De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
I.De beide eerste boekjes hebben gemeen; of neen, iets gemeens is er alleen in de brochure van Veritas. De auteur van dit werkje is een van die gelukkig zeldzame vrouwen, die men in de meer intieme spreektaal malle spoken noemt en waarvan men in het openbaar zegt, dat zij een weinig excentriek en geëxalteerd zijn. Mevrouw Veritas heeft Douwes Dekker gekend en zelfs naar het schijnt eenigermate vriendschappelijk met hem omgegaan. Zij heeft blijkbaar iets onaangenaams van hem ondervonden, maar toch ook zoo veel goeds, dat zij in de war is met haar opinie over hem. Welke soort van hulde heeft Dekker haar gebracht, welke andere haar onthouden? Mogelijk zou een nauwkeurige lezing van de brochure dezen twijfel wegnemen, indien de brochure daarvoor geschikt was. Maar zij is een verwarde | |
[pagina 139]
| |
samenstelling van weinig interessante herinneringen, in het geheel niet nieuwe of scherpzinnige opmerkingen en van eene kritiek, die eenigszins pretentieus en geheel vrij is van de pieteit waarboven de auteur toch niet toont verheven te zijn. Mevrouw Veritas denkt aan Douwes Dekker als aan een raar en onbegrijpelijk mensch, die in haar leven niet onopgemerkt is voorbijgegaan, die haar zeer beviel, die wel aardig of meer dan aardig tegen haar kon zijn, maar toch niet zóo aardig als zij wel had willen permitteeren, en van wien zij van hooren zeggen wist, dat hij een buitengewoon man en een vermaard schrijver was. Nu komt de Heer Swart Abrahamsz bekend maken, hoe de geringe lieden dien vriend van Mevrouw Veritas begrijpen, en zij vindt in zijn geschrift veel terug van haar eigen impressies, en in de onrust van hare memorie knikt zij soms met een toestemming en een instemming, die haar den dokter zouden doen omhelzen als zij naast hem stond. Maar het is somtijds een bijna spijtige kus dien zij geeft en in de mededeeling, dat zij de ‘meesteres’ van Dekker niet is geweest, schoon zij hem behandelde als ‘kraakporselein’, ‘zacht van aard’ was, ‘hart’ had, zelfs eenige ‘goddelijke dwaasheid’ en ‘kwikzilverachtigheid’ bezat, ligt de verklaring van deze levensbijzonderheid voor een goed deel opgesloten, evenwel niet zoo verborgen dat men haar niet zou bespeuren of voor iets anders aanzien. Mevrouw Veritas zegt ook, dat zij ‘gul, vrijgevig, mild en humaan’ was, en dat zij ‘te vroeg geleefd’ heeft. Ik weet niet of deze chronologische aanwijzing ons op het spoor kan brengen van de oorzaak van de genoemde omstandigheid, dan wel dat al deze qualiteiten door Douwes Dekker lager werden geschat dan eenige frischheid, eenige natuurlijkheid en die afwezigheid van aanstellerij die publieke personen nu eenmaal dubbel gaarne in hunne ‘meestres’ waardeeren. Voor het overige wensch ook ik gebruik te maken van de vrijheid die de auteur, zich naar ik meen aan metaforen overgevend, ons verleent: ‘Ik ben'’, zegt zij, ‘een opengeslagen boek, waarin ieder lezen mag, maar wien 't niet bevalt, mag het weder toeslaan ook’. | |
[pagina 140]
| |
