| |
| |
| |
Kleine Gedichten door Albert Verwey.
AAn iemand, die mijn blijdschap voor dood hield, toen mijn wijsheid aan 't woord was.
Blijdschap, kindje dat zoo blood' zijt,
Hier 's een heer, zeit dat gij dood zijt: -
Lach eens om zijn dwaze praten,
Zeg hem dat gij éen zijt, meisje,
Van een groot gezin van broers en
Zusters, die in hun diskoersen
Erg verschillen, - maar élks wijsje
Zeg dat 'k u wat stuurde wandlen,
Wijsheid, de oudste-n-aan 't verhandlen
Ging en 'k vond dat wijs gedruisch
| |
| |
Broer Wijsheid - zeg maar: - is een abel spreker,
Èn, 'k ben een meisje en weet, dat 's zeker,
Niet half wat, wat broer zeit, beduidt.
Zeg: de lieve menschen, die van mij houden,
Maar Vader houdt hèm voor vertrouwden,
En luistert naar mijn lied.
Daar 's hij onz' Vader voor, en grooter,
Dan gij en andren, die, vergoodt ge er
Eén, de andren haat, verbeeld ik mij.
Dús - zeg maar: - hoort ge mij niet praten,
Maar spreekt een broer of 'n zus,
Denk dan niet: dus ze is dood, dus zal ze nooit meer praten;
Want dat 's een dwaas, ón-redegevend ‘dus’.
| |
| |
Een liedje voor Hansje.
Hij is in 't midden van de Mei
Geboren en een dichter zei:
Dit is een kind dat zingen zal,
Dat de menschen 't hooren óveral;
O, wat een zeldzaam Mei-geval:
Hij is in 't midden van de Mei
Hij mag een leelijk moschje zijn:
Wie hooren wil naar liedjes fijn,
Die zoekt den mooisten vogel niet:
Van den leelijksten vogel is 't mooiste lied;
De menschen hooren maar zien hem niet:
Hij is in 't midden van de Mei
De Mei, dat is het zingenstij:
Mei-kindertjes zijn ik en jij;
En nu zing ik het eerste lied,
Maar zeker zing ik het mooiste niet:
Van Hansje komt het mooiste lied:
Hij ook is midden in de Mei
| |
| |
Uit mijn venster.
't Is of dit hooge omglaasde huis
Mij optilde in de blauwe lucht:
In de echoos van dit stadsgerucht,
Boven die daken voel 'k mij thuis.
Hier waar de daken wijnrood zijn,
En de ochtendhemel zonnig blauwt,
Zwell' 't vers, dat vaak in tranen grauwt,
Warm van wijn-roodte en zonneschijn.
Al liepen alle vrouwen nou
Op straat in blauwe japonnen,
Al liepen hun mannen ertusschen door
Ik zag ze niet door 't luchteblauw,
Dat hemelsche blauwe wonder;
Ik zag ze niet door 't pannenrood,
Waar 't stadsvolk wonet onder.
Met luchteblauw en pannerood
Was de wereld schoon beschilderd;
Maar door onze zonden zijn hier en daar
Die kleuren verweerd en verwilderd.
| |
| |
't Schemert... achter de daken
Is de lucht ros, - omhoog
't Licht bleek: - duifzwermen maken,
Drie, elk zijn eigen boog.
't Donkert... de achterste gevels
Wolkt de damp in, paarsch-dicht:
Eén zwerm kringt uit de nevels,
Voor 't laatst, óp in het licht.
't Duistert... tusschen de huizen
Valt de damp grauw en laat
De lucht leeg, en 't stadsruischen,
Dat staêg naar boven gaat.
De stad met vrool'ke daakjes ligt
Frisch in de vroege en lichte lucht;
Een verre zwerm zwenkt in de vlucht
En zeilt op vlerkjes wit in 't licht.
En op de nuchtre straten staan
Meisjes, die kloppen matten uit;
En 'k zie - en hoor zijn stadsgeluid -
Een karventer de gracht langs gaan.
| |
| |
De dood van een jaar.
