| |
| |
| |
Sonnetten door H.J. Boeken.
I.
'k Ben maar een klein mannetje: over mij gaat
Heen als een mooi schriklijk onweêr het spreken,
Hoog rhythmische ziel-smart-spraak, waarin breken
Uit, wie hartstochtelijk snikken in haat,
Liefde, doodspijn. In mijn binnenste slaat
Als een wellend bronnetje, een pols, die smeeken
Blijft om genieten, begeert', die den bleeken
Dood vreest en om 't leven de arremen slaat.
En dat men zich moet schikken in het leven
Is ook een ding, waarvan 'k niet veel begrijp:
Ik vind, het leven wil mij altijd geven
Zoo veel genot, dat ik naar meer niet grijp.
En 't denken is mijn lust, en 't stil-weg spreken
De mooie woordjes, wier rhythme ik nareken.
| |
| |
II.
O, woordjes mijn, wat moet 'k u dankbaar zijn,
Waar zijt gij toch, waar komt gij toch van daan?
Gij kunt altijd mijn heerlijkheid verstaan,
Veel beter dan ik denken kan in mijn
Klein geestjen: kom, laat mij u bidden aan,
Want telkens als ik bidden durf, verschijn!
Komt gij rondom me als vlinderkens zoo rein,
En licht, en wit, zóó komt gij rond mij aan.
En zóó ook nu, nu ik u murmlend roep,
Komt gij rondom mij, fladderend zoo zoet,
Mijn lippe' en wangen streelend, lichte troep,
Als werdt gij altijd uit mijn hand gevoed,
En toch, och alle menschen konde' u lokken,
Maar enklen wie gij laat zóó met u jokken.
| |
| |
III.
Demeter, o, die met haar blonde haren
Blauw-oogig zelve wel de zomer scheen,
Rijpend tot oogst in gouden korenaren,
Golvende vlakten, langs de heuvlen heen,
Die gingt door 't land, rondstrooiend om u heen
Goudene vlokken, 't zaad, 'dat altijd baren
Moet rijkdom de aarde haren bewonaren,
Strooister van zegen, milde voor elkéén!
Die baardet zelf den blauwen-hemel-koning
Des goddelijken lichaams vreugd en smart,
Wie woonde bij u in uw wouden-woning,
Lieflijkst van allen, liefste kind uw hart,
Die telken herrefst daalt naar de vertooning
Schimmiger doôn en den doodskoning zwart.
| |
| |
IV.
Mijn moeder was Latona, die de Maan
Baarde met mij. Ik en mijn zachtre zuster
Zijn schoon onder de goden, daar wij staan
Als lichte luchters aan de lucht, geruster
Ik, die den dag maak in mijn daaglijksch gaan
Van Goudvorst het heelal door, en bewuster
Mij mijne sterkte en pracht, wijl zij, als bluschte er
Soms iets haar kracht, haar zelve laat vergaan.
En al wat licht is, geven wij den menschen,
En alle schoon komt van ons nederdalen,
En licht en schoon omvatten alle dingen,
Die stervelingen zich gegeven wenschen,
Waarnaar zij al het leven zoekend dwalen,
Waarvan ze in licht-klinkende liedren zingen.
| |
| |
V.
Apollo, lichtgod, luchtig slaand de luite
Ben ik, wiens gaaf, het gouden zonlicht is.
Goudlokkig telken morgen treed ik buiten
Des zwarten nachts deizende droefenis.
Op mijne komst ontwaakt alle geluid en
Alle couleur uit stille duisternis,
En alles wat er spreekt en roept en fluit en
Stom leeft, ontwaakt in één verrijzenis.
En mijne luite is het heelal, de tonen,
Die ik 't ontwek, het leven, dat 's nachts blijft
Stilliggend leven; van der goden schoone
Gaven is geen, dan die door mij beklijft.
En schoonst geluid en licht is wat opdrijft
Van 't denke' en stemmen mijner liefste zonen.
| |
| |
VI.
De abstracties vallen en de dogma's zijn
Versmeten door de nieuwe jongelingen,
Die nog van ver een flauwen afglans vingen
Van 't statig rijk der oude maatschappij'n.
Zij drinken 't leven en den purpren wijn
Der schoonheid, wijl zij hoog-op liedren zingen
Al naar de maten van de polsen gingen
In al de ontroering van genot en pijn,
En in 't stil denken over al de wereld,
En in 't gevoelig kijken naar al 't zijn,
Zoodat wat zij nu wrochten eens zal zijn
Een schoon verheevling boven al wat dwerrelt,
Schoonheid gebleven van het schoonste leven,
Gave genot in genieten gegeven.
| |
| |
VII.
O schoonheid die breekt uit door 't menschenwezen,
Dat leeft verspreid over al 't vlak der aard,
O ongeleerdheid, als licht opgerezen
Omvormend schijnend door 't wonder gepaard
Lichaam-en-zielpaar; en hebbend het wezen
Uit handling gedreven door 't onvervaard
Gaande begeeren of uit het bedaard
Denkende drijven naar 't schoonst gedacht wezen;
Zijnde in het begeerde en in het begeerend,
Makend 't begeerend één met 't begeerde,
Eén in gestalte en gedachte en in aard;
Zijnde in den geest maar het lijf overheerend,
Makend zoo schoon dit schoon overheerde,
Omscheppend 't menschdom over al de aard.
|
|