II.Ik wilde zeggen, dat ook de Heer J. Versluys tot de bekenden van Dekker heeft behoord; en ik haast mij hem om verschooning te vragen, dat ik zijn naam met dien van de vrouwelijke Charles Boissevain bijna in één adem had genoemd. Zoo ergerlijk als de mededeeling van de herinneringen aan Multatuli van mevrouw Veritas is, zoo innemend is de verstandige piëteit van den Heer Versluys. Als ik in éen woord mijne opinie over den Heer Versluys als schrijver van dit Een en Ander moest formuleeren, dan zou ik zeggen: een Multatuliaan in den goeden zin van het woord; en, ten opzichte van het werkje-zelf: Multatuli voor schoolgebruik. De deugden van het boek en van zijn auteur zijn voor mij in deze qualificaties aangeduid, en ook wat ik mij veroorloven zal de gebreken van beide te noemen; of althans die eigenschappen van den vervaardiger en die voorstellingen in zijn boek, welke mij minder aangenaam of onjuist toeschijnen. Multatulianen in den slechten zin van het woord hebben wij allen gekend en sommigen onzer zullen niet weigeren toe te geven, dat zij het zelf geweest zijn; min of meer jeugdige scharrelaars in anti-kerkelijke en maatschappelijk-vrije ideeën, alledaagsche zonderlingen en paradoxale zeurkousen. Doch dit is nu alles voorbij en de goede, de ouderwetsche, de degelijke Multatulianen blijven over, om van den Meester mede te deelen aan een jonger geslacht wat zij in hem hebben gezien en wat zij van hem hebben onthouden. Zij zijn het die nooit op een dwaze manier met Multatuli dweepten, die hem van aangezicht tot aangezicht hebben gekend, die thuis waren in zijn binnekamer, die vrij en open met hem durfden spreken, die hem zijne feilen toonden en die van dag tot dag hebben nagegaan hoe de invloed van hunnen grooten vriend toenam, zijn reputatie aanwies, zijne deugden en zijne talenten zegevierden over de macht van booze tongen, miskenning en achteruitzetting, over eigen kleine zwakheden en over de groote laagheden van zijne vijanden. Van zijne vijanden die ook de hunne waren, en die zij thans nog bestrijden met | |
[pagina 141]
| |
dezelfde degelijke volharding en onder hetzelfde eerbiedig opzien tot hunnen beminden Meester. Ongetwijfeld zijn er onder dezen die over een fijnere pen beschikken dan de schrijver dien ik thans bedoel; maar zeker is het evenzeer, dat hij zijne medestanders voorbijstreeft in kalm respect, onbevooroordeelde toegenegenheid en onverwrikbare trouw. De Heer Versluys is een van die weinige vrienden van Douwes Dekker, die hem noch overdreven prijzen, noch zich met phrases afmaken van de vele ernstige bezwaren die tegen hem zijn in te brengen. Hij staat twijfelaars aan Dekkers oprechtheid en geloovers aan de lasterlijke geruchten omtrent zijn leven, met een bijna zachtmoedig geduld te woord, hen drijvend in het nauw met de mathematische nauwkeurigheid van zijn betoog, hen beschaamd makend met de onbevangenheid en de eenvoudigheid van zijne bedaarde weêrlegging. Ik geloof dat er in de, men zou zeggen droge en slechts als met losse aanteekeningen gevulde bladzijden van Versluys, meer overtuigends, onwederlegbaars en leerzaams te lezen staat, dat in welke gestyleerde of diepzinnige geschriften ook, die, voor of na over Multatuli zijn uitgegeven. En, als ik de vrijheid zal nemen om te wijzen op wat mij misverstanden of tekortkomingen toeschijnen te zijn, ja zelfs op onrechtvaardigheden, dan acht ik het noodig vooraf te zeggen en te herhalen, dat niets den auteur van deze brochure den roem zal kunnen ontnemen, van te hebben geschreven tot groot nut van de meeste van zijne lezers en ter zeldzame, en volkomen goede trouw. | |
III.De Heer J. Versluys is bij voorkeur een wiskundige. Ik noemde reeds de mathematische nauwgezetheid van zijn redeneering. Maar hij is geen wiskundige voor eigen genoegen, hij schrijft zeer veel over zijn vak voor het onderwijs en voor de onderwijzers. Als redacteur van het Nieuwe Schoolblad schrijft hij bovendien over allerlei onderwerpen en eenige van de opstellen thans door hem in zijn Een en Ander over Mul- | |
[pagina 142]
