, allen bedaard arbeidend aan de toekomst onzer kunst. Wel roept hier en daar nog een stem, als uit het verleden, van eenig armelijk achterblijver, die te weinig heeft om meê te doen, en hoofden schudden van ‘neen’ tegen den Tijd, die hun te vreemd gaat worden,- maar rusteloos blijven toch de dingen gebeuren en, heerscher-looze hofstoet, parodieën van paladijnen, vechten zij voor een vesting die sinds lang reeds viel.
Het zwaartepunt der hollandsche literatuur is verplaatst.
Ja, drie jaren lang was er revolutie in dit land. Revolutie in denken en verbeelden en voelen, revolutie in kritiek, in romans en in verzen, revolutie niet het minst ook in de taal. En, geboren uit die revolutie, staat nu onze kunst als een nieuw jong lichaam, blijde in zijn levenskracht, en mijne grootste vreugde zou het zeer zeker wezen, als ik maar een klein beetje van dat nieuwe, zooals ik het zoo heel erg voelen
| |
| |
moet, ook aan anderen kon doen voelen en hooren en zien.
Van Deyssel en Gorter, en Netscher en Couperus en Verweij, dat zijn er vijf van die jeugdige literatoren-namen, wier heuchenis mij hangen bleef uit mijn laatste lectuur. Maar ik bedoel met die volgorde geen rangsverschillen aan te geven: 't is alleen voor het pleizier van mijn rhythmus dat ik zoo zet. Ook zijn er vele andere, die niet minder goed klinken, maar met hen is thans in Holland de moderne roman en de moderne vers-kunst blijvend en onafwijsbaar geconstitueerd. God, god, wat is dat jeugdig en krachtig en schoon!
Breed en massief en toch in de kleinste bijzonderheden afgewerkt, staat het kalm-groote epos van De Kleine Republiek: een reeks van gezichten op hoog-effen maatgang bewegend en wordend, van harde en teêre, van hard-teêre en lief-vroolijke, maar alle onwederroepelijk lachloos en traanloos, als het zielloos leven zelf, staat daar dat afgezonderd stuk leven, dat leven vóór het leven, waar 't leven wordt gemaakt. En als middelpunt die levende, bloed-warme jongensziel, die zoo levensluid lachen en schreien en toornig zijn, die zoo jongens-echt hoog zijn, maar dan ook weêr knoeien, zoo heerlijk-waar liegen en adoreeren kan.
En dan, o die onoverzienbare opbloeiing van schoonheden, die schoonheid na schoonheid geregen aan rijmen, opvlottend op rijmen, ieder rijm samen met iedere schoonheid als zooveel zoete zusterparen, heendrijvend aan onze oogen in rhythmisch bewegen, in zingend en schitterend verschijnen en verdwijnen, wordend en vergaand om nimmer iets anders dan om het enkele en eenige schoon-schoone zelf, schoonheid om 't schoone na eeuwen nu eindelijk belichaamd in ons eigen, ons schoone Hollandsch, dat nog nooit zóó schoon, zoo alleen-schoon is geweest, o onbenoembare en opperste incarnatie van het eenige eeuwige, Mei!
En daartegenover de harde en nuchtere kunst van het burgerlijke, de dingen, gezien zooals de burger die ziet, maar precieser en scherper, en - gezégd, zij, ook zelve een opvatting
| |
| |
van het leven, het leven, die zoo onwezenlijke verheveling, die zóóvele levens is, omdat zij vergroft of verfijnt of vervluchtigt, naar er licht op valt uit de ziel die haar ziet: harde kunst, nuchtre kunst, zeg maar: onaangename, maar toch van de echte, omdat Netscher niet greep uit de boekige weefsels die dommen en blinden wevende hingen boven en buiten het werkelijke leven, maar uit wat hij zelf in zichzelf heeft gevonden: bloedlooze kunst, ook zij moet gekend worden, want kritiek zij impressie en karakteristiek.