Jaar, wat zijt ge een vreemd oud-jaar:
Met bruine kransen in uw haar,
Als een jong man, voor een feestmaal klaar,
Zorg'loos, zie ik u zwerven...
Hoé gaat gij dood, oud-jaar?
Zult gij gaan zitten op een hoop
Blaren, wel bruin, maar warm van zon,
Midde' in het licht en in een doop
Van stralen of ge eerst nu begon
Een vroom, licht leven: -
En leggen dan uw mooi, bruin hoofd
Op blaren bruin, in stralen guld,
Tot uw glimlach klaar de lucht vervult,
Als toen, door boschjes bruin omloofd,
Gaat gij dàn dood, oud-jaar?
Zal 'k u dan zoeken over 't land,
En loopen in den zonneschijn,
| |
| |
En zeggen: neen, dat kan niet zijn,
Dat dit jaar stierf in zonneglans
En zal 'k dan toch u aan den kant
Van 't pad dat 'k loop, langs 't ruige duin,
Als slapende, op uw blaren bruin,
En 't bruin hoofd in een bruinen krans,
Zeg, kan dát zijn, oud-jaar?
Oud-jaar, dat 'k zoo heb liefgehad,
Van dat 'k met u te schreien zat
Omdat van 't liefste wat ik weet
Gij me éen groot deel verliezen deedt,
't En hielp geen smeeken: -
Zeg, op uw hand zijn, ziet gij niet?
De tranen, die gij schreien liet, -
En sterft gij nu of nooit verdriet
Zeg, kan dat zijn, oud-jaar?
O Vreugden-rijk oud-jaar, -
Mij gaaft gij onder 't schreien door,
Voor 't liefste wat ik ooit verloor,
't Liefst wat 'k dórst vragen:
De Liefste, van wie 'k zeker weet,
Dat 'k, saam met Haar, éen lief-en-leed
O zeg, kan 't zijn dat gij zoo blij
Kúnt sterven, Jaar, omdat gij mij
| |
| |
Vreugd gaaft, die langer leeft dan gij,
O jaar van weinig dagen.....
Zeg, kan dat zijn, oud jaar?
Sterf dán vrij blij, oud-jaar!
Ik heb van u veel smart gehad,
Maar vreugd als nooit dit hart bezat
Schud 't bruine doodsbed zacht en dicht,
Houd 't hoofd omkranst, laat lach en licht
'k Zal zeggen, als 'k uw broeder spreek:
Raak Hém niet aan: hij 's nu zoo bleek.
Maar is zoo blij gestorven: -
Sterf nu vrij blij, oud-jaar.
| |
| |
Buitenshuis.
De warme zon is boven mij,
Ik wandel in de warme lucht,
Mijn voeten op de warme wei
Maken, alleen, haast geen gerucht.
Ik ben een deel van al wat is,
Een warm jong groeisel in de zon;
Maar ik, van al wat om mij is,
Voel dat ik leef en zie de zon.
Dat land, dat weet niet dat het leeft,
Die lucht voelt niet hoe zoel zij is,
Die zon ziet nooit hoe 'n licht zij geeft:
Zij leven 't licht in duisternis.
Zij zijn een glorie, en zoo na
Aan mij, die zeg dat 't glorie heet:
Ik enkel, daar 'k in glorie ga,
Spreek uit mijn glorie wat ik weet.
De grachten van mijn deftge stad
Zie 'k weer en zie wat 'k ben geweest:
Een knaap, die in het ochtendlicht
Onder de boomen loopt en leest; -
| |
| |
Leest in een boekje en voelt aldoor:
Wat ben 'k gelukkig dat ik leef;
En leest dat stille en wijze vers
Van Tassoos ramp, dat Göthe schreef.
Op 't gras, in warmte en licht lig ik te turen
Door 't riet en 't riet ruischt rustig in mijn ooren:
't Werfje over 't water laat geklopklank hooren,
Dat uren duurt en aldoor voort blijft duren.
