plooien
van mijn geest, maar op eens schrikte ik wakker door een zacht geluid, dat met den storm in geen verband stond.
Het klonk als voetstappen, en ik begreep dadelijk, dat zij naar mijn kamer kwamen. Mijn angst was geweldig. Het bloed bonsde tegen mijn slapen, en mijn oogen, die zich verwijdden, gloeiden, als had ik mij lange nachten over duistere boeken ingespannen; groote druppels rolden langs mijn voorhoofd, en de voetstappen naderden langzaam, heel langzaam. Zij waren slepend zacht, bijna onmerkbaar in den storm, maar ik hoorde ze boven alles uit, als beefde de grond onder de schreden van een metalen kolos. En op eens sprong de deur wijd open, met een zacht gekraak, alsof de wind het deed.
Een koude vrees smoorde mijn keel toe. Het bloed stroomde naar mijn hart, dat dreigde te bersten. Ik voelde, dat ik doodsbleek werd. Voor mijn, ‘inpuilende’ oogen kwam een fijn grijs waas, als waren zij overspannen door een dun vlies, en met verlammende starheid zag ik naar een ouden man, die binnenkwam.
Zijn platte kop, gesloten in een grijze pruik, die omkrulde bij de beenige ooren, was bolwit als een champignon en met gezwollen bleek-blauwe aderen aan de slapen. De oogleden waren lang uitgerekt, bijna gesloten, en van onder de loodgrauwe gleuven gleed een doodgaande blik naar mijn bed. Van het lichaam zag ik alleen vage omtrekken in een koolzwarte duisternis; maar plotseling begon het hoofd te bewegen.
Het rolde stuiptrekkend, grijnzend heen en weder tusschen opbultende schouders. Het danste; het sprong op als een veerkrachtige bal, in een electrischen vonkengloed, en viel neder op een bloederigen halskolom.
Toen zakte ik achterover, en zag niets meer.
Bij mijn ontwaken was het helder dag, en had de storm zich gelegd.
Een gevoel, alsof een band om mijn hoofd was gesmeed,