En een nieuw contrast: de kunst van Couperus, van het lieve en vermakelijke, van het droevige en teêre, van het lieve pretmaken en trouwen en huislijk-zijn, van het droevige niet-trouwen, oud-worden of doodgaan, van al dat waarmenscheiijke, dat rozig-ware, van al die beste, aanbiddelijke menschkinderen, die zoo mooi en trouwhartig kunnen schreien en lachen, en zoo innig-gelukkig zijn, in hun eentje of met hun beidjes, met hun beetje geluk. En dan midden in die alleraangenaamste wereld, waar zelfs de ondeugd onschuldig schijnt en alles van mensch tot mensch gaat, dat ééne, diepe, tragische zielsportret, dat menschelijkst hart onder al die harten, haar eigen middelpunt en schatkamer en slachtoffer, zij, eenzaam met zichzelve tot den dood. O, kunst om te kussen!
En ten laatste, o nieuw gedrang in dit plotseling opgeleef van een doodgewaand volk: een reeks van vervloekingen en klachten en profetieën, toornig-kortaf of manings-vol lang uitgehaald, sombre sonnetten, klompzwaar, klomphard, klomp-donker, van een wilde natuur, die zijn lang-bedwongen donder neêr doet dreunen op datzelfde Leven, uit welks naam hij spreekt, daar hij zichzelf het echte Leven gelooft en geen andere werelden kent in de wereld, die hij is, bliksemende boetpredikatie van wilsgebod, waar we in 't schrille geflikker telkens een oogwenk het onheil-spellend laaiende gelaat zien van een opperst in-zichzelf-geloei, getrokken naar buiten, door het sterke leven buiten hem, o visioen van verschrikking, o vlam van rots!
| |
| |
Ja, de dingen kunnen raar af-loopen in dit Al-ongewis. Schrijvers zijn organismen, evengoed als hun mede-dieren, en alleen hierin verschillend, dat men niet vooraf bepalen kan den gang van hun groei-proces, de metamorphosen van 't ontpoppend talent.
Dat van v. Deyssel is zichzelf wel het meeste gelijk gebleven, is het duidelijkst te verklaren, daar het zich het meest geleidelijk heeft uitgelegd. Alle-détail in zich trekkende observatie, voor wie geen kleur of lijn of beweging verloren gaat, passioneele zielsbeweging in hoog-gehouden rhythmengang, dat zijn de groote en schijnbaar zoo incongruente elementen, de allerverste grenzen van zijn wijd-gaand geestes-zijn, die zijn uitingen bepalen, op welker afstands-zwaai hem niemand kan volgen, en waardoor hij thans de grootste figuur is in het land. Maar beide elementen waren steeds bij hem gescheiden, de observatie in Een Liefde is alziende maar passieloos, en de passie en lyriek in de zielsmart van Mathilde, ziet droomen en vervormt het waar-genomene fantastisch, maar neemt niet, zich zelf meester, waar wat is. Dit echter werd nu in dit laatste boek anders, v. Deyssel heeft een nieuwe overwinning op zijn kunst behaald en de passie hallucineert niet langer, als in de droom-koortsen van Mathilde, maar zij doordringt geheel en al en lost zich op in de observatie, om de levende werkelijkheid te doen leven in de woorden, met het leven en de beweging, die zij werkelijk heeft. Hoor naar zijn groote rhythmen-kolonnen van jongenspret en jongensbewegen, zijn promenaden en opstootjes en sport-spelen, hoe zij levend doen en tastbaar zijn op de maat van zijn waarnemers-hartstocht, hoe detail na detail van een in-gevoelde werkelijkheid komt opdoemen op het zware timbre van zijn schrijvers-stem, en zich hechten, allen bij elkander, in het verbeelden des lezers als een werkelijkheidsvisioen. Alles is reëel maar ook alles is passie. Van Deyssel heeft een nieuwen stijl voor de proza-epiek gemaakt.
