De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De lichamelijke verschijnselen en hunne gewaande zelfstandigheid. Proeve eener wijsgeerige kritiek der waarneming. Door G.J.P.J. Bolland.‘Onze voorstellingen van stof en beweging zijn niet dan symbolen eener onkenbare werkelijkheid; deze werkelijkheid kan niet hetzelfde wezen, wat wij door onze symbolen uitdrukken, en schoon zij zich al van buiten aan ons bewustzijn, onder de vormen van stof en beweging, kond doet, is zij toch in haar wezen dezelfde, die zich inwendig in onze bewustheid als gevoel en gedachte openbaart.’ Het is van algemeene bekendheid, dat de naturalistische en ‘praktische’ tijdgeest onzer dagen, een geest waarvan ons vaderland ruimschoots zijn deel gekregen heeft, van niets zoozeer afkeerig is als van bespiegelingen betreffende het onzienlijke of bovenzinnelijke, dat men tegenwoordig voor niets meer afschuw koestert, dan voor alles wat naar wijsgeerig idealisme zweemt. Uit ‘stoffen’ bestaat het Heelal; stof eten wij en stof zijn wij; onze belangstelling mag alleen gewijd worden aan stoffelijke belangen en verschijnselen; alles wat daarbuiten ligt is droomerij en dwaasheid, en met name voor een wetenschappelijk man bestaat het niet. Elke bespreking van iets niet ‘objectiefs’ geldt als een onnut en ‘inexact’ spel met woorden; wetenschap heet alleen eene zoodanige leer, welke zich bezig houdt met den samenhang van objec- | |
[pagina 9]
| |
tieve verschijnselen, en het waarnemend en denkend en begeerend bewustzijn zelf, wel verre dat het de functie van een substantieel gééstelijk wezen zoude zijn, is niet dan een blind werktuigelijk uitvloeisel der objectieve en in de ruimte verloopende, stoffelijk lichamelijke natuurfeiten. Door middel van wijsgeerige zelfbezinning te willen bijdragen tot de ontwikkeling eener diepere kennis omtrent ons eigen geestelijk bestaan en daardoor van de Natuur in het algemeen: op bespiegelende wijze naar waarheden te zoeken, onder slechts gedeeltelijke erkenning van het alomvattend gewicht der objectieve feiten: ziedaar een ijdel streven, waaraan nog slechts eenige weinige, tot de eigenlijke wetenschap in het geheel niet bijdragende, metaphysici een onschadelijk maar ook nutteloos behagen vinden. De exacte wetenschap is over die dwaasheid sinds lang henen; alle zielkunde kan en moet opgelost worden in physiologie, in eene leer omtrent objectieve levensverschijnselen, en objectiviteit is het allerwege weerklinkende wachtwoord. Volgens de mindere natuurgeleerden onzer dagen zullen wij ons eens voor al hebben te gewennen aan de gedachte, dat wij ons eigen ik alleen kunnen leeren begrijpen uit de stoffelijke toestanden van ons lichamelijk organisme. Hoogst kortzichtig en bekrompen inderdaad is eene zoodanige opvatting van de taak en het wezen der wetenschap, eene opvatting welke door hare eenzijdige verzelfstandiging van het zoogenoemd objectieve in de natuurverschijnselen, in waarheid neerkomt op eene halveering der Natuur. Wat zeg ik: laat men alle kennis uitsluitend voortvloeien uit en berusten op de van buiten komende waarnemingen en gewaarwordingen, dan lóóchent men zelfs wel bezien alle wetenschap, vermits de objectieve waarneming zelve nimmer alleen reeds weten wezen kan; eerst bouwstof wordt zij voor het weten, dat uiteraard in een proces van subjectieve zelfbezinning bestaat. Reeds de allereenvoudigste theorie heeft van nature een subjectieven of inwendigen grondslag en bodem van ontwikkeling; alle onderling toegegeven meeningen en beweringen steunen op stilzwijgend aangenomen | |
[pagina 10]
| |
axiomatische vooronderstellingen, welke in de intuïtieve of rechtstreeksche overtuiging van het denkend subject, niet in het wisselende en veranderlijke object, haren oorsprong hebben. Logische plicht is het uit dien hoofde, het recht op de benaming ‘wetenschappelijk’ toe te geven voor iedere bewijsbare stelling en welgegronde gevolgtrekking, onverschillig of deze betrekking hebbe op iets objectiefs dan wel subjectiefs. Of dan de hedendaagsche richting van natuuronderzoek, de uitsluitend objectieve opvatting van het woord wetenschap, geheel zonder redelijken zin of billijke aanleiding moet heeten? Wel neen; wij hebben hier slechts te doen met een te ver gedreven ommeslag van middeleeuwsch apriorisme in nieuwerwetsch empirisme. Metaphysicus als ik ben, erken ik volgaarne, dat, waar het aankomt op de vaststelling van feiten en hun onderling verband, de methoden en uitkomsten der objectieve wetenschappen boven die der geesteswetenschappen heel wat voor hebben; ook is het duidelijk gebleken, dat eene menigte van zielstoestanden zich aan de objectieve lichaamsverschijnselen als aan eene betrouwbare wijzerplaat laten aflezen, zoodat althans een zeker parallelisme, eene zekere polariteit in onze beide bestaanswijzen niet te loochenen valt. Edoch, niet tevreden met het nagaan en vaststellen van dit parallelisme, verklaart het proletariaat der natuurwetenschap - van de ‘dii maiores’ spreek ik hier niet - de objectieve begeleiding voor oorzakelijke bepaling, en maakt zoodoende het bewuste zielsleven tot een werktuigelijk uitvloeisel der als substantieel aangemerkte lichamelijke feiten. Dit nu is eene noodlottige dwaling, te noodlottiger, omdat zij in hare loochening eener hoogere beteekenis der feiten aan de laagste neigingen te gemoet komt van den toch reeds maar al te zwakken en boozen mensch; bedroevend in de hoogste mate is zij voor den wijsgeer, die met zijn beter inzicht bijna machteloos staat tegenover den stroom van geestloochenende opperlieden der natuurwetenschap, en er slechts zelden in slaagt zich voor zijne streng logische bewijsvoeringen een gewillig gehoor te verschaffen. Immers, | |
[pagina 11]
| |
behalve dat zijne betoogen wat veel inspanning van gedachten vereischen, ‘dienen ze nergens toe,’ en men kan ze dus tot eigen groot gerief gevoegelijk voor ijdele hersenschimmen verklaren, ‘waarmede men toch niet verder komt’ De alledaagsche woordvoerders der naturalisten daarentegen, schoon dikwijls genoeg van niet veel anders besef hebbende dan van hun eigen engen werkkring, zijn wegens de rechtstreeksche toepasselijkheid hunner onderzoekingen op het dagelijksch leven en zijne behoeften, voor velen met een slecht verdienden stralenkrans van wetenschappelijke onfeilbaarheid getooid. De eenzijdigheid eener uitsluitend objectieve opvatting van leven en Natuur behoorde ieder denkend mensch levendig voor den geest te staan. Onophoudelijk vloeien lichaamstoestanden uit zielstoestanden voort, zoo goed als omgekeerd; de angst doet de haren vergrijzen, en vaak genoeg zijn plotselinge dood of genezing de gevolgen van eensklaps opgewekte vreugde of droefenis. De macht van den wil over ziekelijke aandoeningen is wel bekend; elk oogenblik, buitendien, kunnen wij aan ons zelven nagaan, dat wij meester zijn over onze lichaamsbewegingen, en zielstoestanden dus op hunne beurt tot oorzakelijke bepaling worden van hetgeen men objectieve feiten noemt. De ware zin van dit alles is, dat het bewustzijn evenmin uit het lichaam is af te leiden als het lichaam uit het bewustzijn; dat beider toestanden evenwijdig naast elkander voortloopen, en hun wederzijdsch verband gevolgelijk wortelen moet in een derde iets, het ware wezen, de bovenzinnelijke en ondoorgrondelijke Substantie der objectief-subjectief gepolariseerde natuurfeiten. Voor de groote menigte onzer dagen ligt tot nog toe, helaas! een dergelijk inzicht te hoog; voor alledaagsche natuurgeleerden, zoo goed als voor Jan en Alleman is het veel te ‘metaphysisch’, een woord dat voor de meesten den zin heeft van bodemlooze onbegrijpelijkheid. Het is bijna uitsluitend tot de veel gesmade en bespotte wijsbegeerte, dat voorloopig de verwerping beperkt blijft van de ‘objectieve’ eenzijdigheid, gepredikt door de ambachtslieden der ‘zuivere | |
[pagina 12]
| |
ervaring,’ en de philosoof mag toezien, hoe hij het aan zal leggen, om de openbare meening terug te brengen van de empiristische waanwijsheid, waaraan de hedendaagsche ‘beschaafde’ standen zich vergaapt hebben. Toch is het den wijsgeer gemakkelijk genoeg, aan te toonen dat eene eenzijdig lichamelijke natuuropvatting bare onzin is, indien men hem slechts hooren wil; het is spoedig genoeg te betoogen, dat wij volstrekt niet in de bewegingen der in de ruimte zwevende lichamen de eenige, wezenlijke en ware Natuur hebben te zien, en veeleer de geheele lichamelijke wereld slechts eene soort van schijn is, een schijn welke wel aan vaste wetten is gebonden en een betrouwbaren wijzer oplevert voor de gevolgen onzer handelingen, maar niettemin onwezenlijk moet heeten en zelfs door ons zelve wordt voortgebracht. Hoe wonderlijk bij den eersten oogopslag de bewering ook klinke: het is voor den bevoegden beoordeelaar eene zelfs onomstootelijke waarheid, dat voorwerpen niet dan voorstellingen zijn, iets wat ik bij deze gelegenheid ieder beschaafd lezer tot helderheid wil trachten te brengen. Voor het hiertoe gevorderde betoog verzoek ik een uurtje van welwillende en gezette aandacht.