| |
tatuli verzameld, zijn vroeger in deze of andere dergelijke couranten gepubliceerd. Deze bijzonderheid alleen zou mij natuurlijk geen vrijheid hebben gegeven de straks genoemde omschrijving van dit werkje vol te houden; zij berust bovendien en voornamelijk op de omstandigheid, dat de manier van de opzettelijk voor zijn boek vervaardigde hoofdstukken niet wezenlijk verschilt van de Schoolblad-artikelen: het geheel is geschreven op doceerenden toon en vervat in den trant van den onderwijzer, die met afgeronde, duidelijk-geformuleerde en vaste begrippen bij zijne leerlingen moet aankomen; bij zijne leerlingen die op hunne beurt reeds kweekelingen zijn. Zelfs over vele onderwerpen waarover eigenlijk nog weinig algemeen aangenomen meeningen bestaan, of die den auteur zelf niet genoegzaam bekend zijn, of waarover groot verschil van gevoelen heerscht, is de leeraar eenigermate genoodzaakt evenwel met ondubbelzinuige voorstellingen voor zijn hoorders te verschijnen; en, als men bovendien van aanleg en studie hoofdzakelijk wiskundige is, dan is het gevaar niet gering dat men zich eenige malen vergissen zal, én wat den inhoud én wat den vorm zijner lessen betreft. Zoo zij het mij op mijne beurt vergund ronduit te zeggen, dat ik de gedeelten van het aangekondigde boek, die over literarische zaken handelen, verreweg de minste vind. Zelfs als men in het oog houdt voor wie de auteur gewoon is te schrijven, dan kan men toch niet over de onverschoonbare gebreken heen, die deze bladzijden aankleven. Op eene plaats verklaart de Heer Versluys zich onbevoegd om over quaesties van letterkundigen aard te oordeelen, en hij doet dit op eene voor den schrijver van deze kritiek zoo hoffelijke wijze, dat ik mij tegenover een ander, die minder recht door zee ging dan de Heer Versluys, ontwapend zou achten. Maar dezen schrijver, die in zoo vele zaken thuis is, waar ik hem niet volgen kan, durf ik wel zeggen wat ik voor de waarheid houd in dingen, die nu weer eenigszins van mijne competentie zijn. Voor den wiskundige dan is niet alleen twee maal twee gelijk vier, maar is vier bovendien gelijk twee maal twee. | |
[pagina 143]
| |
‘Wanneer een boek beöordeeld zal worden’, zegt de Heer Versluys, ‘moet dit geschieden naar zijn innerlijke waarde’. Ongetwijfeld. ‘Wanneer’, gaar hij even later voort, ‘het boek uit een oogpunt van kunst hoog blijkt te staan, dan is tevens aan den auteur eeu hooge rang toegewezen’. Zeer zeker. Het is evenwel niet moeilijk op deze manier gelijk te hebben, en men heeft dan ook het recht om te onderstellen, dat een zoo scherpzinnig man als de Heer Versluys, zulke dingen alleen zegt bij manier van spreken. Men mag de axiomata niet verwaarloozen, denkt hij te recht. Maar deze preciese manier van zich uit te drukken, die een mathematicus eer aandoet, heeft, zooals ik reeds zeide, hare onmiskenbare bezwaren wanneer de mathematicus, door zijn onderwerp geleid, over de hem minder familiare zaken van literatuur spreekt en spreken moet voor een publiek, dat gewoon is hem spijkers met koppen te hooren slaan. Het is uit het hoofdstuk Multatuli als schrijver dat deze citaten zijn ontleend, en ik voeg er dadelijk bij, dat ik alleen daarom dit gedeelte toets aan een kritiek, die misschien den schijn heeft van scherp te zijn, omdat de Heer Versluys daarin en in een aan dit opstel toegevoegde bijlage, behalve zijne weinig zeggende en half-juiste opmerkingen over Multatuli, zich tevens hoogst ongunstige meeningen veroorloft over Van Vloten en Busken Huet. Ik wil mij verzetten tegen deze kritiek en ik zoek voor mij een krachtig argument in het betoog dat de Heer Versluys, ofschoon sprekende op wiskundig-onderwijzenden trant, van die zaken niet genoeg verstand en voor deze onderwerpen te weinig gevoel heeft. | |
