| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Voor Hans en Paul.
O, mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes,
Al kleine kinderen op bloote voetjes,
En speelt hoog-op een vroolijk-fluitend lied -
Nu naast het wilde en gouden-lachend Hansje
Een niéuw klein kopje naar uw luchtig dansje
En gracelijk bewegen ziet...
Zien doen ze 't niet: ze kijken maar wat wijsjes -
O, zét dan uw zang op alle zoete wijsjes
En wuift hand-groetjes uit uw verte toe:
't Schoone is 't Schoone al loont het met geen lachjes
Wie blijdschap vinde in lief-zijn, en zachtjes
Liefde aan 't schoone om 't lief-zijn doe.
| |
| |
O, zoo die witte en edel-teêre leventjes
Wisten wat reze' in uw liedjes, zoo eventjes,
Al lust-paleisjes in de lucht, heel hoog,
Voor twee heel kleine en heele mooie koninkjes
Twee zacht-gekleurde en hél-doorwaaide woninkjes,
Waar nooit een gouden hoofdje weenend boog.
Ja, tranen van smart in 's harten diep verteederen
Blijven in ón-geborene gelederen
Op húnner harten diepsten grond gesust: -
Al leed zou bij die lichte jeugd té deerlijk zijn,
Bij hén zij spel en muziek, in één heerlij k-rein,
Één rusteloos geluk van rust.
Lieve gedachten mijn, valt thans wat breeder uit,
Dat àl geluid op geluid heerlijk wéderstuit,
Weest als een wind van geluid in de lucht:
Kinderen zijn in der Aardsmart Koninkrijk
Prínsen van vreugde en van jeugd-schoon koninklijk,
Makend der aarde droefgeestige woning rijk
‘Aan lach en dans en melodisch gerucht.’
| |
| |
Graf-paleisje.
Ik maak van al de menschjes, die ik liefde,
Beeldjes, die 'k óp-zet in mijn hersenkas, -
Bleek en beweegloos, als gebootst uit was,
Staan ze, - stil doodenhuisje van mijn Liefde;
En slag op slag, die dit mijn hart doorkliefde
Is daar gegriffeld, aan den wand, in kras
Bij kras van letters, die geen sterfling las
Dan ik, - vreemd dooden-boekje van mijn Liefde:
Maar, midden in, prijkt hoog mijn Hart geheven,
Glorie van doods-koû, met den haat en 't lieven
Van àl doode uren, als een urn vol sintelen;
En buiten-op staat in de poort gedreven:
Laat nooit uw oog in andrer oog weêrtintelen,
Want menschen-oogen liegen als twee dieven.
| |
| |
Menschenwoorden.
De menschen schijnen elkaâr zeer te vreezen,
Daar zij zich steeds maar voor elkaâr versteken
In woorden-weefsels, die geen hart doorbreken,
En in wier schrift geen menschenhoofd kan lezen.
Zij liegen, die geen leugnaars willen wezen,
En zelfs, wie moedig wil de waarheid spreken,
Hij voelt de waarheid op zijn lippen breken
Vóór 't spreken zelf, - en is als één van dezen.
O, vloek van 't menschlijk woord, dat niet vermag
Der ziele diepst bewegen weêr te geven,
Maar steeds een schijnbeeld om die glorie maalt;
O, vloek, dat menschentraan en menschenlach
Diep in ons eigen binnenst blijven beven,
Géén mensch, schóón als zijn Zelf, voor ándren straalt.
| |
| |
Geglimlach.
De menschen dóen, maar weten niet waaróm
Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen,
Hoe zij het meeste van het leven kregen,
't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om;
Hopen en haken of er níet wat kom,
Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen,
Stil in hun lekkere bedjes gelegen.....
Maar áls 't wat geeft dan houden zij zich dom:
Dán kijken ze uit een paar onschuldige oogjes,
Willen niet, maar willen wel, en zijn zoo bleutjes....
't Leven zegt: ‘zoo.!.’ en neemt het weêr weerom.
O, geeft elkaâr zoo even maar wat droogjes
Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes,
O, menschjes lief, wat zijn wij allen dom!
| |
| |
Evoë.
Ik ga mijn leven in orgieën door
Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk,
Daar 'k ál smart in losbándigheid verloor,
Want dít lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk.
'Wijl achter me aan een óp zich drommend koor,
Heel 't schoone lijf bewegend wild en weeklijk,
Luid-feestende optocht, danst en ík dans voor -
O, mijn los-voetigheid is zéér aansteeklijk.
Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat
Met koud gelaat en stappen zoo bedachtig:
Brand op in gloed het leven dat u slaat,
U-zelf óp-slaánd in vlammen hoog en prachtig.
Droom wég in weelde: ijdel is alle daad -
Over ons allen koom het Niet-zijn machtig.
| |
| |
De leugen.
Ik had een íjs-koud Visioen van Leugen,
Dat óm mij warrelde, één verfoeibren dag,
Dat leefde in 't rond en uit harde oogen zag,
En deed alsof het danste, in kwaad verheugen.
Bloed dronk het, bloed, in on-door-scheidbre teugen, -
Bloed lag op wang en haar, en bloed ook zag
Ik stollen op mijzelf, in schel geklag....:
O, Doemwaard Beeld van menschen die niet deugen!
O, Mensch, die liegt met oog, met mond, met hand,
Stók-stijf in 't weef-werk van uw slechtheid staande, -
On-mensch, die loerend loenscht naar iedren kant,
Kil-liegend door uw rijkste leven gaande, -
Leugen, zich 't leelijk merk van eigen schand
In 't doffe en glorielooze voorhoofd slaande!
|
|