Naar wij weten, vereenzelvigt het alledaagsch en onwijsgeerig bewustzijn het zintuig'lijk waarneembare met de werkelijkheid zelve der Natuur; de zicht- en tastbare lichamen worden door den gewonen mensch gehouden voor wezenlijke en zelfstandige dingen of zaken; zooals wij de wereld zien en voelen bestaat zij zelfstandig in de ruimte. Deze opvatting is instinctmatig en praktisch onuitroeibaar; het is onze organische aanleg zelf, die ons omstrikt houdt in den ‘sluier der Maja.’Ga naar voetnoot1) Praktisch genomen blijft de hypostatischeGa naar voetnoot2) opvatting der voorwerpsverschijnselen voortduren, ook nadat eene meer wijsgeerige zelfbezinning ons tot geheel andere | |
[pagina 13]
| |
inzichten gebracht heeft, en het is onze geheele bestaanswijze zelve, die ons noopt om met de lichamelijke verschijnselen van het gezicht en het tastgevoel op eene geheel andere wijze om te gaan, dan dit bij smaak en reuk, of zelfs gehoor het geval is. In het afgetrokkene echter, in de denkverrichtingen van het tot eenen hoogeren graad van overweging en bezinning ontwikkeld verstand, kunnen wij tot het inzicht geraken, dat de lichamelijke wereld slechts eene soort van inbeelding is; dat wij in onze zintuig'lijke waarneming de dingen niet overeenkomstig hun wezenlijke kern leeren kennen, en de geheele door ons aanschouwde buitenwereld slechts een onwezenlijk en individueel phaenomenon mag heeten, dat is een verschijnsel in den strengen en eigenlijken zin des woords, zij het ook een verschijnsel met goeden grond en symbolische betrouwbaarheid, waar het geldt de behoeften des levens. Om te beginnen, bedenke men hier, dat al ons weten een aanhoudend rangschikken insluit van aanschouwsels of tastbaarheden onder de afgetrokkene begrippen waarin ons denken zich beweegt. Met het grootste gemak en zonder eenig gevoel van onderbreking gaan wij van het waarnemen tot het denken, van het denken tot het waarnemen over. Dit nu zoude bezwaarlijk gaan, indien waarneming en redeneering, voorwerp en denkbeeld niet alleen in hunne bijzondere eigenaardigheid maar ook in hun algemeen en eigenlijk wezen onderscheiden waren en het lichamelijk voorwerp van het onlichamelijk denken in zijne innerlijkste hoedanigheid verschilde. Dit intusschen beeldt het ongeoefend verstand zich in, en ook de materialist doorziet de onhoudbaarheid dier zienswijze. De laatste tracht daarom het denken te verlichamelijken, - eene reusachtige ongerijmdheid. De wijsgeer stelt daartegenover de bewering, dat juist de lichamelijkheid der Natuur zich voor het geoefend denken vervluchtigt, en redeneert daarbij op de volgende wijze: ‘Deze geheele stoffelijke, in ruimte en tijd voor mij uitgespreide wereld is mij als zoodanig alleen door mijn verstand bekend; nu kan mijn verstand mij uiteraard nooit iets anders leveren dan voorstellingen; gevolgelijk is deze geheele wereld en | |
[pagina 14]
| |
met haar zelfs mijn eigen lichaam, voor zoover ik het door mijn verstand, dat is van buiten, als lichaam in de ruimte en den tijd opvat, verder niets dan mijne voorstelling.’Ga naar voetnoot1) Gezette en methodische overweging moet ons onfeilbaar tot het inzicht brengen, dat de waargenomen voorwerpen ons nog niets leeren omtrent het wezen der dingen zelve, en men ze slechts in zeer oneigenlijken zin ‘substanties’ noemen kan. Alle mogelijke hoedanigheden, welke in de zinnelijke waarneming te onzer kennis komen, zijn volslagen betrekkelijk, dat wil zeggen, zij bestaan alleen als verhoudingen van het betrokken voorwerp tot iets anders, en spreken nimmer van hetgeen de zaak op zichzelve is. Een voorwerp geeft geluid, maar niet zonder lucht: wat is nu deze zijne eigenschap in het luchtledige? De steen is zwaar, maar niet buiten verhouding tot de aantrekkende aarde: wat is nu deze zijne eigenschap op zich zelve en afgezonderd van zijne omgeving? De roos is gekleurd, maar niet zonder licht; wat dan is kleur in het donker? Het ijzer is smeltbaar, maar niet zonder vuur; wat dan is de smeltbaarheid der lichamen op zich zelve? Wat is warmte die niet gevoeld wordt, wat het weerstandsvermogen eener zaak, welke door niemand of niets wordt aangeraakt? Kortom, vraagt men: ‘Was ist das Ding an sich?’ zoo luidt het antwoord: het is X; alle ons bekende hoedanigheid bestaat slechts ten opzichte van iets anders en is alzoo betrekkelijk, niet volstrekt; elke omschrijving en benaming is het dus ook, en zelfs de algeestelijke natuuropvatting der wijsgeeren kan daarom slechts eene soort zijn van hooger symbool of zinnebeeld. De betrekkelijkheid van het bestaan der voorwerpen of lichamen moet reeds duidelijk worden bij de overweging van de onmogelijkheid eener ‘absolute’Ga naar voetnoot2) of wezenlijke beweging. ‘Absolute beweging kan niet eens gedacht worden, | |
[pagina 15]
| |
laat staan dat zij kenbaar zoude eijn. De beweging als geschiedende buiten betrekking tot de beperkingen der ruimte, welke wij er gewoonlijk mede verbinden, is te eenen male ondenkbaar. ‘Plaats,’ de voorwaarde voor de mogelijkheid van beweging, ‘kan men zich alleen voorstellen met betrekking tot andere plaatsen; en in de afwezigheid van zaken welke door de ruimte verspreid zijn’, en waarvan men moet kunnen abstraheeren, zal de beweging in waarheid absoluut wezen, ‘zoude eene plaats alleen met betrekking tot de grenzen der ruimte kunnen worden voorgesteld; waaruit volgt, dat in eene grenzenlooze ruimte’, en eene begrensde ruimte is niet bestaanbaar, ‘geene plaats denkbaar is; alle plaatsen moeten op gelijken afstand gelegen zijn van grenzen die niet bestaan.’Ga naar voetnoot1) Er bestaat alzoo geen absolute plaats: eene wezenlijke beweging is dus onmogelijk; wat wij daarvoor houden, is slechts betrekkelijke beweging, d.w.z. eene beweging welke verschijnsel voor ons wordt als teeken van verandering in eene bovenzinnelijke orde van zaken. Iedere waarneming is uiteraard relatief. De opvattingen en zintuiglijke gewaarwoordingen der levende wezens loopen wijd uiteen, al naar de inrichting van het betrokken organisme. Niet alleen, dat voor verschillende diersoorten dezelfde zaak een verschillend aanzien in de waarneming moet verkrijgen: reeds het organisch verschil onder ons menschen zelve doet den een de dingen heel anders voorkomen dan den ander. En zelfs de zintuigen van een en denzelfden mensch geven van de werking eener zelfde zaak op verschillende wijze kennis; welke van onze zoo zeer uiteenloopende waarnemingswijzen maakt ons nu met het ding zelf bekend? Niet alleen dat wij niet mogen beweren, dat door de verschillende zintuiglijke kennisgevingen, de ‘gezamenlijke’ eigenschappen der buitenwereld te onzer kennis komen en | |
[pagina 16]
| |
derhalve onze zintuigen alzijdig toereikend zijn, maar wij hebben ook geen redelijken grond, om bijvoorbeeld de zichten tastbare lichamelijkheid der feiten voor wezenlijker en substantieeler te houden dan de allerwege als subjectief erkende gewaarwoordingen van den smaak, den reuk, het gehoor. ‘De gehééle uitgestrektheid onzer kennis of verbeelding reikt niet verder dan onze eigene voorstellingen, beperkt tot onze wijzen van waarneming.’Ga naar voetnoot1) Is niet de lichamelijkheid der voorwerpen voor vervluchtiging vatbaar, en kan dus het wezen der wereld substantieel lichamelijk zijn? Onze voorstellingen van de dingen zijn geheel afhankelijk van het onderscheid in onze eigene zoo veranderlijke organische toestanden. Gezondheid en ziekte, slaap en waken, jeugd en bejaardheid, nuchterheid en dronkenschap, rust en beweging, voorliefde en afkeur, vroolijkheid en neerslachtigheid hebben ontzaglijk veel invloed op onze opvatting van ons zelven en de buitenwereld. Wie zal nu durven beweren, dat hij in eenig gegeven oogenblik zijns levens de wereld leert kennen als datgene wat zij is en niet als datgene wat zij hem schijnt? Als zijne persoonlijke voorstelling, met andere woorden? Alle waarneming en beoordeeling is persoonlijk, betrekkelijk en voorbijgaande, ziedaar eene waarheid, die men niet te naarstig kan inprenten. Zij hangt af van de veranderlijke stellingen, welke de voorwerpen ten opzichte van ons lichaam en van elkander innemen; wat een voorwerp voor ons is, ligt geheel besloten in een stelsel van wisselende verhoudingen, waarin uiteraard het blijvende en innerlijke wezen der dingen zelve niet kenbaar worden kan.Ga naar voetnoot2) Reeds van het meest alledaagsche standpunt uit moest een iegelijk tot de inzicht geraken, dat men de dingen nooit zuiver kennen leert, en wel omdat men altijd waarneemt door eene | |
[pagina 17]
| |
middelstof heen, zij deze de lucht, eene vloeistof, dan wel ons eigen zenuwstelsel. Ook kunnen de indrukken, veroorzaakt door een en dezelfde zaak, bij verschil van hoeveelheid, warmtegraad, verlichting en plaatsing zeer ver uiteenloopen, terwijl ze daarbij nog van de gewoonte afhankelijk zijn, welke ons het nieuwe en zeldzame in een geheel ander licht doet zien dan het lang bekende en alledaagsche. Buitendien overwege men, dat ook onze gedachten niet alleen subjectief, maar ook ten opzichte van haren inhoud betrekkelijk zijn, en alle mogelijke begrippen slechts spreken kunnen van geïmagineerde verhoudingen, zonder dat zij ooit of ergens het wezen zelf van het niet-ik vermogen in te sluiten. Wordt niet reeds door het onderscheid in levenswijze, opvoeding en ontwikkeling elke uitspraak over hetgeen waar en natuurlijk, goed en schoon is, tot eene geheel betrekkelijke en persoonlijke zienswijze? Alleen het zuiver formeele en schematische in de ervaring van ons, menschen, is bestendig en onderling overeenkomstig, iets wat als van zelf op eene bovenzinnelijke, niet lichamelijke, afkomst wijst. Voorwerpen van waarneming kunnen òf rechtstreeks òf middellijk object voor ons zijn. Als rechtstreeksche voorwerpen van kennis kan ik nooit iets anders hebben dan gewaar-woordingen in mijn binnenste, welke zich, physiologisch gesproken, voordoen als soortelijk bepaalde aandoeningen van de in mijne zintuigen uitgespreide middelpuntzoekende zenuwen. Alle andere zaken, de geheele buitenwereld en zelfs mijn eigen lichaam, voor zooverre het als iets uitwendigs wordt opgevat, kunnen mij slechts middellijk als voorwerpen van kennis gegeven zijn: alleen door bemiddeling der zenuwaandoeningen kan ik in middelpuntvliedenden zin tot hun bestaan besluiten. Gevolgelijk bepalen zich alle gegevens, waardoor ik tot kennis der buitenwereld geraak, tot de aandoeningen mijner zenuwen: zij zijn het eenige wat mijn organisme van buiten (ik bedoel onafhankelijk van mijzelven) wordt toegevoerd. Alzoo moet al het andere, alles wat de ruime, voor mijne blikken zich uitspreidende Natuur met haren onmetelijken inhoud van die povere zenuwprikkelin- | |
[pagina 18]
| |