IV.Ik heb in mijne brochure tegen het Gids-artikel van Dr. Swart Abrahamsz te verstaan gegeven dat, als Busken Huet en Multatuli de twee eerste auteurs van onzen tijd genoemd mogen worden, ik Huet den allereersten vond. Een dergelijke mededeeling, loopt eigenlijk op ongepaste wijze vooruit op het gevoelen van een volgend geslacht, en ik zou | |
[pagina 144]
| |
niet gaarne hebben dat men mij met deze voorbarigheid bleef lastig vallen. Dit alleen zou ik wenschen vol te houden, dat, in onze historie, Busken Huet een later en meer gevorderd tijdvak van beschaving vertegenwoordigt dan Multatuli. De drie groote ontevredenen met hunne landgenooten: Busken Huet, Multatuli en Van Vloten, hebben alle drie hun leven lang tegen ons gezegd, dat onze staatslieden domkoppen waren, onze publicisten prullen, onze liberale en deftige burgerij een troep kleinsteedsche egoisten, onze tijdschriften onleesbaar en onbeduidend, onze instellingen achterlijk, onze manieren poenig en onze begrippen vijftig jaar te laat in ons brein opgekomen. Nu maakt, op velen onzer, Huet den indruk van zelf zich het gunstigst van de overige Hollanders te onderscheiden; zich het minst met de anderen te hebben gecompromitteerd en heelerhuids uit hun gezelschap te zijn voortgekomen. Hij heeft minder met de Nederlanders gemeen dan Van Vloten en Dekker, hij heeft hun het minst lastig gevallen met predicaties ten eigen behoeve; hij is altijd de groote mijnheer geweest die liefst zoo weinig mogelijk met de mindere mannetjes te doen had. Dit zijn kostelijke eigenschappen in Huet, die hem en zijn boeken een groote vreugd doen zijn voor velen van ons. En, al is het niet te ontkennen, dat de artist Multatuli eene menigte bladzijden heeft geschreven, die tot een kunst behooren, welke door Busken Huet niet werd beöefend, zoo is het toch de opinie van de meesten die in onzen tijd de Nederlandsche literatuur met een nieuw leven bezielen, dat het beste van Multatuli in het zuiver-letterkundige, niet zoo goed is als het beste van Huet in een ander genre. De theologische, staatkundige, wijsgeerige en historische geschriften van Huet bevatten bladzijden, die smaakvoller en rijper zijn dan de meest geroemde gedeelten uit Multatuli; en de eigenlijke kunst van Multatuli is nooit gekomen tot deze volle ontwikkeling. Dit zijn maar aanteekeningen die geen andere strekking hebben dan om mijne meening toe te lichten, niet om haar te bewijzen, en althans niet in dien zin van het woord te | |
[pagina 145]
| |
bewijzen, als de Heer Versluys recht zou hebben te verlangen. Intusschen, ook de Heer Versluys beperkt zich tot het mededeelen van zijne opinie en deze zijne verzekeringen zouden de mijne waard zijn en wij derhalve niet van onze plaats komen, indien niet de beweringen van den Heer Versluys, zoowel zijne misprijzing van Huet en zijn lof van Multatuli, waren van een bijna volstrekte literarische onbevoegdheid. Zij zijn, geloof ik, van geen beter gehalte dan de reeds geciteerde algemeene beschouwingen. Of zouden er onder de lezers zijn, die in vergelijkingen en oordeelvellingen als de volgende iets karakteriseerends, iets oorspronkelijks, iets leerzaams kunnen ontdekken? Dit is eene samenlezing uit het meergenoemde hoofdstuk: Multatuli als schrijver. Multatuli heeft met het schrijven van den Max