De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Boeddha. Een Dialoog door Frederik van Eeden.Ga naar voetnoot1)Vanhoutenios. Hoe nu, Schaepmannias! - is dit een vleierij of een uitdaging dat gij, midden op de Agora loopend, mijn geschriften leest? Schaepmannias. Houdt gij mij voor zóó laf, o Vanhoutenios, dat ik mijne, tegenstanders zou vleien, of voor zóó strijdlustig dat ik hen onnoodig zou uitdagen? - Maar ik doorzie u, gij wilt een platonischen dialoog houden. Vanh. En al ware dit zoo, waarde Schaepmannias, zou ik daarom te misprijzen zijn? Zeg mij, houdt gij de tweedracht voor een goede zaak of een slechte? Schaepm. Voor een slechte, Vanhoutenios! Vanh. Ik ook, Schaepmannias. En zeg mij, moeten wij een slechte zaak bestrijden of niet, als wij er kans toe zien? Schaepm. Wij moeten haar zeer zeker bestrijden. Vanh. En waardoor denkt gij, o mijn beste, dat wij eerder de tweedracht zullen benadeelen, door een dialoog te houden of door geen dialoog te houden? | |
[pagina 444]
| |
Schaepm. Door geen dialoog, Vanhoutenios. Vanh. Luister goed. Is de tweedracht een bestaande zaak? Schaepm. Helaas, zij bestaat. Vanh. En geen dialoog, is dat een bestaande zaak? Schaepm. Hoe zou iets, dat niet is, kunnen bestaan, o Vanhoutenios? Vanh. Zeer goed. Zeg mij nu nog dit: zal een bestaande zaak eerder bestreden worden door een andere bestaande zaak of door een niet bestaande zaak? Schaepm. Eerder door een bestaande, naar ik meen. Vanh. Gij spreekt de waarheid. Hoe zullen wij dus meer kans hebben de tweedracht te bestrijden, door geen dialoog te houden, of door wel een dialoog te houden? Schaepm. Ik geef mij gewonnen, Vanhoutenios. Wij zullen wél een dialoog houden. Laat ons daarom den weg naar den Piraeus inslaan en aan 't Kurhaus een bittertje gebruiken. Vanh. Zooals ge wilt, mijn waarde, al waren 't er twee. Wees dan thans zoo goed mij toe te staan mijn eerste vraag te herhalen. Wat zoekt gij in mijne geschriften? Schaepm. Wijsheid, Vanhoutenios. Vanh. De goden verleenden u reeds bescheidenheid, voortreffelijke Schaepmannias. En zocht gij met vrucht? Schaepm. Zeer zeker, Vanhoutenios. Ik vond reeds deze wijsheid onder 't lezen, dat wie zegt het zonder de goede goden te kunnen stellen, vroeg of laat bij de valsche goden troost gaat zoeken. Vanh. Gij leutert, o Schaepmannias! Schaepm Ei zoo, mijn waarde. Dus is het niet waar dat ge elken kristelijken godsdienst hebt verlaten? Vanh. Dat is volkomen waar, Schaepmannias. Schaepm. En dat je nu eindigt met troost te zoeken in.... God vergeve het u! - in het Boeddhisme! Dat je je arme zondaarsziel nu nog gaat wentelen in het slijk van heidensche afgoderij. Vanh. Je leutert, Schaepmannias, ik zeg je dat je leutert. | |
[pagina 445]
| |
Je hebt er niets van begrepen. Je houdt het Boeddhisme voor een godsdienst. Schaepm. Zoo noem je het zelf in je voorrede. Vanh. Dat is uit gewoonte. Het kan geen godsdienst zijn, want er komt geen eens een God in. Je bent net zoo dom als ik vroeger was, maar ik had ook geen bronnenstudie, dat zeg ik er eerlijk bij in mijn voorrede. Ik heb het Boeddhisme ook voor afgoderij gehouden, en Boeddha zelf voor een afgod met drie gezichten en een heeleboel armen of met een olifantskop - enfin! zoo'n gewone domme godsdienstkraam. Maar dat is mij meegevallen. Die Boeddhisten zijn nog zoo gek niet, soms zeggen ze zelfs heel verstandige dingen, die Büchner of ik ook konden gezegd hebben. B.v. dat er geen wonderen zijn en geen persoonlijke God! Wat zeg je daarvan? Neen, mijn waarde, het Boeddhisme is een wijsbegeerte, geen godsdienst. Schaepm. Hoe heb ik het nu met u, o Vanhoutenios. Heb ik niet goed gelezen dat gij het Christendom door het Boeddhisme wilt bestrijden? Vanh. Dat hebt gij goed gelezen, Schaepmannias. Schaepm. Maar aangezien het Kristendom wel een religie is en het Boeddhisme geen religie, en aangezien wel een religie