gen onderscheidt, van binnen (ik bedoel: uit mijn eigen gemoed) afkomstig wezen. In al onze zoogenaamd empirische kennis omtrent eene van ons onafhankelijke buitenwereld, in al onze wetenschappelijke theorieën ook, is bereids het menschelijk bewustzijn met zijn bijzonder apparaat van aanschouwing en logische verstandsverrichtingen uiteraard vooronderssteld; op geenerlei wijze zijn wij in staat, rechtstreeksche kennis op te doen omtrent datgene, wat eigenlijk wel steken mag achter de beelden- en gedachtenwereld welke door dit aanschouwings-en verstandsapparaat in vertegenwoordigenden zin ontstaat. Het denken zoo weinig als de waarnemìng kan ons over die begrensdheid heenhelpen; wie onverbiddelijk staat op ‘zuivere ervaring’ heft alle kennis omtrent iets buiten hem op, want alle kennis kan slechts indirect zijn. ‘Het in menig opzicht zoo toevallige gewaad der taal is niet alleen het eenige medium der wetenschap, het is tegelijk ook haar boei en haar grens, welke al onze inspanningen om tot eene adaequate of volkomen juiste uitdrukking der werkelijkheid te geraken, noodzakelijk verijdelen moet. Dit moge zich ietwat levendiger dan anders bij de hoogste metaphysische bespiegelingen aan het bewustzijn van den waarheidszoeker opdringen, maar hef feit blijft geheel hetzelfde, ook voor de eenvoudigste bestanddeelen der realistische ervaringswetenschappen. Daarom is al ons weten veroordeeld om inadaequaat weten of betrekkelijke onwaarheid te blijven, wat echter niet verhinderen mag, dat wij er ook de zijde der betrekkelijke waarheid in erkennen. Onze wetenschappelijke kennis is niet waarheid in den zin van eenheid onzer voorstelling met de buiten ons gelegene werkelijkheid, maar alleen in den zin eener analogie, correlatie of overeenkomst; met andere woorden: de in het gewaad der menschelijke taal gehulde kennis kan altijd slechts beeld of symbool zijn van de adaequate waarheid, die het ideaal van ons onderzoek uitmaakt.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 19]
| |
Het ongeoefend verstand weet van zulke ‘beelden of symbolen’ niets. De dingen zelve der buitenwereld ‘stelt het zich voor,’ laat staan dat het zich de subjectieve natuur der rechtstreeksche waarneming bewust zoude wezen. Om echter niet eens van het afgetrokkene en toch zeer zeker ‘bovenzinnelijke’ denken te gewagen, willen wij voorloopig eens kortaf vragen: ‘Hoe is het mogelijk dat ik den inhoud der buiten-wereld door mijne zintuigen waarneem? De natuurkundige verklaring, volgens welke de dingen deels rechtstreeks, deels door bemiddeling van lichtstralen, geluidsgolvingen en dergelijke mijne zenuwen en daardoor mijne hersenen aandoen, zoude wellicht bevredigen, ware het er enkel om te doen, rekenschap te geven van het feit, dat ik bij de waarneming binnen mijn organisme soortelijk bepaalde gewaarwordingen had. Dit is echter bij het gewone waarnemen in den regel volstrekt niet het geval. Niet subjectieve indrukken treden daarbij in mijn bewustzijn, maar terstond en rechtstreeks de buiten mij liggende voorwerpen en feiten zelve. Zoo bespeur ik bijv. bij het zien niet zoo maar het in het oog op het netvlies en daarbij nog wel omgekeerd staande afbeeldsel der voorwerpen, maar zie de ‘dingen’ zelve, en bovendien buiten mijn eigen lichaam. Niet lichtstralen, niet subjectieve spiegelbeelden treden in mijn bewustzijn, maar rechtstreeks de voorwerpen, die toch immers verre van mij verwijderd zijn. Dat is het feit, en daarin ligt eene tegenstrijdigheid. Geene natuurkundige verklaring vermag haar op te heffen.’Ga naar voetnoot1) De wáárheid is: de door ons waargenomene buitenwereld is geene wezenlijke buitenwereld, maar enkel eene visionnaire uitstraling van ons zelven; wij constateeren met bewustzijn als bij ondervinding voorhanden, wat wij onbewust en vóórempirisch zelve hebben voortgebracht. Een feit is het, dat wij eene lichamelijke buitenwereld wáárnemen; zooveel staat vast. De vraag is, hoe wij die waarneming hebben optevatten en uitteleggen. Wij verkrijgen haar, zegt men, door de aandoeningen der zintuigen. Welke | |
[pagina 20]
| |
zintuigen? Brengen wij nogmaals in herinnering, dat wij bij de zinnelijke waarneming voornamelijk hebben te onderscheiden tusschen de zichtbaarheid en de tastbaarheid der lichamen; niet smaak of reuk of warmtegevoel, zelfs niet het gehoor, maar alleen het oog en de tastzin zijn onze instinctmatige en onberedeneerde waarborgen voor het geloof aan eene wereld van lichamelijke zelfstandigheden om ons heen. Ons gezicht maakt ons bekend met eene menigte van stereometrische, dat is in drie afmetingen voorhandene, vormen van afwisselende tinten en kleuren, waaraan wij dan een zelfstandig bestaan buiten ons toekennen, in verband met eigene onmacht tegenover de aanwezigheid dier vormen. De stelling: den schijn eener lichamelijke buitenwereld brengen wij zelve voort, daartoe door een bovenzinnelijk niet-ik genoodzaakt, kan eerst veel later bij ons opkomen, en voorloopig houdt men zich maar aan het feit, dat ons vermogen om door bemiddeling van ons eigen lichaam naar believen in de wereld der vreemde lichamen verandering te brengen, van zeer beperkten omvang is; alleen binnen enge grenzen is het voor onzen bewusten wil mogelijk, objectieve verschijnselen te vervluchtigen en ze te doen ontstaan. Bij het bewust worden van ons streefvermogen merken wij, dat wij aan alle kanten stuiten op den weerstand van een niet-ik in dikwerf smartelijk genoeg gevoelde tegenstelling; ons gezicht schijnt ons dan te leeren, dat dit niet-ik uit eene menigte verschillend gekleurde vormen van drie afmetingen bestaat. Zijn niet de vormverhoudingen in ons gezichtsveld betrouwbare teekenen van de omstandigheden waarin wij smart zullen lijden of wilsbevrediging kunnen vinden? De wereldsubstantie bestaat dus uit eene tallooze menigte van ruimtevullende, reuk, geluid en warmte verspreidende vormen, vormen, in hunne substantialiteit behept met de eigenschap der ondoordringbaarheid. Ziedaar de stof der instinctmatige natuuropvatting. Het zintuig van het gezicht heeft hier eene zekere prioriteit boven de andere zîntuigen: het zijn de geziene vormen, die men aanmerkt als ‘verspreiders’ der overige aandoeningen. | |
[pagina 21]
| |
De wijsgeer noemt eene zoodanige wereldopvatting naïef realisme. Reeds bij de eenvoudigste overweging toch, moest het bedenken baren, dat de lichamelijkheid van het niet-ik voor vervluchtiging vatbaar is. Voor iemand, die nooit vloeibaar water had gezien, noch ook water had zien verdampen, zoude een ijsberg der poolzeeën eene hoogst wezenlijke en bestendige zaak moeten schijnen. Toevallig weten wij in dit bijzondere geval van kindsbeen af reeds beter, en leeren buitendien al op de banken der lagere school, dat in het algemeen de aanschouwelijk begrensde lichamelijkheid der wereldsubstantie slechts eene van de wijzen is, waarop zij zich onder omstandigheden aan ons voordoet. Waar blijft dan echter wel beschouwd de onafhankelijkheid en zelfstandigkeid der waargenomene vormen, zoo wij het in de ruimte zwevende lichaam voor onze oogen kunnen zien ontstaan en verdwijnen? Wat het gezicht betreft, zoo zijn de vormen niets zonder de kleuren; de scheikunde leert ons, dat deze geene blijvende en onvoorwaardelijk beklijvende hoedanigheden der stoffen zijn, en bijv. het zwavelkwik wel rood is, maar de zwavel eene gele, het kwikzilver eene witte, kleur vertoont. Men zoude kunnen meenen, dat althans aan zwavel en kwik zelve, als zijnde ‘elementen’, de gele en zilverachtige kleur inhaerent zijn; waar was dan echter die kleur bij de verbinding met vermiljoen gebleven? En waar kwam aan die stof-verbinding het rood van daan? En waar blijven de kleuren als de stoffen verdampen? Kortom, kleur is niet iets wezenlijks en blijvends; reeds het dagelijksch leven kan ons leeren, dat bijv. het afschaafsel eens bokshoorns wit is, terwijl de hoorn in zijn geheel een zwartachtig aanzien heeft. Sextus Empiricus, een skepticus der derde eeuw, gewaagt van den ‘Taenarischen steen’, eene marmersoort welke onder gewone omstandigheden groenachtig geel was, maar bij polijsting eene witte kleur verkreeg.Ga naar voetnoot1) Doch keeren wij terug tot de gewichtige, boven reeds ge- | |
[pagina 22]
| |
stelde vraag, hoe het bestaan eener menigte van wezenlijke en in drie afmetingen buiten ons voorhandene vormen wel beschouwd te onzer kennis kan komen? De onderstelling eener absolute ruimte, met wezenlijke beteekenis van buiten en binnen, welke in de vraag besloten ligt, is voor het wijsgeerig ontwikkeld bewustzijn geheel en al onwetenschappelijk; juist daarom echter kan de metaphysicus gevoeglijk herhaaldelijk van die vraag uitgaan, om dan voor het verstand - de rechtstreeksche aanschouwing is en blijft naïef-realistisch - de stoffelijk lichamelijke wereldbeschouwing door eene herleiding tot het ongerijmde te vervluchtigen, en daardoor de noodige ruimte te erlangen voor de zuiver geestelijke natuur-opvatting, waartoe alle dieper doordringende bespiegeling leiden moet. Wat vooreerst de ruimte zelve betreft, zoo ware eene absolute ruimte, moge zij als begrensd of oneindig gedacht worden, de existent geworden tegenstrijdigheid; bij eene begrensde ruimte vraagt men terstond waardoor zij begrensd is, bij eene grenzelooze ruimte, hoe het oneindige als voleindigd of zakelijk bestaande gegeven wezen kan. In waarheid is datgene wat wij de eindeloosheid der absolute ruimte noemen, niet dan de potentieele onbeperktheid van ons vermogen om aanschouwelijk te individualiseeren, maar juist daarom ook is een wezenlijk bestaande ruimte van begrensde afmetingen een onding. En wat verder de quantitatieve begrippen buiten en binnen aanbelangt, als waarop de door ons gestelde vraag meer rechtstrééks betrekking heeft, zoo overwege men, dat het 1o. niet is aan te nemen, dat de ziel het lichaam verlaat om in de ruimte rond te zweven, ten einde daar de dingen ter eigene plaats op te nemen; en 2o, dat het eene al even ongerijmde onderstelling ware, te gelooven dat eene lichamelijke zaak ‘buiten zichzelve kan gaan’, om in eene andere, even lichamelijke, zaak haren dubbelganger als spiegelbeeld te verwekken. Niet minder grof en onwaarschijnlijk ook is de antieke opvatting, volgens welke afstroopsels of fijne en half stoffelijke ‘simulacra’ zich aanhoudend van ieder voorwerp losmaken, om overal heen de ruimte door te vliegen, en dan bij aanraking met onze zintuigen door | |
[pagina 23]
| |