En dit is nu alles wat mij van dit boek te zeggen bleef. Het te lezen is de nog aangenamer plicht, het publiek opgelegd.
| |
| |
Ja, ik heb niets anders van v. Deyssel te zeggen, dan die ééne impressie en dat korte studietje van vergelijkende kritiek. Neen, niets, want weet hij zelf niet veel beter hoe hij schrijven moet, hoe hij uiting moet geven aan de dingen die hij voelt, dan ik, die heel anders voel, en, à plus forte raison, dan het hollandsche publiek? Het hollandsche publiek, dat niet individueel maar in massa voelt, en dat voorzeker al heel erg blij mag wezen, als het wat nieuws heeft leeren voelen door een groote onder hen, als die groote wel zoo goed wou zijn, van het beste wat hij in zich had, te geven aan zijn volk tot een schat voor altoos. Schrijvers maken de taal en hoogleeraars de grammatica, laat dan ieder ook blijven op de plaats die hem hoort. Laten dan schrijvers mooie dingen doen en grammatici hoogleeraars worden, en laten wij allen gezamentlijk, in nederigheid des harten, leeren begrijpen wat de schrijvers zeggen, en de grammatica eer bewijzen, als iets heel erg wijs. Schrijvers maken de taal.
Ook Gorter maakt de zijne, en een ieder van ons mocht willen, dat hij zoo'n mooie maken kon, waar ieder woord een schat is voor gevoel en verbeelden, waar ieder rijm een schoonere lust is voor 't gehoor. Ja, 't is als een schatkamer, die verzen van Gorter, een schatkamer van schoonheid, onuitputtelijk als de Natuur. 't Gaat hèm als het meisje uit dat mooie sprookje: ieder woord, dat zijn mond ontvalt, is een bloem of een diamant. En wat gaat het ons dan aan, of hij der oude hollandsche vers-techniek, zooals onze vaderen die wisten, den allerlaatsten nekslag geeft - er vielen er reeds vele - als zijn zwaard zulk een heerlijke Schoonheid is? Laten wij met een dankbaar hart het eene voor het andere ruilen, want een mooi boek is beter en duurzamer en prettiger dan het sekuurst ingericht stelsel van fatsoenlijke prosodie. Wij zijn toch niet aan onze eigene bedenkseltjes getrouwd?
Komt dan, Mei is geen boek om geleerde vertoogen over te houden - ik zal het óók niet doen - Mei is een pracht
| |
| |
om bewonderd, een genot om genoten, een zaligheidsdroom om gedroomd te worden. Ik ten minste wist niet, dat mijn Hollandsch, mijn taal, die ik toch óók een beetje ken, tot zoo iets in staat zou zijn.
Albert Verweij en Frans Netscher, hoe diametraal tegenovergesteld zij ook anders mogen wezen, vertoonen toch deze keer deze overeenkomst, dat zij buiten hun artiest-zijn van vroeger iets anders hebben gezocht. Netscher heeft den sensationeelen stijl zijner geacheveerde studie's van interieurs vergeten voor een verdere, maar minder artistieke aspiratie, het droogjes soms losjesweg geschrevene zetten van figuren en familie's in een maatschappelijk milieu, ten koste van zijn leesbaarheid; Verweij heeft, zijn mooie fantasieën en stemmingen een tijd lang verhullend, het kleed aangetrokken van Vermaner en Moralist. Er gebeuren meer zulke merkwaardige krisissen in artisten-geesten: doch terwijl de kunstenaar in Verweij is blijven leven, vrees ik maar al te zeer dat hij bij Netscher een beetje aan het doodgaan is. Maar ook hij is nog jong en zal wel terecht-komen, als hij maar in zich blijft kweeken den staal-hard-scherpen schrijver van Een Incident.
En Couperus, die zich vijf jaren lang heeft vergist in de kunst, die hij maken moest, is, van een precieus en pretentieus poëetje, veranderd in een groot en mooivoelend realist.
En als ik nu met één woord alles wou zeggen, dan zou ik mooi, puur-mooi wel geven aan Gorter, stevig aan Netscher, menschelijk aan Couperus, sterk aan Verweij: terwijl ik groot zou willen zetten bij De Kleine Republiek.
L. v. Deyssel. De Kleine Republiek. Deventer, P. Beitsma, 1889.
Herman Gorter. Mei, een Gedicht. Amsterdam, W. Versluys, 1889.
Frans Netscher. Menschen om ons. 's Gravenhage, W.A. Morel, 1888.
Louis Couperus. Eline Vere, een Haagsche Roman (in drie deelen). Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1889.
Albert Verweij. Van 't Leven, een Gedicht in Sonnetten. Amsterdam, W. Versluys, 1888.
|
|