'k Doe de rietzwaarden, die mijn handen schuren,
Wat open, 'k zie voor 't houtvlot 't water gloren,
Voor me 't werfhellinkje een klein scheepje schoren,
En 't dorpje in 't groen: rood, blauw, en planken muren.
Hier kan geen stads- of menschen-leed mij deren:
De zon is warm, 't gras zacht, 't riet ruischt, het water
Vonkelt, 't dorp gloort in 't licht, 't klopt daar zoo vroolijk:
Wee mij, wat baatte 't of ik bleef, al school ik
Hier weg in 't riet; - straks wordt het donker, later
Winter en doodsch: - dwaas mensch, ga leven leeren!
| |
| |
Lachen en Schreien.
Ik wenschte dat mij mocht gebeuren,
Heel goed te zijn voor hen, die treuren,
Want als ik blijf behou'en
Gezang en de vreugd daarvan, -
Dan weet ik, dat ik al wie rouwen
Want al mijn zangen in mij
Zijn boodschappers van vreugd:
Zij dragen goede tijdingen,
En hemelsche verblijdingen,
En 't vlieden van hun licht gewaad is liefelijk gewin mij,
Daar ik ze alleen in 't vlieden zie en 't vlieden mij slechts heugt.
Laat vreugden vlieden, laat menschen jagen,
Wij zien ze vlieden en klagen niet.
Is schoon wijl 't vliedt;
Want schoonst van een cither zijn toon is
't Sterven, - het stijgen niet...
| |
| |
We op 't vliedend-schoone,
En zeggen zacht: na vreugd zal 'k vreugd ontwaren,
Veel zang en schoone droomen,
Om zoet te slapen tot het uchtend-doomen:
Want vreugden vlieden opdat vreugden komen...
Schrei daarom niet, want als gij schreit,
Dan zal ik zelf gaan schreien wijl ik schrijf,
En al dien schoonen bloemen van mijn zang
Zal 't zijn of er een dauw van tranen drijv'
Om hen, om mij, tot 'k eindlijk lang, heel lang,
Zal moeten weenen en geen trooster blijf,
En niet meer schrijf en enkel lijd...
Schrei niet, schrei niet: mijn zang is ál te teêr:
Daar blinkt een traan in de oogen van mijn zang,
Zijn wangen zijn zoo bleek, - ik zend hem u:
Trek 'm aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer,
Want ik ben ook niet somber, 'k was 't te lang,
Zit neer en glimlach nu...
Dan zal hij lachen door zijn tranen heen,
En zeggen: zie, 't verdriet zelfs is een vreugd;
Want grootste vreugd is lachen na geween,
En dat doe 'k veel en dat 's mijn deugd.
| |
| |
| |
Kinderversjes.
I. De groote hond en de kleine kat.
Een groote hond en een kleine kat,
Die zaten op de kamermat;
En de hond, die zei: Zeg, scheelt jou wat?
En de kat, die zei: Jij bent een hond,
En ik een kat, niet zonder grond;
Hou jij dus nou jouw grooten mond:
Scheer je weg: waf, waf! scheer je weg: sis, sis -
Scheer je weg: die is raak! scheer je weg: die's nie mis!
Waf waf! sis sis! woef woef! mauw mauw!
En een houw en een beet en een blaf en een grauw:
En de groote hond en de kleine kat
Die vlogen van de kamermat,
En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat?
En hij trapte op een teen,
Van de meid, die riep: ga je heen! o mijn been!
| |
| |
En de groote hond en de kleine kat
Die zaten weer samen op de kamermat,
En ze lachten en praatten; ‘och hemeltje, wat
‘En beet ik in haar been!’
‘'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat!’
II. Koning Adelboud.
Daar zat de koning Adelboud
Op een armstoel van het duurste goud.
De koning had zoo'n dikken kop,
En een wichtige gouden kroon d'r op.