deze kanalen in ons bewustzijn te worden binnengebracht. Kortom, bij onderstelling eener absolute en ontologischeGa naar voetnoot1) beteekenis van de quantiteitskategorieën buiten en binnen, bij aanneming van een zelfstandig bestaan buiten ons van stoffelijke vormen of lichamen, sluit alle wáárneming van lichamen eene platte tegenstrijdigheid in. Ik zeg tegenstrijdigheid: ondoorgrondelijk en geheimzinnig blijft de wording der feiten bij iedere mogelijke theorie. Zien wij echter eens opzettelijk af van de daareven aangestipte overwegingen, welke anders reeds op zich zelve voor eene lichamelijk stoffelijke natuuropvatting eene onoverkomelijke moeielijkheid opleveren, en vestigen wij eens geheel afzonderlijk onze aandacht op de afmetingen der lichamen. Het blijkt dan al spoedig, dat al hetgeen wij van een voorwerp in de ruimte rechtstreeks kunnen waarnemen, in zijne van voren beschouwde lengte en breedte bestaat; de dikte of diepte kunnen wij, althans bij het zien, uit lichte verschillen van schaduw en kleurschakeering eigenlijk slechts opmaken. Van daar, dat wanneer schaduw en tinten door een kunstenaar behendig worden nagebootst, wijl bijwijlen onder den invloed eener begoocheling geraken, en bijv. het zichtbare voorwerp voor een bol houden, waar de werkelijkheid slechts aanleiding geven mocht tot de beschouwing van een effen vlak. In zulke gevallen zeggen wij gewoonlijk, dat het oog ons bedriegt. Dit evenwel is onjuist, want het gezicht zegt ons alleen dat er eene zekere schaduw, eene zekere kleurschakeering voorhanden is, en dit is immers waar. Het is hier onmiskenbaar onze verbeelding, die verkeerdelijk oordeelt, dat de betrokken schakeeringen van tint en schaduw naar gewoonte als dikte en bolvormigheid des voorwerps moeten uitgelegd worden, terwijl toch in het bijzonder geval de betrokken gezichtsaandoening op rekening van den kunstenaar komt. De diepte-afmeting der aanschouwde voorwerpen is gevolgelijk eene intuïtieve, d.i. als zoodanig niet rechtstreeks tot ons bewustzijn komende, gevolgtrekking van | |
[pagina 24]
| |
ons verstand, eene gevolgtrekking welke onder omstandigheden falen kan; zien doen wij reeds op grond van dit feit de onderstelde lichamelijke werkelijkheid niet, en het perspectivisch aanschouwde landschap kan alzoo slechts in onze verbeelding bestaan. Het wordt daar door ons zelve samengesteld uit vlakke schakeeringen van licht en kleur, in verband met gegevens, die aan het geheugen door de tast-gewaarwordingen, of ondervinding van beletsel bij inspanning onzer spieren, geleverd zijn. Wij zelve zijn het, die intuïtief en onbewust de kleuren en schakeeringen van licht en duister uitleggen als verschillende wijzigingen van grootte en vorm, van plaats en beweging. Wie eenmaal deze kritische gedachte in zich heeft opgenomen, wie eenmaal heeft leeren inzien, dat het lichamelijke ons om zoo te zeggen slechts aan de voorste grens der ruimte als verschijnsel gegeven is, die zal als van zelf tot het besluit geraken, dat de objectieve of schijnbare beweging geenszins in wezenlijken en volstrekten zin plaats heeft, en dat er eigenlijk alleen sprake zijn kan van eene opvolging van planimetrische kleurschakeeringen in zijn gezichtsveld. Alle geziene beweging is niets dan vlakke vormverandering op het voorhangsel waar men persoonlijk tegen aanziet; zij het ook dat eene in verandering verkeerende werkelijkheid hiermede geenszins is weggevallen, hoedanige zelfs onafhankelijk van alle theorie en zonder eenige sluitredenen rechtstreeks het allerzakelijkste is, wat men slechts wenschen kan, overmits wij ons gezichtsveld, door deze voor onze aanschouwing onbereikbare werkelijkheid heen, in onze wilsuitingen voortdurend afficieeren. Dat het lichamelijk en perspectivisch charakter der zichtbare buitenwereld alleen in onze verbeelding bestaat, komt al zeer duidelijk uit bij den welbekenden stereoskoop. Men weet, dat wanneer een voorwerp ons dicht voor het gelaat wordt gehouden, het rechteroog van de rechterzijde des voorwerps een weinig meer ziet dan het linker en omgekeerd; dat wil zeggen, de twee oogen zien twee vlakken die niet volkomen tezamenvallen, omdat zij in twee ietwat verschillende richtingen worden waargenomen. Nu bezigt de objec- | |
[pagina 25]
| |
tiveerende geest, voorgelicht door eene kennis welke hij vroeger door tastbare ondervinding heeft opgedaan, de voor het eigenlijk gezicht slechts in vlakken zin voorhanden verschillen als een middel om uit twee vlakken een enkel lichaam samen te stellen, en telkens nu wanneer het met het rechteroog geziene voorwerp een weinig verschilt van het andere, maakt hij de gevolgtrekking dat de twee aanschouwsels als één lichaam moeten uitgelegd worden. En gewoonlijk is deze soort van onbewuste gevolgtrekking een betrouwbaar uitgangspunt voor overeenkomstige handelingen. Maar de stereoskoop is een middel om ons in onze intuïtieve gevolgtrekkingen te verschalken, want in dit toestel worden ons twee afbeeldingen op platte vlakken voor oogen gesteld, de eene een analogon van hetgeen het rechteroog gewoonlijk ziet, en het ander een overeenkomstig beeld voor het linker oog. Worden nu de twee platte afbeeldingen te gelijk en op behoorlijken afstand aan onze oogen voorgesteld, dan maken wij verkeerdelijk de onbewuste gevolgtrekking, dat wij te doen hebben met twee gezichtswaarnemingen van een en hetzelfde ding. Waar feitelijk twee afzonderlijke vlakke plaatjes gezien worden, daar zijn wij voor de aanschouwing bevangen in den waan, dat wij slechts een enkel en lichamelijk beeld waarnemen. Ergo: De diepte-afmeting der geziene voorwerpen is slechts eene onbewuste gevolgtrekking onzer objectiveerende verbeelding. Men bedenke ook dat geopereerde blindgeborenen aanvankelijk slechts planimetrisch aanschouwen. Wordt alzoo van de gewaand lichamelijke werkelijkheid geene diepte-afmeting in waarheid gezien, even weinig is dit het geval met de van voren genomen grootte der dingen. De zichtbare grootte van een gegeven voorwerp wisselt voortdurend; ondersteld dus, dat er substantieele vormen van constante afmetingen buiten ons bestaan, dan is gevolgelijk de door ons geziene grootte nooit de ware en wezenlijke, want dit is in strijd met het feit, dat zij voortdurend van toevallige verhoudingen tot ons afhangt. Daarom zegt reeds Malebranche: ‘Ons gezicht maakt ons niet | |
[pagina 26]
| |
bekend met de grootte der lichamen zelve, maar alleen met de verhoudingen waarin zij tot elkander en voornamelijk tot ons lichaam staan.’Ga naar voetnoot1) ‘Onze zintuigen zijn zeer getrouw en nauwkeurig, waar zij ons onderrichten omtrent de verhoudingen, waarin de omringende lichamen tot het onze staan, maar onmachtig om ons te leeren, wat die lichamen op zich zelve zijn; om er een goed gebruik van te maken, behoort men er zich alleen van te bedienen voor het behoud van leven en gezondheid, en men kan ze niet genoeg verachten, waar zij aanspraak maken op onderwerping des verstands.’Ga naar voetnoot2) Ten einde te beter de noodzakelijkheid te bevroeden van den eisch, dat de theorie zich leere verheffen boven het rechtstreeksch getuigenis der zinnelijke waarneming, overwege men nog de waarde der volgende opmerkingen. Elk zichtbaar voorwerp, hetwelk eenig ander zichtbaar voorwerp voor het oog verbergt, moet voor dat oog alleen en afgezien van onze corrigeerende intuïtie, even groot schijnen als dat andere voorwerp. Eer door zelfbeweging de noodige ondervinding is opgedaan, moet een duim, die vlak voor ons oog wordt gehouden en daardoor eene kerk verbergt, die kerk ook in grootte evenaren; de hand, die voor ons oog het uitspansel onzichtbaar maakt, moet optisch gesproken ook even groot als dat uitspansel wezen. Maar in hare onbewuste uitstraling projecteert de verbeelding, onderricht door ondervinding en wetenschap, dat uitspansel zoo ver weg, dat, vermits zijne grootte volgens de aanschouwingswetten moet toenemen in verhouding tot het vierkant van den afstand, het firmament in deze onze verbeelding tot iets onmetelijks aanwast. Maar onmetelijk als het is, kunnen wij het toch in zijn geheel laten spiegelen in een kommetje vol water; en dan, ofschoon toch zeker begrensd door den rand van dat kleine kommetje, schijnt het ons toch nog even groot en verwijderd als altijd. Zoo ook, wanneer men het eene oog sluit en vlak voor het | |
[pagina 27]
| |
andere een schijfjen eenvoudig glas houdt van niet meer dan een paar duim middellijn, dan kan men door dat kleine schijfjen het uitgebreidste vergezicht opdoen: men ziet groene velden en wouden en zeeboezems en afgelegen bergen. Maar het feitelijk beeld, dat ons dit reusachtig vergezicht verschaft, kan toch niet grooter zijn dan het schijfjen waardoor wij dat alles aanschouwen, en de grootere afmetingen der perspectivisch voorhandene buitenwereld moet dus eene projectie onzer verbeelding zijn. Alle gezichtswaarneming is bijgevolg eene soort van phantasie of fatamorgana, een imaginair voortbrengsel van onzen geest; de verbeelding, zelve zonder afmeting als zij is, straalt als van haar eigen middelpunt hare vormenspheer uit. De verbeelding alleen ook is het, die nevens de objectief aanschouwde, in anthropocentrisch perspectivischen zin waargenomen voorwerpen eene constante en absolute of ware grootte vasthoudt voor eene wereld van onderstelde substantiëele lichamen, doch deze bewuste imaginatie is eene dwaling, vermits een lichaam slechts groot of klein kan wezen met betrekking tot een ander, en deze betrekking alleen voor eene vergelijkende aanschouwing kan bestaan. In allen gevalle, doen de metterdaad geziene voorwerpen zelve zich in geen twee oogenblikken onzes levens in volkomen dezelfde afmetingen aan ons voor en is dus de ware grootte der lichamelijke buitenwereld nimmer rechtstreeks waarneembaar, dan kan deze voor ons alleen in onze verbéélding bestaan; de wisselende en niet ware afmetingen der geziene voorwerpen kunnen al van zelf niet tot eene absoluut of zelfstandig voorhandene buitenwereld behooren, maar bestaan eenig en alleen met betrekking tot ons, d.w.z. als een voor het subject voorhanden, objectief, verschijnsel. Alzoo: Wij zien van de werkelijkheid evenmin eene vlakke grootte als eene diepte-afmeting; wat wij daarvoor houden, is aan de eene zijde als schijnbare afmeting niet dan wisselend verschijnsel, en aan den anderen kant als absolute en ware grootte eene afgetrokkene voorstelling van ons redeneerend verstand. Ons oog is onvermogend, om ons met de dingen zelve bekend te maken; ‘wij kunnen ons door het gezicht | |
[pagina 28]
| |