Havelaar bewezen een scheppend genie te zijn. Zijn typen verraden de meesterhand. Hij heeft inderdaad de Nederlandsche taal gehanteerd als niemand vóór hem. Hij legt in dit gedicht een talent aan den dag, dat van een zeldzamen aangeboren fijnen smaak getuigt. Maar zijn schrijven gaat gewoonlijk van hart tot hart en hiertoe is noodig, dat wat geschreven wordt eerst diep gevoeld is. Daarbij bezat hij in hooge mate de gave van den humor, waardoor alles wat een schrijver geeft zeer in waarde rijst. In den regel schreef Multatuli zooals hij ons meermalen verzekert, overeenkomstig de indrukken die hij oogenblikkelijk ontving en volgens zijne oprechte overtuiging. Niemand zou in deze opmerkingen, ook maar vaag, eenig schrijvers-beeld zìen te voorschijn komen, en als de naam van Multatuli niet genoemd was, zou er geen reden zijn te meenen dat zij niet door een aanhanger van Da Costa of een vereerder van Schaepman gemaakt waren. Welke waarde zal men nu hechten aan vergelijkingen als deze? Men kan Multatuli voor een goed deel zijner werken een groot kunstenaar noemen om dezelfde redenen, waarom men Heine groot noemt als auteur. Wanneer Multatuli geen allervoortreffelijkst schrijver is, dan is George Sand het ook niet en Dickens evenmin. Aan vergelijkingen, die ook deze in zich zelve allenonvergelijkelijkste | |
[pagina 146]
| |
bevatten: ‘Multatuli verzint evenmin als Zola, hij kiest als Zola, alleen kiest hij wat beter.’ Zelfs onder de gewone lezers van den heer Versluys zullen waarschijnlijk maar enkelen wezen die deze manier van spreken over Zola aangenaam vinden, en die niet van oordeel zijn dat deze laatste ketterij iemand onherroepelijk verwijst naar het eeuwige vuur. Dit weet ik althans, dat deze lof en deze terminologie de laatste kracht hebben ontnomen aan de conclusie van den auteur: ‘wanneer men nu Huet als auteur boven Multatuli stelt, begaat men naar het mij voorkomt, eene schromelijke vergissing.’ Ik herhaal dat ik de vraag-zelve nog voor onbeslist houd, maar dat oplossingen als deze ons eerder verder van huis brengen. En nu vind ik het hoofdstuk, als bijlage I afgedrukt en in het begin van 1886 als artikel in het Nieuwe Schoolblad verschenen, eenigszins onbetamelijk van toon en bovendien van een kleingeestige en averechtsche kritiek. Onbetamelijk, omdat de heer Versluys voor de jeugdige onderwijzers, die hij toespreekt niet zoo minachtend schrijven moest over Busken Huet; en, indien hij al meende over zulke onderwerpen te moeten schrijven, hij een minder absoluten trant moest bezigen en niet de banale wetenswaardigheden, voor zijne leerlingen bestemd, moest gebruiken om afbreuk te doen aan de naam van een man, die meer waard zal blijven voor alle Nederlanders, dan de geheele lagere en de geheele middelbare school met al hare leeraren en al hare kweekelingen. Is het niet een fameuze dwaasheid, zulke jongelieden te willen beduiden, dat Busken Huet zich geen heldere voorstelling van zijn onderwerpen maakt of dat hij geen oordeel durft ult te spreken? Ik kan mij zeer goed verbeelden dat de heer Versluys den stijl van Huet niet genieten kan. Hij kan hem niet eens begrijpen. Hij hoort niets van het rhythmus en van den klank; hij miskent Huet in zijn matigheid en ingetogenheid; hij ziet geen leven in de bladzijden, geen rijk menschehart beven van toorn, of glimlachen van vroolijkheid of tranen vergieten van verdriet in die kunstige zinnen, in dat wijze | |
[pagina 147]
| |