Zijn mantel was van hermelijn,
Zooals alle koningsmantels zijn,
En naast zijn armstoel stonden twee
Pages, die keken weltevreê;
En elk hield in zijn rechterhand
Een wijnglas, vol tot aan den rand.
Toen vroeg de koning rechts: wat 's dat?
Madera, sprak de knaap gevat.
Die 's lekker, sprak de koning toen:
En jij daar, links? - Port, sprak die koen.
Drink jij die zelf, bromde Adelboud,
Jij weet, dat ik daar niet van houd.
| |
| |
't Maderaglas bracht hij aan zijn mond,
En dronk het leeg tot op den grond.
Toen dronk de eene page den portwijn op,
En den andren gooide de koning zijn leege glas naar den kop.
III. De zeven boeven.
Een koning en een diender,
Die gingen samen wandlen,
De diender knoopte zijn handschoen dicht,
Zij kwamen aan een groot groot bosch,
Toen zei de koning: diender, sluit
Die boeven in de schroeven.
Toen zei de diender: Sire, ik heb
Geen schroeven, maar wel touwtjes.
En de koning: doe het dáar dan meê,
Maar doe het asjeblieft gauwtjes.
Toen ging de diender naar den eersten en zei:
Wil u mij uw handen even geven?
En hij bond zijn handen met een touwtje saam;
Zoo deed hij met alle zeven.
En toen hij klaar wab zei hij nu sta
Jullie op en loopt gevallig,
Op een rijtje voor mij en den koning uit,
Tot wij komen aan de galleg.
| |
| |
En als wij bij de galleg zijn,
Dan worden jullie gehangen.
Want het is een schandaal, dat in 's konings land
Nog boeven zijn te vangen.
Zoo liepen zij dan op een rijtje voort,
En de diender telde hun koppen;
En de koning, die amandlen at,
Mikte naar hen met de doppen.
Maar toen zij kwamen aan de galg,
Toen braken de boeven hun banden,
En hingen den koning en den diender op, -
Tot hunlieder eeuwige schanden.
IV. De kikkertjes.
Twee kikkers op een hekkie:
Een ooievaar stond op een steen,
En hield een kikker bij zijn been.
Dat was spekkie naar lepelaars bekkie,
Maar o kwikke-kwakke-kwekkie.
Daar kwam een jager langs de sloot,
Die - pief-paf-poef! - schoot lepelaar dood.
Dat was spekkie naar jagertjes bekkie,
Maar o kwikke-kwakke-kwekkie.
| |
| |
Juist toen hij lepelaar pakken wou,
Sprongen twee kikkertjes over zijn mouw.
De kikkertjes sprongen in de sloot:
En jagertje schrok, viel, verdronk en was dood.
Dat was spekkie naar kikkertjes bekkie,
Samenspraak.
Mijn vriend, uw versjes zijn niet goed.
Dat kan mij weinig schelen.
Die maak ik niet om goed te doen,
Die maak ik om wat spelen.
Zoó, als je een kind een zakdoek geeft,
Dan knoopt het er een kop aan;
Als de slippen dan lange kleeren zijn,
Heit 't kindje d'r een pop aan.
Dat kind doet best, al wou jij wel,
Dat het een and're keus deê,
En zijn zakdoek als 'n groot mensch gebruikt:
Zoo'n mensch snuit er zijn neus meê.
| |
| |
Mijn zakdoek, dat 's mijn kleine taal;
Daar kan ik je niets mee leeren,
Dan hoe je met knoop en slippen maakt
Een kindjen in lange kleeren.
Zeg jij nu: daar 's de taal niet voor,
Die dient om je neus in te snuiten; -
Dan zeg 'k: ja, jij bent een groot mensch
En kunt daar dus niet buiten;
Maar ik ben een klein kindje en kan
Niet zonder spelletje zoet zijn...
Nu ja, dat 's mooi en wel, maar ik
Zeg toch dat je versjes niet goed zijn.
|
|