niet eens vergewissen, of een cirkel en een vierkant, de twee eenvoudigste figuren die er bestaan, niet eene ellips en een parallelogram zijn, al bevinden die figuren zich in onze handen en in de onmiddellijke nabijheid onzer oogen.’Ga naar voetnoot1) Treden wij nog in eenige afzonderlijke beschouwingen betreffende de kleur der zichtbare voorwerpen. Het is tegenwoordig welbekend, dat alle kleur niets anders is dan eene, bij kleurenblindheid bijv. merkbaar abnormaal wordende, reageerwijze van ons organisme, en niet hoedanigheid van zaken buiten ons. Bij behoorlijke kleurverdeeling op eene ronde schijf kan men door ronddraaiing der schijf het oog met wit laten reageeren, waar ook voor het alledaagsch bewustzijn volstrekt geen wit voorhanden is. De roodblinde kan een onrijpe bes op het gezicht niet van eene rijpe onderscheiden. Bij hallucinaties produceert het organisme gekleurde en zelfs ondoorzichtige figuren zonder eenige normale aanleiding van buiten, iets wat ook het geval is in den droom. In gevallen van hypnotiseering vermag de wil van den magnetiseur voor de aanschouwing van den gehypnotiseerde naar verkiezing beelden te verwekken en te doen verdwijnen. Kortom, alle aanschouwde figuren en dus ook kleuren, want gestalte is niets zonder kleur, zijn enkel subjectief organisch bepaalde gevolgen in ons van verborgene werkingen eens niet-iks. De physicus herleidt de kleuren, evenals alle andere eigenschappen der lichamen, tot materietrillingen van verschillende snelheid, hierin overeenstemmende met verouderde zienswijzen van voorkantische wijsgeeren.Ga naar voetnoot2) Een sprekend voorbeeld van natuurkundige schijnverklaring: men verklaart | |
[pagina 29]
| |
de gezichtsverschijnselen door gezichtsphantasieën, - eene nietszeggende diallele of cirkelredeneering. Kleur heet stof-beweging, maar wat zijn bewegingstheorieën zonder de gezichtsphantasie, en wat is het gezicht zonder kleur? Men reproduceert hier, op de keper bezien, de slechts in verfijnden vorm herhaalde naïveteit van den gewonen mensch, die het aanschouwde voorwerp voor de oorzaak houdt der andere gewaarwordingen, terwijl het toch zelf niet dan eene geobjectiveerde en symbolische gewaarwording is. Hoe het zij, op hunne nog half argelooze wijze beseffen toch ook de natuurkundigen, dat de kleuren even weinig kleven aan wezenlijke buitenhuidsche dingen, als de geluiden één zijn met de optisch voorgestelde golvingen der lucht, of het warmtegevoel op de eveneens met behulp van den gezichtszin symbolisch geconstrueerde molekeltrillingen gelijkt. De kleuren kunnen dan ook met de eigenschappen der werkelijkheid slechts overeenkomst bezitten in denzelfden zin, als de pijn verwekt door een speldeprik, op dien speldeprik zelve gelijkt, of de lichtflikkering in de duisternis iets heeft van den slag op het hoofd, waardoor die flikkering wordt teweeggebracht. Kleuren, zoowel als reuk en smaak, geluid en warmte zijn geheel subjectieve voortbrengsels, en blootelijk geobjectiveerde gewaarwordingen in ons eigen bewustzijn; al die qualiteiten te zamen kunnen met doode zakelijkheden buiten onzen geest niet eens eenige overeenkomst bezitten, vermits, gelijk o.a. reeds Berkeley terecht heeft opgemerkt, niets ter wereld op eene gewaarwording of voorstelling kan gelijken, behalve alleen weder eene andere voorstelling of gewaarwording. In duplo, d.i. tegelijk als waargenomen verschijnsel binnen ons organisme en inhaerente eigenschap van zelfstandige vormen buiten ons, zullen dus de kleuren ook wel niet voorhanden wezen; als zij niet gezien worden, zijn ze niets. Alle wisselende of zintuigelijke waarneembare hoedanigheden der voorwerpen bestaan alleen in onze bewustheid; aan eene wereld van blinde en doode, lichamelijke vormen, hoedanige zich buiten ons zouden bewegen in absoluten zin, mogen zij niet geacht worden te | |
[pagina 30]
| |
kleven. Een oogenblik nadenkens moet ons thans reeds op de algemeene stelling brengen, dat zoo er in het Heelal geen geest bestond, in staat om op aanleidingen van een niet-ik qualìtatief te reageeren, de geheele Natuur zonder licht of geluid, zonder reuk of smaak, zonder kleur of warmte zoude zijn. In de physische leer van het geluid, de warmte en het licht worden op half kritische wijze alle verschillen van toonhoogte, temperatuur en kleur tot zuiver quantitatief onderscheidene bewegingswijzen der stof herleid. De natuurkundige zelf lost alzoo alle hoedanigheid der stof in zuiver dynamisch toegepaste logica op. Zoo ver hij op zijn aan de aanschouwing gebonden standpunt gaan kan, erkent hij derhalve de slechts niet beginselvast en onomwonden op den voorgrond geplaatste waarheid, dat de stof blootelijk verschijnsel of opgedrongen voorstelling, dus eigenlijk van imaginairen aard en niet substantie is. Erkent men de wereld onzer waarneming als in allen gevalle qualitatief imaginair, dan blijft er van de formule ‘Kracht en Stof’ alleen het eerste lid over, en spreekt het eigenlijk van zelf, dat het geen zin heeft, op de alleenlijk overblijvende dynamische zijde der werkelijkheid nog den naam ‘stof’ of ‘materie’ toe te passen, een woord dat met de idee eener bovenzinnelijke Substantie niets gemeen heeft en geheel steunt op empirischen bodem. Men zegge dus ronduit met den beroemden wis- en natuurkundige Lichtenberg: ‘De trage stof is enkel menschelijk verzinsel en niets dan een afgetrokken begrip. Wij kennen n.l. den krachten eene inerte basis toe en noemen die stof, terwijl wij toch blijkbaar van de ‘stof’ niets kennen dan juist deze krachten. De trage basis is eene nietige hersenschim. Van daar het infame twee in de wereld: ziel en lichaam, God en Heelal. Dat is, kort gesproken, niet noodig; alles wat is, dat is een, en daarmede uit.’Ga naar voetnoot1) Zoo zijn wij dan van lieverlede reeds zoover gekomen, dat wij op des lezers instemming mogen rekenen, wanneer | |
[pagina 31]
| |
wij het met beslistheid uitspreken: De stoffelijke wereld is verschijnsel; het wezen der wereld is bovenzinnelijk, en de toepassing van het woord stof of lichaam op de werkelijkheid heeft geen zin, maar kan alleen tot verwarring en misverstand aanleiding geven. Waargenomen lichamen zijn onzelfstandige phaenomena; voorwerpen zijn voorstellingen, al zijn het niet willekeurige maar opgedrongen voorstellingen; en elke, hoe ook verfijnde hypostase van de objectieve zijde der ervaring is niet dan een phantasma van uiteraard hoogst problematische waarde. Dit is de strikte en welbegrepen zin van de uitkomsten der natuurkunde, die zoo men weet haar physiologisch complement vinden in het theorema van Johannes Müller aangaande de specifieke vermogens der zintuigen. Op den vasten bodem van talrijke physiologische proeven en pathologische waarnemingen constateert dit theorema het volgende als inductief-empirisch verworven uitkomst. Ten eerste worden geheel verschillende werkingen op de zintuigen door ons als gelijkslachtig waargenomen, indien telkens een en hetzelfde zintuig geprikkeld wordt; ten andere wordt een en dezelfde soort van prikkeling, in weerwil harer identiteit geheel verschillend door ons gepercipieerd, zoodra zij nu eens dit, dan weder een ander zintuig aandoet. Zoo bespeurt men bij aandoening der gezichtszenuwen altijd lichtverschijnselen, onverschillig of de aanleiding bestaat in een grof werktuigelijken druk of stoot op den oogappel, in eene ontsteking van het netvlies, in het doorsnijden of de electrisatie der gezichts-zenuw, ofte wel in de normale ‘lichttrillingen der materie.’ Desgelijks bespeurt het oor altijd slechts tonen of geruisch, onverschillig of het wordt aangedaan door gewone ‘lucht-golvingen’ dan wel door een galvanischen stroom, terwijl ook overmatige aandrang van bloed in de haarvaten bij drukking op de gehoorzenuw tot akoustische gewaarwordingen aanleiding geeft. Van den anderen kant verwekt dezelfde prikkel kleurgewaarwordingen en lichtflikkeringen in de gezichtszenuw, suizing in de ooren en pijn of warmte in de huidzenuwen. Een en dezelfde galvanische stroom wordt door de tong waargenomen als zure smaak, door het oog als | |
[pagina 32]
| |
blauwe lichtstreep, door de huidzenuw als kitteling en door het gehoor als geluid. Narkotische middelen veroorzaken gegons in de ooren, prikkelingen in de tastzenuwen en flikkeringen in de oogen. De normale aanleidingen waarop het oog met licht en kleur reageert, verwekken in den tastzin warmtegewaarwordingen. Om kort te gaan, de eigenaardigheden onzer gewaarwordingen en waarnemingen zijn in geen enkel geval de eigenschappen van een onafhankelijk niet-ik, maar enkel wijzigingen van toestand in het waarnemend, dat is reageerend, organisme zelf. Iedere zenuw heeft van nature het vermogen, om met eene bepaalde soort van gewaarwording op iedere mogelijke prikkeling terug te werken; met deze reageerwijze antwoordt elk zintuig overal en eigenzinnig op alle aandoeningen, van welken aard deze ook mogen zijn. Het gaat met het zintuig als met de snaar van eene bepaalde lengte, dikte, spanning en elasticiteit, die altoos antwoordt met een en denzelfden toon, onverschillig of men ze aansla met een klaviertoets, haar strijke met een strijkstok of tokkele met den vinger, dan wel haar door middel van andere tonen in sympathische beweging doe overgaan. Onze gezamenlijke zintuigen vormen om zoo te zeggen eene soort van klavier, waarop door de buitenwereld wordt gespeeld; de tonen, - hier de in hare hoedanigheid onderscheidene gewaarwordingen, - ontstaan dan in ons eigen zenuwstelsel; zij hebben met de van buiten op ons spelende werkelijkheid geene noodzakelijke qualitatieve overeenkomst, en zijn geheel afhankelijk van den bijzonderen toestand, het eigenaardig gewaarwordings-vermogen der getroffen zintuigen. Hadden wij anders ingerichte zintuigen, de wereld der door ons waargenomen ‘dingen’ zoude ook eene andere zijn. Passen wij de in de physiologische onderzoekingen der zintuigelijke waarneming erlangde uitkomst meer bijzonderlijk op het zien toe, dan luidt de gevolgtrekking, dat dit eene geheel geestelijke daad is; dat de perspectivisch aanschouwde buitenwereld een tot object geworden voortbrengsel is van ons eigen voorstellingsvermogen, eene daad van verbeelding, waaraan wij ons in onze vroegste jeugd onbewust gewennen, | |
[pagina 33]
| |