voorbehoud, in die zelfde bladzijde waarin over iemand gesproken wordt met lof en blaam, waarin hij wordt geplaagd en geprezen; hij meent dat Huet eigenlijk niet goed weet wat hij zeggen wil, hij ziet ook geen samenhang, geen eenheid, geen plan. En alsof Busken Huet zelve vóor hem zat in een blauw kieltje en met rijglaarsjes, doceert onze auteur: ‘Taal is slechts een werktuig, een middel om gedachten of gevoelens uit te drukken, om stemmingen op te wekken, enz. De eerste eisch, dien men aan een schrijver moet stellen, is dus dat hij zich op de hoogte heeft gesteld van 't door hem gekozen onderwerp en zijn denkbeelden ordelijk uiteenzet. Hoofdzaken moeten op den voorgrond worden gebracht en bijzaken dienen een ondergeschikte plaats in te nemen. Wat niets met het onderwerp te maken heeft, moet onaangeroerd worden gelaten.’ De Heer Versluys doet misschien een goed werk zulke waarheden mede te deelen, er is mogelijk iemand die ze voor de eerste keer hoort; maar ik vrees, dat in eene kritiek van Busken Huet deze dingen kwalijk passen en ook uit een paedagogisch oogpunt niet verdedigbaar zijn. Zonder twijfel zullen sommige aanmerkingen van den Heer Versluys op het artikel van Huet over Molière en de Molièristen wel gegrond zijn; maar het is toch geen aangenaam schouwspel, iemand die herhaaldelijk blijken geeft van voor het beste geen gevoel en van het goede geen verstand te hebben, te zien vitten op kleinigheden met een securiteit, die bijzonder smakeloos is en in strijd met den eerbied voor goede manieren, waarin de onderwijzers gebonden zijn de jeugd voor te gaan. Het is beter, dunkt mij, dat men elders gaat zoeken naar ‘ongewone uitdrukkingen’, ‘holle phrases’, ‘verkeerde woorden’; en als de Heer Versluys met geweld over literatuur wil schrijven, zal ook hij wel weten waar hij daarvoor te recht kan. Het is deze strekking van zijn geschrift, die ik bestrijden wil en die ik met tegenzin heb verbonden gezien aan het vele nuttige dat de brochure bevat. | |
[pagina 148]
| |
V.De Heer L.G. Gerhard is een van de duizende menschen, die veel met Multatuli op hebben; de Heer Swart Abrahamsz een van de velen die hem volstrekt niet mogen lijden. Maar noch de afkeur van Dr. Abrahamsz, noch de ingenomenheid van den Heer Gerhard is een ding waar zij over hadden moeten schrijven, want in hun genegenheid en in hun tegenzin is niets bijzonders. Zij beminnen en zij keuren af, zonder dat zij bij den lezer eenig ander gevoel weten te wekken dan wrevel wegens het onbelangrijke van hun eigen persoon. Het beteekent volstrekt niets wat de Heeren Swart Abrahamsz en Gerhard over Multatuli denken, als uit hun boeken blijkt dat zij-zelven onbeduidende menschen en onbevoegde bëoordeelaars zijn. Als men den aanvaller en den aangevallene ging vergelijken, dan zou, vrees ik, de medewerker van de Gids nog de beste wczen; hij heeft althans getoond een soort stelsel te hebben en een eigen idee over Multatuli, wel pie-.erig en als van iemand, die buiten de studie staat waartoe het onderwerp behoort, maar zijn figuur van pedant en droog doktertje, die eens even wilde komen vertellen hoe het eigenlijk met dien Douwes Dekker stond, komt in zijn geschrift toch duidelijk naar voren. Men heeft bij hem ten minste met iémand te doen. En ik geloof, dat de schrijver van een Stem uit Indië niémand is. Er komt bij dat het tegenwoordig veel ongemeener is om tegen Multatuli, dan vóor hem te zijn, wat vroeger en nog niet zoo heel lang geleden, omgekeerd waar was. Dat vergeten auteurs als de Heer L.G. Gerhard en zij komen nog eens met de gemeenplaatsen van lof aandragen, zoo als eertijds de menschen liepen met de banaliteiten van laster en blaam. De Heer Abrahamsz is nog van deze oudere soort, de Heer Gerhard van de latere, die ál te veel gelijk heeft om leesbaar te blijven. Ik begrijp niet hoe iemand pleizier heeft om op te schrijven, dat de materialistische theorie van Dr. Abrahamsz een malle vergissing is; dat zij niets verklaart en niets betoogt; dat Multatuli een buitengewoon talentvol en edelmoedig man was; dat hij in | |