en dat al wat het oog zelf ons feitelijk mededeelt, niets is dan een gekleurd vlak met onophoudelijk wisselende kleur-schakeeringen, opgewekt door wij weten niet wat. Ook dit kleurig vlak zelf ligt binnen, niet buiten ons, hoe moeielijk het ons overigens valle, dit bij het hardnekkig voortduren van den objectieven schijn zoo dadelijk toe te geven. Het ongeoefend verstand verbeeldt zich, dat het de dingen der werkelijkheid zelve ziet. Maar laat iemand eens, terwijl hij naar het een of ander voorwerp staart, - de maan bijv. - een zijner oogballen met den vinger drukken of verschuiven. Hij zal dan twee manen op eenigen afstand van elkander zien, waarvan de eene als het ware wegglijdt of uitgaat van het andere. Nu zijn beide manen gelijkelijk buiten ons, of worden door ons als zoodanig gezien, en toch is ten minste een ervan niet buiten ons, daar er volgens de onderstelling slechts eene maan in den hemel buiten ons is. Ten opzichte der tastgewaarwordingen kan eene overeenkomstige proeve worden genomen, doordat men een klein bolvormig voorwerp aanraakt met twee gekruiste vingers eener zelfde hand. In beide gevallen luidt de gevolgtrekking: Er wordt een voorwerp als buiten ons waargenomen, dat in waarheid niet buiten ons is. Het thema van mijn betoog. Wat het zien aanbelangt, zoo hoort men, als eene soort van uitvlucht tegenover een streng ten einde gedacht phaenomenalisme,Ga naar voetnoot1) wel eens beweren, dat toch in allen gevalle het op het netvlies gevormde afbeeldsel der werkelijkheid rechtstreeks gezien wordt, en wij feitelijk vorm, grootte en plaatsverhoudingen waarnemen, doordat dit afbeeldsel waarneembare afmetingen heeft, welke tot die der wezenlijke dingen in eene vaste verhouding staan. Het antwoord luidt, dat de aandoening, die wij aan een ander als beeld op het netvlies constateeren, alleen voor ons beeld is, niet voor den ander, en in het algemeen gesproken de oogen van vreemde | |
[pagina 34]
| |
individuen voor ons niets dan de wijze zijn, waarop hunne ontvankelijkheid voor gezichtswaarnemingen ons symbolisch tot bewustzijn komt. Ook natuurwetenschappelijk gesproken is het retinabeeld niets dan eene chemische prikkeling, de dynamische aandoening eener menigte afzonderlijke zenuwuiteinden, welke, quâ prikkeling of aandoening, bij lange na nog geene vlakke afbeelding mag heeten voor het aangedane organisme zelf. Beweert men, dat men het beeld op zijn eigen netvlies ziet, dan is dit slechts een weinigjen minder kinderlijk dan de waan, dat wij eene zelfstandig voorhandene buitenwereld aanschouwen; eene dergelijke bewering komt eigenlijk neer op de onderstelling, dat er een tweede oog zit achter het netvlies, om daarmede in derden aanleg het afbeeldsel op te nemen, en zoo door, tot in het oneindige. Dergelijke ‘natuurwetenschappelijke’ schijnverklaringen van het zien zijn blootelijk repeteerende breuken; men tracht de waarneming te verklaren, doordat men in het gehypostaseerde lichaamsverschijnsel stilzwijgend een tweeden mensch onderstelt. Van dien aard zijn de verklaringen der hedendaagsche exacte wetenschap, wier adepten, in hunne vaak grove onwetendheid omtrent datgene wat zij verachten, in den regel slechts een medelijdend schouderophalen beschikbaar hebben voor de schijnwetenschap der metaphysici. Wij van onze zijde zeggen: Allen eerbied voor den noesten vlijt en de betrouwbare methoden waarmede de natuuronderzoekers onzer eeuw het onderling verband, de wederzijdsche afhankelijkheid van verschijnselen hebben nagegaan, berekend en vastgesteld; maar hunne opvatting der feiten, zie, dat is iets geheel anders! De mechanistische bewegingsleer, waartoe de natuurgeleerden het geheele wereldverloop trachten te herleiden, is wel bezien niets dan een optisch zinnebeeld zonder eenige ontologische waarde; de in de natuurkunde blootgelegde wijze, waarop het bestaan van dingen buiten ons door ons gezien wordt, is zelfs niets dan een grove cirkelgang, die ons wel onder omstandigheden - bij geneeskundige behandeling bijv. van zieke gezichtsorganen - van grooten dienst kan zijn en daarom zijne praktische waarde heeft, maar niets | |
[pagina 35]
| |
hoegenaamd verklaart, want het zien wordt hier omgezet in eene feitenreeks, welke zelve niets is dan eene gezichtsphantasie. De zin van dit alles is, dat het streven, om de ondervinding door de ondervinding te verklaren, nooit tot eenig waarlijk hooger inzicht leiden kan, behalve indirect, door zijne herleiding tot het ongerijmde, en dat elke natuurkundige leer ons, op de keper bezien, even wijs laat als wij te voren waren. Alle als absoluut gedachte stofbeweging - en zonder deze onderstelling is de natuurkunde niets - blijft onverbiddelijk asymptotischGa naar voetnoot1) ten opzichte der bewuste waarneming; dat een zichtbaar beeld langs gezichtszenuw en hersendeelen in de duisternis van den schedel zoude binnenwandelen naar de audientiezaal van het recipieerend Ik, waar een op die wijze gelocaliseerd waarnemingspunt zich ook moge bevinden, is eene ongerijmdheid, waarbij men zich in onoplosbare tegenstrijdigheden verwikkelt. De wording van het zien zelf is geheel onlichamelijk en bovenzinnelijk; mogen ook al de aanschouwde voorwerpen de teekenen eener buiten ons voorhandene werkelijkheid wezen, zelve zijn zij toch op geheimzinnige wijzen geheel en al ons eigen voortbrengsel, zooals alleen reeds uit Müller's theorema blijken moet. Waarheen wij het oog ook wenden, allerwege bespeuren wij slechts centrifugaal uitgestraalde voortbrengselen van eigen phantasie; verschijnselen worden wij gewaar, niet blijvende en wezenlijke dingen, en het geheele rijk der Natuur, zoover als het zich door alle sphaeren des hemels voor onze aanschouwing uitbreidt, toont ons in al zijne deelen wel de onbewust door ons zelf voortgebrachte en duizendvoudig herhaalde afdrukken (εἴδωλα, ὁμοιώματα) der ideeën en wilsuitingen des absolutenGa naar voetnoot2) Geestes, maar niet de intuïtiën, de functiën, het ‘en soi’ des Wereldwezens zelf. Daarom was het zoo diep gezien van den goddelijken Plato, toen hij, | |
[pagina 36]
| |
lang voor het ontstaan eener exaete empirie, ons vergeleek bij gevangenen, die in eene holte beneden de aarde zitten vastgeketend, en door hunne boeien gedwongen zijn om hunne blikken onafgewend te richten op een en dezelfde wand, in dier voege, dat zij nog het licht in hun rug, noch de achter hen voorbijtrekkende dingen zien, maar alleen de schaduwen van deze dingen en van henzelven op den wand voor zich te aanschouwen krijgen, welke schaduwen zij dan in hun gebonden staat voor de wezenlijke dingen gaan houden, omdat zij nu eenmaal niets anders leeren kennen. Voegen wij zelve hieraan toe, dat de verzelfstandigers dier schaduwen veelal niet dan spot veil hebben voor de enkelen, bij wie het besef opduikt, dat het ‘iets voor ons’ een betrekkelijk ‘niets op zich zelf’ moet heeten, dass alles Vérgängliche nur ein Gleichniss, en het ware Zijn eerst aanvangt, waar voor ons voorstellingsvermogen het Niets begint, aan gene zijde m.a.w. van den lichamelijken schijn.
De philosoof, die langs wegen als de boven aangeduide, den onkritischen mensch tot zijn eigen standpunt tracht op te leiden, speelt eene eigenaardige rol. Hij heeft wel iets van iemand, die, van het Ptolemaeisch standpunt uit, aan een ander de juistheid der Copernicaansche natuuropvatting zoude willen betoogen, want hij gaat daarbij uit van gezichtspunten en onderstellingen, welke hijzelf als scheef moet beschouwen en onjuist. Daarom ook moet een betoog als het onderhavige op hem, die reeds beter ingelicht is, op den deskundige met andere woorden, den indruk maken eener voortdurende herhaling van gemeenplaatsen. Zoo komt het mijzelven voor. Doch ook de didaxis heeft hare eischen, en ik hoop, dat de methodologische rechtvaardiging van bovenstaande betoogswijze zal gevonden worden iu het feit, dat ook de onwijsgeerigste lezer thans zien moet welk antwoord hij te geven heeft op de vraag, wat soort van wereld er wel kan bedoeld worden, wanneer men bijv. beweert, dat een God niet bestaat, en het Al bestaat uit de stof en hare krachten. Men legge zich thans eens voor goed de vraag voor, waarin de blijvende | |
[pagina 37]
| |
en substantieele wereldstof bestaat na aftrek der wisselende en, zooals wij gezien hebben, subjectief bepaalde, zuiver ‘phaenomenale’ en betrekkelijke hoedanigheden. Men verbeelde zich, zoo men kan, een Heelal verstoken van alle licht en kleur, van warmte en geluid, van reuk en smaak, gevoel en verstand, en men zal zich een denkbeeld hebben gevormd van de zuivere stof, zooals die als wereldsubstantie moet gedacht worden. Wat is echter de stof aldus opgevat? Wij weten het reeds, een woord zonder zin. Eene volslagen ledige huls, ontdaan van allen inhoud. De verzelfstandiging van een klank, welks beteekenis zich vervluchtigd heeft. De nietige schim eener zuiver meetkundig gephantaseerde afmeting. Eene portie ruimte zonder eigenschap. De zinledige metaphysische entiteit van hen, die zich verbeelden er geene bovenzinnelijke zaken op na te houden. Doch wacht, er is immers nog iets. Wat men ook moge zeggen, daar is nog, wat men noemt de tastbaarheid der stoffelijke wereld, datgene waarvan de physica de vastheid of ondoordringbaarheid der lichamen heeft gemaakt. Zien wij nog eens opzettelijk wat de wijsgeerige kritiek ons ook ten opzichte van deze waarnemingswijze te zeggen heeft. Om te beginnen, herinnere men zich, dat dan toch de theoretische physica van tegenwoordig van geene rechtstrééksche aanraking tusschen lichamen meer weten wil, daar bij de onderstelling van twee punten, welke elkander raken en dus te zamenvallen, alle denkbaarheid eener afstooting verloren gaat. De mathematische physicus laat daarom alle botsing bestaan in eene werking uit de verte, wier reden van af- en toeneming van die der in quadratischen zin werkende aantrekking verschilt, en daardoor de illusie van rechtstreeksche, wijl plotselinge, aanraking der stof verwekken kan. Duidelijk is het, dat bij eene dergelijke opvatting niet meer is in te zien, wat eigenlijk de woorden lichamelijkheid of stoffelijke uitgebreidheid beteekenen moeten, hoe men m.a.w. in wetenschappelijken zin voortaan nog zoude kunnen spreken van stereometrische porties afmeting in substantieelen zin. Wat ik zoo weinig door mijne aanraking als door mijn gezicht ooit bereik, kan | |
[pagina 38]
| |
voor mij toch ook geen voorwerp van ondervinding worden, en de onderstelling van substantieele figuren of figuurtjens van drie afmetingen buiten mij, moet dan eene ondoordachte verzelfstandiging mijner gezichtsphantasieën wezen. Doch ook wanneer wij afzien van deze op zich zelve afdoende en voor het stofbegrip der lichamelijke natuuropvatting vernietigende opmerkingen, is het zelfs van het meest alledaagsche standpunt uit wel duidelijk te maken, dat elke verzelfstandi ging onzer in drie afmetingen voorgestelde verschijnselenwereld, met hare onverbiddelijke tegenstelling van ‘binnen en buiten’, herleid kan worden tot het ongerijmde, en de tastgewaarwordingen even weinig waarborgen zijn voor het bestaan van substantieel lichamelijke vormen, als iedere andere zinnelijke waarneming. Want waar wordt men de stereometrische tastbaarheid gewaar: binnen zijne huid of er buiten? Kan het tastend organisme ‘buiten zich zelf gaan’, om buiten zich zelven een portie lichamelijke afmeting als voorhanden te constateeren? Immers neen, alle tastgewaarwordingen zoowel als gezichtsaandoeningen, blijven voor het betrokken organisme onverbiddelijk binnen eigen huid besloten. Waar dan is voor ons weten de brug van de ‘binnenhuidsche’ gewaarwordingen naar de ‘buitenhuidsche’ substanties? Hoe kan ik, die nimmer buiten mijzelven kan sluipen, het bestaan vaststellen van zelfstandige figuren buiten mij? Men bedenke, dat het physiologisch gesproken niet eens de huidzenuw is, die ‘gewaar wordt’, maar veeleer het in de hersenen gelegen middelpunt van het zenuwstelsel, en dat het dus physiologisch vaststaat, dat alle tastbaarheid ons slechts bewust kan worden in eene intuitieve projectie van het middelpunt der gevoelszenuwen naar den buitenkant des lichaams. Verbeeldt zich de blinde niet, de door de aangeraakte zaken verwekte gevoelsaandoeningen te bespeuren aan het uiteinde van den stok, die hem bij het gaan tot voorbehoedmiddel dient? Waar blijft bij eene zoodanige projectie der tastaandoeningen de zoogenoemd objectieve zekerheid der essentieele lichamelijkheid zelfs van ons eigen wezen? En waar blijft hier, zoo vraagt de wijsgeer op nieuw met aandrang, waar blijft hier | |
[pagina 39]
| |
bij de onvermijdelijke en volslagene afmetingloosheid van het projecteerend bewustzijn, de rechtstreeksche ervaring van eene niet objectieve of voorgestelde maar absolute beweging, de voorwaarde voor alle werking van lichamelijke grootheden buiten ons? Kan een lichamelijke stoot tot bewustzijn komen van het onlichamelijke denken, dat nergens een kant heeft waar het aangeraakt worden kan? Is zoodoende de zich in drie afmetingen uitbreidende Natuur, ook waar wij haar met ons tastgevoel als voorhanden constateeren, iets anders dan eene zuiver imaginaire grootheid en betrekkelijk bedriegelijke voorstelling? Is niet ook de ons tot bewustzijn komende vorm van het betaste ding noodzakelijk het product eener geestelijke samenvatting en samenstelling, eene vóórstelling dus, hoedanige uit de afzonderlijke tastgewaarwordingen nog eerst moet worden geconstrueerd? Als echter mijne afzonderlijke gewaarwordingen van ondervonden tegenstand of belemmerd streefvermogen eerst in mijn bewustzijn tot figuren van drie afmetingen verbonden worden, waar blijft dan de bij ondervinding gewaarborgde ‘substantialiteit’ dier figuren? En dan, op de keper bezien, is alle gewaarwording of aandoening in zich zelve van ruimteloozen aard, daargelaten dat zij mij als mijne gewaarwording nimmer rechtstreeksche kennis kan verschaffen omtrent een wezen buiten mij. Mijne gewaarwordingen zljn, streng empirisch genomen, niets dan mijne eigene ruimtelooze toestanden; het eigenlijke wezen van al hetgeen wij waarnemen of gewaarworden, is volslagen onlichamelijk of onstoffelijk, en de wereld van driedimensionale figuren, welke wij als door de ondervinding gewaarborgd om ons heen als voorhanden aannemen, is in waarheid slechts het in onze verbeelding bestaande zinnebeeld van een net van bovenzinnelijke betrekkingen en verhoudingen, welke met eene gewaand zelfstandige lichamelijkheid niets hebben uit te staan. Hij die, de volstrekte geestelijkheid van het wezen der dingen loochenende, de geheele Natuur als ‘tastbaar lichamelijk’ en substantieel tridimensionair opvat, is emphatisch gesproken ‘omstrikt in den sluier der Maja.’ Evenwel, bij al hetgeen ik heb aangevoerd tot de ver- | |
[pagina 40]
| |
vluchtiging van de substantieele lichamelijkheid der waargenomene Natuur, ook met betrekking tot de tastgewaarwordingen, moet toch worden erkend, dat deze laatste voor ons werkelijkheids-gevoel eene geheel bijzondere beteekenis hebben, en het tastgevoel feitelijk onder onze vijf zintuigen het eenige is, dat ons recht geeft om het bestaan van een substantieel niet-ik voor eene ook door de ondervinding gewaarborgde waarheid te houden. Bij slot van rekening is het dan toch een feit, dat wij ons in onze begeerten gestremd voelen, door wat uiteraard slechts een niet-ik kan zijn. De stoffelijkheid, voorzeker, der zoo bekend wordende ‘buitenwereld’ is en blijft slechts inbeelding, gelijk ten overvloede nog uit de volgende overwegingen blijken kan. Nemen wij eens aan, dat wij ondoordringbaarheid waarnemen binnen zekere grenzen of afmetingen; wij bespeuren dan, gewoon gesproken, dat eene zekere lengte, breedte en dikte een beletsel zijn voor vreemde pogingen om binnen de betrokken grenzen te geraken. Natuurlijk kan het niet de begrensde uitgebreidheid op zich zelve zijn, niet de zuiver meetkundig gedachte lijnen en vlakken kunnen het wezen, waardoor de vormen der lichamelijke substanties worden bepaald, want dit alléén zoude ijdele en ledige en niets beteekenende ruimten zijn, niet eene gevulde en wezenlijke ruimte, in beslag genomen door stof of wat dan ook. Op zijn minst moet dus de stof zijn, de lichamelijke afmeting ondoordringbaar gemaakt, of wel zoodanig in beslag genomen, dat zij in hare zelfbeaming de pogingen wederstaat van andere realiteiten om binnen hare ruimtelijke grenzen te komen, tenzij men haar op zijde schuift, of ze dwingt een ander en gelijkwaardig deel der ruimte in te nemen. Verkrijgen wij zoodoende dan nog wel eene substantie ‘stof’? Immers neen; ook zoo opgevat, blijft de stof wel beschouwd eene portie ruimte zonder inhoud: weerstand is werking, activiteit, eene krachtsuiting om kort te gaan, en de stof als zoodanig moet immers gedacht als inert, wijl van de ‘krachten’ der Natuur onderscheiden. Eenmaal erkend dat al het qualitatieve der ervaring uit onzen géést | |
[pagina 41]
| |
stamt, blijft de stof voor ons weten eene ledige en nietige portie ruimte, en ook de tastbaarheid der buitenwereld kan de stof niet tot iets anders maken dan eene huls zonder inhoud. En aan de oppervlakte dier ledige huls leeren wij niets kennen dan kracht, afstootende kracht, de expansieve tegenpool van de contrahente kracht der gravitatie, met hare verwanten cohaesie, adhaesie, chemische affiniteit en magnetische aantrekking. Trekt men in gedachten de afstootingslijnen door naar zuiver wiskundige snijpunten, iets wat onvermijdelijk en alleen reeds wegens de voortgezette deelbaarheid der waargenomen lichamen te eischen is, dan wordt het duidelijk bovendien, wat er in laatsten aanleg zelfs van de drie afmetingen der nietige stoffelijke schim kan overblijven: de geheele lichamelijkheid der werkelijke Natuur vervluchtigt zich dan tot een gedacht onderscheid in de reden van af- en toeneming der uitzettingskracht tegenover de samentrekkende werkingen der gravitatie. Het is in reiner vorm dat de in symbolischen zin altijd zeer bruikbare begrippen ‘aetheratoom’ en ‘massa-atoom’ hier terugkeeren: de krachtcentra der werkelijkheid zijn hier ontdaan van alle stoffelijkheid; de atoomleer is geworden tot eene leer van atoomkrachten, en de werkelijkheid als zoodanig wordt voor ons voorstellingsvermogen eene dynamische spheer met innerlijk conflikt van expansieve en contrahente neigingen, eene spheer van in elkander bestaande krachten, welke ruimteloos als zij in zich zelve zijn, door hunne positieve en negatieve betrekking op wiskundige punten de ruimte aanhoudend blijven scheppen. Alle werkelijkheid als zoodanig is kracht; alle hoedanigheid en lichamelijkheid ligt op het gebied der voorstelling. Vrij algemeen is de instemming welke deze opvatting onder de philosopheerende denkers der 19e eeuw gevonden heeft. Zoo verklaart bijv. de in positivistischen zin mediteerende Herbert Spencer: ‘Het is uit onze waarneming van kracht, dat het begrip materie is opgebouwd. Krachten, in onderlinge verhouding staande, vormen den geheelen inhoud van | |
[pagina 42]
| |
ons stofbegrip.’Ga naar voetnoot1) Merkwaardigheidshalve sleehts maak ik hier gewag van Francis Glisson, iemand die reeds in de 17e eeuw de dynamische opvatting der werkelijkheid tot eene stelselmatige leer uitwerkte. In een ‘Tractatus de natura substantiae energetica (1672)’ bespreekt deze schrandere man de ‘substantie's’ als zelfstandig werkende krachten, wier deelbaarheid en uitgebreidheid volgens hem enkel schijn zijn. Zien wij voortaan voor goed af van het zinledige ‘ick en weet niet wat’ eener zelfstandigheid genaamd ‘stof,’ en verklaren wij de lichamelijke buitenwereld voor een zinnebeeldig en zuiver imaginair verschijnsel in ons bewustzijn, dan houden wij kracht over voor de werkelijkheid als zoodanig. Kracht. Maar wat is dat, kracht? Stellen wij hier nogmaals uitdrukkelijk op den voorgrond, dat het wezen der werkelijkheid, als vallende buiten de spheer der idee, voor ons afgetrokken logisch weten een niet te benaderen raadsel is, en wij bijv. van het standpunt der theoretische physica de kracht alleen kunnen kennen in hare functiën, dat zijn in dit geval de zuiver logische verhoudingen van wederzijdsche afhankelijkheid tusschen twee of meer als gelijktijdig veranderlijk gedachte en aanschouwelijk voorgestelde grootheden. Daar het weten uiteraard zuiver ideëel is, valt de vraag wat de kracht of werkelijkheid is, als eene vraag naar het trans-ideëele, buiten de mogelijkheid der zuiver logische beantwoording; is er zoo iets als een antwoord op deze vraag, dan moet het liggen in eene verwijzing naar eene andere bestaanswijze, welke dan geene andere zoude kunnen zijn dan het zuiver subjectief genomen gevoel. Logisch gesproken zijn wij alleen bij machte de vraag naar het wezen der kracht door reductie ietwat te verschuiven, en wel door vereenzelviging van twee afzonderlijke raadsels. Het probleem nl. der afstooting en aantrekking in natuurkundigen zin is niet dan de objectieve tegenhanger van de zielkundige vraag naar het wezen van haat en liefde; na de vervluchtiging van de doode lichamelijkheid der we- | |
[pagina 43]
| |
reldsubstantie. en bij overweging van het feit der aanhoudende wisselwerking tusschen het met bewustzijn ‘begeerende’ individu en de (overige) krachten der werkelijkheid, kunnen wij de gevolgtrekking niet vermijden dat Kracht en Wil de objectief-subjectief gedifferentieerde opvattingen van een en hetzelfde Streefvermogen zijn. Het hier opduikende aperçu dringt zich op, niet alleen aan wijsgeeren, maar ook aan de natuurgeleerden van hoogeren rang. Men waant den metaphysicus te hooren, wanneer men Robert von Helmholtz, den geleerden zoon van een beroemden vader, de volgende uitspraak ziet doen in de Deutsche Rundschau van Februari 1888: ‘De ondervinding leert, dat de Natuur volgens wetten handelt, want zonder wetten ware alle ervaring onmogelijk. Deze bestaat juist in het verzamelen van het gelijksoortige in de verschillende afzonderlijke waarnemingen. Dat er wetten voorhanden zijn, is dus eene op waarneming berustende stelling en niet maar enkel hypothese. Ieder oogenblik worden wij ze gewaar als onafhankelijk van onzen wil zich uitende. Wij moeten er alzoo dezelfde werkelijkheid aan toeschrijven als aan onzen Wil; ze staan er tegenover, als macht tegen macht. In zooverre duiden wij ze aan als Krachten en noemen de krachten dan verder ‘oorzaken van bewegingen,’ oorzaken die even werkelijkGa naar voetnoot1) zijn als deze bewegingen zelve. Wat eene kracht is, weten wij niet; wij kunnen alleen zeggen, dat zij zich uit in de versnelling die zij aan de ‘massa’ mededeelt.’ ‘Uit het bovenstaande ziet men, hoe dicht menigmaal de mathematische physica tot de metaphysica genaderd is.’ (Dezelfde, ibidem.) De overeenstemming tusschen den wijsgeer en den natuurkundige is in deze keurige omschrijving | |