[pagina 149]
| |
alle opzichten gelijk en dat zijne tegenstanders, de regeerings-mannen en de critici, ongelijk hadden; dat hij slecht behandeld en verkeerd begrepen werd; dat hij een voorganger en een wegbereider is geweest, dat zijn naam onsterfelijk, zijn iuvloed heilzaam cn zijn zaak rechtvaardig is; ik begrijp niet hoe iemand dat zeggen kan, die weet, dat hij het voor de honderdste maal zegt, en die weten moést dat hij het heel slecht zegt. Dit slaat nu niet in de eerste plaats op den leeraar te Batavia, maar hoeveel van hen die dit alles beweren met een extase, die niet zou doen vermoeden, dat zij hunne opgewondenheid hebben gekregen uit de tweede hand, hoevelen zijn daaronder, die den mond opendoen als zij de tegenwoordige autoriteiten en de tegenwoordige pers zich op gelijke wijze zien misdragen in overeenkomstige gevallen? Er is waarschijnlijk geen mishandelde Multatuli onder onze tijdgenooten; maar de Duymaers, de Droogstoppels, de Handelsbladen, de Slijmeringen en de rest zijn nog altijd aan het werk. Als de slachtoffers minder interessant zijn, de tirannen en de lasteraars zijn nog even onvermoeid. Laat ons dan de levenden niet vergeten voor de dooden. Het is beter om over Multatuli te zwijgen en voor de onderdrukten van vandaag hart te toonen, dan in de Havelaars-zaak heftig partij te kiezen, maar in zoovele andere, die minder omvattend, ofschoon niet minder ergerlijk zijn, eene wijze onzijdigheid te behouden. De geestdrift voor Multatuli is straffeloos en platonisch; de echte Multatulianen praten het minst over Multatuli, maar zij vervolgen in húnne omstandigheden en op húnne manier den strijd, dien hij heeft gestreden, met overeenkomstige gevaren en met hetzelfde, moeilijke doel. En als men nog eens die oude zaken wil ophalen, dan mag het enkel zijn om van hen een nieuwe voorstelling te geven. De eenige verontschuldiging om zich met den Heer Swart Abrahamsz en zijn boek te bemoeien, moet gelegen zijn in de aanleiding tot het mededeelen van zijn eigen inzicht of van eenig stelsel, dat minder den bëoordeelaar bestrijdt, maar hoofdzakelijk den beöordeelde beter doet begrijpen. De Heer L.G. Gerhard mist dit excuus; de banale kritiek van Dr. Abrahamsz weerlegt hij met banale | |
[pagina 150]
| |
tegenwerpingen, en het eenige wat in dit geschil van pot en ketel opmerkenswaard is, is de fiducie waarmede van beide zijden wordt beweerd, dat alleen de ander zwart is. En, als of hij wilde zorgen dat men zich in de waardeering van deze brochure vooral niet vergiste, heeft een collega van den Heer Gerhard, die hem tevens zijn oud-leerling noemt, een korte voorrede geschreven waarin de misgreep van den auteur ongeveer geparodieerd wordt. De Heer Gerhard heeft verkeerdelijk zijne reproductie van Jan en Allemans gevoelen over Multatuli voor iets aangezien dat uitgegeven moest worden; de Heer A.W. Stellwagen, van wien men zich evenmin literaire meeningen herinnert, acht niet enkel zijn oordeel van gewicht, maar gelooft bovendien, dat men gaarne zal lezen wat hij, de Heer A.W. Stellwagen, van de geheele literatuur over de quaestie dacht; dat