[pagina 44]
| |
des krachtbegrips bijna volkomen. Zoo goed als alle andere factoren der tot onze kennis komende Natuur, kennen wij de kracht of werkelijkheid wel bezien alleen als eene gééstelijke bestaansuiting, als wil of streefvermogen, een vermogen dat op zichzelf buiten de rede ligt, maar tegelijk de (logische) idee tot inhoud heeft. Met eene bewuste en dus geestelijke kracht of inspanning druk ik tegen dezelfde werkelijkheid, díe mijn gezicht noopt met het beeld eener tafel te reageeren: ik wensch den stand van het tafelbeeld ten opzichte der andere aanschouwsels te wijzigen; maar doordien werking en tegenwerking gelijk blijven, drukt het werkelijkheidscorrelaat van het tafelverschijnsel tegen mij terug, en wel met eene aan mijne bewuste pogingen evenredige sterkte. Deze weerstandskracht blijft zich in hare uitingen volmaakt gelijk; als alle natuurfeiten zijn hare ‘functiën’ aan de logica van vaste wetten onderworpen. Zij uit zich dus volgens een vooraf te bepalen aanschouwelijk schematisme, wordt alzoo ideëel bepaald en is in zooverre gelijkslachtig met den door voorstellingen bepaalden Wil. Wat dan is deze kracht anders dan, laat ons zeggen intuïtieve of zuiver prospectieve en dus onbewusteGa naar voetnoot1) Wil, Wil zonder zelfbezinning, een complex van volkomen geestelijke bestaansuitingen, dat mij de begrensde macht over het charakter en de verhoudingen der overigens door mij zelven voort te brengen verschijnselen door zijnen tegenstand tot bewustzijn brengt? Wij hebben eens voor al leeren inzien, dat het afstootingsvermogen der werkelijkheid, zoo min als zijn tegenpool aantrekkingskracht, iets kan te maken hebben met het begrip substantieele stof of lichaam; alleen van geestelijken aard kan dus voor ons weten de kracht zijn. Bedenkt men nu daarbij, dat wijzelve bij slot van rekening toch niets zijn dan momenten van zelfbezinning der eene en alomvattende Natuur, wat schaduw van bezwaar is er dan tegen de stelling, dat Kracht en Wil | |
[pagina 45]
| |
slechts de objectief-subjectief tegenover elkaar staande benamingen zijn voor een en hetzelfde geestelijke Streefvermogen? Kortom, inwendig genomen moeten alle natuurkrachten van doelbeoogenden aard zijn, en het krachtenconflict der Natuur is dus een inwendige strijd van wilsuitingen in den boezem van den Absoluten Geest. Zoo lijme men dan voortaan de wereldenergie niet meer in gedachten vast aan eene menigte van submikroskopische stukjes ruimte, alias stoffelijke atomen en molekels, dingetjens waarvan niemand zeggen kan, wat hij er eigenlijk mede bedoelt, - om dan tegen de idealistische natuuropvatting der wijsgeeren uit te varen als tegen eene ‘inexacte phantasterij.’ Zonder mij te laten afschrikken door het alledaagsch gesmaal op de droomerijen der bespiegelende wijsbegeerte, vraag ik thans ronduit, als metaphysicus in confesso, aan welke zijde in waarheid de droomen en begoochelingen zijn, aan den kant van den realistischen Jan-en-Alleman, of aan dien van den idealistischen wijsgeer? Wat beteekent het woord Kracht voor ons weten, als zij niet is Wil, wat kan het ‘Heelal’ voor onze voorstelling wel wezen als het niet absolute Geest is? Men antwoorde niet, dat wij geen recht hebben de positieve benaming ‘geest’ toe te passen op iets dat volgens eigen getuigenis in zijn wezen en omvang ons voorstellings-vermogen te bóven gaat: zoo waar het is, dat, zuiver formeel gesproken, de empirische natuurfactoren uitsluitend in de uiteraard geestelijke voorstelliug en gewaarwording bestaan, zoo waar is het tegelijk dat de gewaarwording, het gereflecteerde gevoel, alleen te begrijpen is als een resoneeren van het even geestelijk willen in zijne bevredigingen en wanbevredigingen, hetwelk er als het ware de onzichtbare keerzijde van vormt. Zullen wij ons voortaan het Al denken, dan kan dit alleen geschieden in geestelijken zin. De uitkomst der voorafgegane beschouwingen was alzoo, dat de zicht- en tastbare wereld van lichamelijke zelfstandigheden zich voor de wijsgeerige kritiek oplost in verschijnsel en kracht, welke slechts andere namen blijken voor voorstelling en streefvermogen. Men ontlede ieder lichaam zoover | |
[pagina 46]
| |
men verkiest, het zal zich oplossen in een meervoud van ideëele qualiteiten binnen ons bewustzijn, wier opheffing ons door het voorhanden zijn van een aan den onzen tegenovergestelden wereldwil onmogelijk gemaakt of bemoeielijkt wordt; - want binnen zekere grenzen althans vermogen wij verschijnselen te vervluchtigen en ze te doen ontstaan. De massa's, welke wij waarnemen, zijn geobjectiveerde reageerwijzen op de uitingen der ons omringende wereldkrachten, die wij, zal het woord kracht iets beteekenen, moeten opvatten als logisch gesystematiseerde wilskrachten van constanten inhoud. Van eene zelfstandigheid genaamd stof, eene substantieele wereld van de blinde en doode, harde en trage lichamen der materialistische natuuropvatting mag voortaan geen sprake meer zijn: de stof is verschijnsel, de lichamen zijn de zinnebeeldige wijze, waarop de werking van een meervoudig niet-ik ons tot bewustzijn komt; lichamelijk kan niet de kern zelve der dingen wezen. De onderstelling eener van de levende en geestelijke kracht onderscheidene, inerte en doode stofsubstantie, welke zich lijdelijk zoude laten duwen en stooten, is eene geheel kinderlijke, zij het ook aanvankelijk onvermijdelijke, uitlegging der gezichtsverschijnselen en tast-gewaarwordingen, hoedanige eerst zin krijgt in het besef, dat het verschijnsel in zijne hoedanigheid van bewuste of opgedrongene vóórstelling in zichzelf geenerlei energie of arbeidsvermogen bezit en iets anders behoeft als bestaansgrond, welke laatste als Wereldwil de drijfkracht is, waardoor de actueele voortbeweging der absolute Idee, de ontvouwing van den goddelijken Logos, wordt mogelijk gemaakt. In laatsten aanleg, gelijk ik later nog in den breede denk te betoogen, blijkt dan de Natuur den zin te hebben van eene ‘reaaldialektiek,’ d.w.z. een vereveningsproces van logische tegenstellingen, welke als op en tegen elkander gerichte wilsuitingen existent zijn. Het bovenzinnelijk Alwezen, de Substantie die zich in die ideeën en wilsuitingen ontvouwt en van welke wij verstrooide momenten van zelfbezinning zijn, kunnen wij voortaan gevoeglijk Absolute Geest noemen; de vereenzelviging van het woord stof of materie met onzen | |
[pagina 47]
| |
bovenzinnelijken bestaansgrond ware niets dan eene ongerechtvaardigde verzelfstandiging van het vergankelijk verschijnsel. De zoogenoemde ‘eeuwigheid der stof,’ volgens welke ik bijv. Door een aaneengeschakeld scheikundig procédé dezelfde koolstof weder te zien kan krijgen, die eerst door chemische werking onzichtbaar was geworden, is niets dan constantheid der logica, volgens welke het verschijnselencomplex ‘koolstof’ te allen tijde op eene bepaalde reeks van andere feiten volgen moet. Stof + Kracht = Voorstelling + Wil; Substautie = absolute Geest. In deze ontologische formule heb ik het juiste en ware onderscheid aangeduid, dat er, ook voor het wijsgeerig bewustzijn, bestaan blijft tusschen de wezenlijke beteekenis van het zien en het tasten. Wij weten dat het alledaagsch verstand zich tegenover de vervluchtiging der gezichtsverschijnselen veelal halsstarrig blijft beroepen op de tastbaarheid der buitenwereld, die voor hem dan de gewaande waarborg blijft voor de substantialiteit ook der geziene lichamen. De waarheid is, dat dezelfde tegenstelling welke er reeds voor onze subjectieve opvatting voorhanden is tusschen ons denken en ons handelen, ook blijkt te worden teruggevonden aan de zintuigen van het gezicht en het tastgevoel. Zijn nl. de gezichtsverschijnselen zielebeelden of voorstellingen, zuiver ideëele grootheden alzoo, even goed als de daaruit ontwikkelde bewust imaginaire begrippen, de tastgewaarwordingen daarentegen zijn in laatsten aanleg en afgezien van de uit dezelve in onze verbeelding geconstrueerde figuren iets anders: zij behooren niet tot de spheer der voorstelling, maar tot die van het streefvermogen. Voorzeker ligt er in een onderling abstraheeren onzer bestaansfactoren altijd iets gewelddadigs, dewijl, dieper gezien, noch voorstelling, noch gevoel, noch wil ooit op zichzelf existent kunnen zijn; toch mogen wij stellen, dat wij in de gezichtsverschijnselen alleen genomen nimmer aanleiding zouden vinden tot de onderstelling van ‘reëele’ niet-iks, terwijl in de tastgewaarwordingen daarentegen de ‘werkelijkheid’ eens niet-iks als van zelve ligt opgesloten. Dat ik eene buitenwereld tast of voel, beduidt | |
[pagina 48]
| |
in den grond der zaak niets anders, dan dat ik mij de beperktheid bewust word mijner eigene machtspheer, de begrensdheid bijvoorbeeld van mijn vermogen om de vormverhoudingen in mijn gezichtsveld en daarmede den toestand der overeenkomstige werkelijkheid naar believen te wijzigen, dezelve te bewerken door mijnen wil. Zijn de gezichtsverschijnselen meer bijzonderlijk te brengen tot de spheer der voorstelling, terwijl de smaak, de reuk en het (alleen van zijne muzikale zijde beschouwde) gehoor, als stemming bewerkend, meer bepaaldelijk doen denken aan het gevoel in zijne subjectiviteit, zoo zijn de tastgewaarwordingen meer bijzonderlijk op te vatten als de objectieve exponenten voor de bestaansuitingen van onzen, aanvankelijk onbewusten en juist in zijne botsingen met de omringende werkelijkheid tot zelfbezinning gerakenden, wil. Voornamelijk door de tastgewaarwordingen is het, dat wij tot de erkentenis geraken van een onafhankelijk van ons voorhanden niet-ik, dat door zijnen op wezensgemeenschap berustenden invloed op den aanvankelijk onbewusten individueelen geest, deszelfs voortbrenging en vasthouding eener logisch geregelde reeks van zielebeelden of voorstellingen necessiteert. Het ongeoefend verstand beschouwt de tastgewaarwordingen als rechtstreeksche waarborgen voor de substantialiteit der gezichtsverschijnselen; wij van onze zijde blijven ze in den boven aangeduiden en gezuiverden zin de waarborgen noemen voor het bestaan eener meer dan enkel ideëele realiteit, zij het ook dat de wijsgeer weigert, die werkelijkheid te vereenzelvigen met de slechts in zinnebeeldigen zin op te vatten lichamelijke grootheden der instinctmatige natuuropvatting.
Batavia, December 1888. |
|