hij reeds blijde was daarvan aan het eind te zijn, dat hij juist dezen nieuwen aanval kreeg op zijn lust en zijn tijd; dat hij zich evenwel aan het lezen zette; wat hij, al dan niet, voor zijne verantwoording wil nemen, wat hij wil roemen, waarvoor hij sympathie heeft, waarmede hij niet kan instemmen, wat hij durfde hopen, waarvoor hij vrijheid vindt, wat zijn aandacht ontsnapt is, wat hij gelezen heeft, wat hij voor plichtmatig houdt, wat hij vraagt, wat hij vindt, wat hij gelooft. Op mijne beurt geloof ik, dat buiten de huisgenooten van den Heer Stellwagen niet vele menschen bereid zullen zijn van dit alles notitie te nemen; en dat, als de Heer Gerhard met de mail een exemplaar van zijne brochure ontvangt, hij met een misschien heilzamen schrik in de voorrede van zijn vriend en leermeester, het kort begrip zal ontwaren van zijne eigen vergissingen. | |
VI.De andere brochure uit Indië is dezer dagen hier aangekomen. De schrijver ervan is de Heer A.H.E. Douwes Dekker, evenzeer een neef van Multatuli als de Heer Swart | |
[pagina 151]
| |
Abrahamsz er een is. De laatste repliek zou men bijna een huiselijke twist kunnen noemen, en mogelijk zou het ook beter zijn geweest, indien de zoon van den Heer Jan Dekker den zoon van Mej. Catharina Dekker in een particulier schrijven de waarheid had gezegd over den toeleg om schandaal over de familie te brengen. In het boekje van veertig bladzijden zijn maar een paar die voor het groote publiek van belang kunnen zijn. Want wat anders is de moeite waard om te lezen, dan mededeelingen over het leven van Multatuli en de ontvouwing van theoriën, die de daden of de werken van Multatuli beter leeren kennen? Het overige is overtollig, en als het overtollige daarbij, zooals ook hier weer het geval is, niets geen waarde heeft als literatuur, dan wordt het nuttelooze onduldbaar. Maar de Heer A.H.E. Douwes Dekker heeft ten minste eenige nieuwe dingen te zeggen, en daarvoor moet men hem dankbaar zijn. Ten eerste geeft hij een overzicht van de lotgevallen van den Heer Abrahamsz in Indië, een staat van dienst, waaruit blijken moet, dat de zoon van Mejuffrouw Catharina niet veel weten kan van Indië. Dit is ten minste een argument. Want al kan men voor een oogenblik aannemen, dat Dr. Abrahamsz de menschen in de Oost goed heeft bestudeerd, dan is toch gemakkelijk te bewijzen, dat hij die waarneming op Multatuli verkeerd heeft toegepast. Komt er nu nog bij, dat een zijner neven met de datums aantoont, hoe weinig ondervinding Dr. Abrahamsz bij mogelijkheid hebben kan, dan schieten wij weder een heel eind op. En de zoon van den Heer Jan, die zijn cousyn voor een grapje een gewoon huis- of scheepsdokter noemt, weêrlegt in een paar zaakrijke bladzijden de niet zeer edelmoedige en even weinig duidelijke halve-mededeelingen en toespelingen, die betrekking hebben op Multatuli's carrière, vóor zijn ontslag als adsistent-resident. In een andere brochure was reeds gezegd, dat deze berichten weinig vertrouwbaar en zelfs lichtelijk insinueerend schenen; de schrijver uit Indië bevestigt deze meening. Dit is het eenige merkwaardige, dat ik in dit opstel gevonden heb; de auteur zeurt veel minder dan de Bataviaasche | |
[pagina 152]
| |
leeraar, hij is ook minder hoogdravend en redeneert beter, maar deze beide Oostersche Heeren hebben ieder een geweldigen hekel aan den Heer Swart Abrahamsz en de Heer Dekker steekt al op het titelblad zijn tong tegen hem uit, door aan het hoofd van zijne boekje te laten drukken: Aesculaap als Caricatuurschilder.
Maart '89. |
|