een bestaande zaak en geen religie géén bestaande zaak is, zoo wilt gij dan toch het zijnde door het niet zijnde bestrijden? Vanh. Dat is flauwe kletspraat, Schaepmannias! Schaepm. Integendeel, Vanhoutenios, het is de artistieke terugslag van het aanvangsmotief van onzen dialoog. Ik bedoel dit: gelooft gij dat de Kristenen hun godsdienst zullen laten varen voor iets dat geen godsdienst is? Vanh. Wacht eens - ik bedoel niet dat alle Kristenen Boeddhisten moeten worden. Op blz. 3 en blz. 8 van mijn voorrede zeg ik zeer duidelijk dat ik in het Boeddhisme ‘leemten en gebreken’ meen te ontdekken, - bescheidenheidshalve spreek ik van ‘meenen’ en van ‘m.i.’, want je moet niet vergeten dat het Boeddhisme een respectabele | |
[pagina 446]
| |
zaak is van 2400 jaar oud. Het is wel een fraaie wijsbegeerte, maar defect, voor een ‘kritisch oog’ namelijk - zooals staat op blz. 4. Juist door die ongelukkige leemten en gebreken, kan het voor onzen tijd als wijsbegeerte niet dienen. 't Is jammer, maar 't is zoo. Schaepm. Als wat moet het dan dienen? Vanh. Als leerstof. Schaepm. Als wat? Vanh. Als leerstof. - Als algemeene leerstof. - Zie blz. 1 en blz. 8 Schaepm. 't Is plezierig - je wilt de menschen hun godsdienst ontnemen en in de plaats daarvan krijgen ze... leerstof! - nog wel algemeene leerstof!! Vroolijke lui, jelui liberalisten! Vanh. Met je welnemen, Schaepmannias, - die leerstof van mij is toch altijd heel wat minder taai dan de leerstukken die jij je volgelingen vóórzet. Kijk eens hier - daar heb ik een fraai pendantje van mijn Boeddhistisch vragenboekje. De catechismus van Msgr. Swijsen, de groote en de kleine. Het is de moeite waard die boekjes eens te vergelijken, 't Jouwe is nog al van een aartsbisschop en 't mijne maar van een bedelmonnik. Maar zie dat verschil eens! Bij den Boeddhist: eenvoud, helderheid, gezond verstand, de alleropperste vrijheid, de uiterste nederigheid, de grootst denkbare zachtzinnigheid. Bij den Katholiek: tirannie, ijzeren dwang, onduidelijkheid, onverdraagzaamheid, bedreigingen en bangmakerij, sofisterij zelfs en een heele omhaal van mystieke formaliteiten en ceremonieel. Schaepm. Haddet gij, o Vanhoutenios! wat meer bronnenstudie gehad, dan zoudt gij nog veel meer dergelijken omhaal - zooals ge 't blieft te noemen, - in 't Boeddhisme gevonden hebben. Vanh. En waarom dan, o Schaepmannias, is jou aartsbisschop niet zoo wijs geweest als mijn bedelmonnik en heeft hij er dien omhaal niet afgelaten? Maar er zou dan van zijn vragenboekje niet veel overblijven. Schaepm. Ik geloof ook dat er niet veel Boeddhisten | |
[pagina 447]
| |
zouden overblijven, als je de bronzen beelden en de tempels, de bloemen en den wierook wegdeedt. Vanh. Best mogelijk. Ik vind het ook jammer, dat mijn bedelmonnik de katholieke sofismen verkondigt omtrent beeldendienst. Dat behoort tot de leemten en gebreken, die ik heb meenen te ontdekken. Maar jou vragenboekje is een en al leemte, - mijns inziens altijd. Shaepm. Permitteer me de opmerking, waardste Vanhoutenios, dat je over de twee grootste religies der wereld spreekt, alsof het aanvullingswetjes van onzen vriend Domelanios waren. Vanh. Welnu, wat zou dat, o Schaepmannias? Ik ben Mr. S. Vanhoutenios, een verlicht liberaal, en voor de vierschaar van mijn verlichte rede staat de grootste religie in aanzien gelijk met het kleinste aanvullingswetje. Watblief? - Ik erken dat beide religies te veel speculeeren op de domheid van het volk en dat zoo iets niet te pas komt. - Maar ik zeg ook dat de katholieke godsdienst treurig afsteekt bij den Boeddhistischen, als je deze vragenboekjes vergelijkt. Sla eens op vraag 124 van mijn boekje: ‘Moet de verstokte boosdoener eeuwig voor zijn slechte daden boeten?’ ‘Neen, zegt de Boeddhist. Geen tijdelijke schuld, hoe zwaar ook, kan eeuwige straf ten gevolge hebben.’ En wat zegt msgr. Swijsen op pag. 30 van zijn catechismus omtrent de uitersten der goddeloozen: ‘De goddeloozen zullen hebben een rampzaligen dood, een verschrikkelijk oordeel, een schandelijke verrijzenis en de eeuwige pijnen der hel.’ 't Is plezierig. Gezellige lui, jelui clericalen! Schaepm. Ik waardeer, o Vanhoutenios, den artistieken terugslag van het tweede motief van onzen dialoog. Vanh. Let dan maar eens op, ik sla nog meer terug. Lees nu eens hoofdstuk 56, 57 en 58 van jouw catechismus, over volmaakt en onvolmaakt berouw, en verder over die genade in soorten, alsof 't kleingoed was, vier bladzijden lang - en daarnaast de vraag van mijn Boeddhist: | |
[pagina 448]
| |
‘Vraag 140. Dragen boete en berouw niet ook bij tot onze zelfvolmaking en verlossing?’ ‘Ja, maar door boete en berouw alleen wordt niets bereikt, want de eeuwige gerechtigheid laat zich niets afdingen, afsmeeken of afdwingen.’ ‘Berouw, dat niet tot handelen leidt, is volmaakt nutteloos, evenals jammeren en weeklagen.’ ‘Even nutteloos is elke boete in uiterlijke dingen, d.i. het opleggen van de eene of andere straf, zelfkwelling of iets dergelijks.’ En lees nu nog eens hier, de korte, grimmige verklaring op pag. 27 van Swijzen's catechismus: ‘buiten de ééne ware kerk is er geen zaligheid!’ en daarnaast bij mijn bedelmonnik: ‘Vraag 141. Leerde Boeddha, dat slechts aanhangers van zijne religie de verlossing kunnen bereiken?’ ‘Neen. Boeddha verkondigde de heerschappij der zedelijke wereldorde en der eeuwige gerechtigheid en deze vraagt er niet naar, wat iemand gelooft of niet’.... ....‘Ieder ontvangt loon naar verdienste, onverschillig of hij al dan niet Boeddhist is.’ En vraag 142: ‘Eischt het Boeddhisme, anders denkenden te haten, te verachten of te vervolgen?’ ‘Integendeel. Het beveelt ons alle menschen, van welk ras, nationaliteit of geloof zij ook mogen zijn, als broeders lief te hebben, de overtuiging van anders-denkenden te ontzien en zelfs alle woordentwist over religieuze dingen te vermijden.’ (Ik souligneer, Schaepmannias!) ‘..... nooit en nergens is ten behoeve van de uitbreiding van het Boeddhisme bloed vergoten, nooit heeft het, waar het overwicht erlangde, andersdenkenden vervolgd of onderdrukt. Wie de waarheid niet inziet of niet hooren wil, schaadt slechts zichzelven en wekt bij den Boeddhist medelijden, geen haat.’ Mij dunkt, dat je dit in je zak kunt steken, mijn beste! En dan nog jelui gehaspel met visch of vleesch! Die goede kerkvaders dachten zeker dat visschen geen beesten waren, | |
[pagina 449]
| |
omdat ze niet schreeuwden. Dan is de Boeddhist ten minste konsekwent: ‘Ik beloof geen levend wezen te dooden of te kwetsen. ‘Ik beloof..., geen dranken te gebruiken die eene roes veroorzaken, en geen dierlijk voedsel te nuttigen.’ Dat beloven de Boeddhisten. Ik zou zeggen, dat daar karakter in zit! Schaepm. A propos! - Vanhoutenios! - blijft het nog bij ons plan... van dat bittertje? Vanh. Zeker, waarom niet? - Ik ben geen Boeddhist. Schaepm. O, mijn beste, wat zijt ge dan eigenlijk wel? Vanh. Ik? - Ik ben liberaal-sociaal-gezond wijsgeer. - Zie blz. 8 van mijn voorrede. Schaepm. Hou je mij soms niet voor gezond? Vanh. U wel, o Schaepmannias! - maar je religie niet, evenmin als het Boeddhisme. Aan beiden ontbreekt, zooals ik het in mijn voorrede zoo gelukkig uitdruk: een gezonde zedeleer ten aanzien van de plaats die het streven naar zingenot in het leven behoort in te nemen.’ Ik bedoel dat ik niets hou van die malle overdrijving in soberheid en matigheid. Alle overdrijving is ongezond - en die zoogenaamde ecstase van monniken en boeddhisten, dat is toch wel de zuiverste ziekelijkheid. Dat is puur zenuwlijden, hypnotisme, hysterie - anders niks! Schaepm. Maar het schijnt mij, o Vanhoutenios, dat gij dan handelt als de homoeopathen en kureert similia similibus. Gij bestrijdt een ziekelijke religie door een ziekelijke leerstof. Vanh. Nu ja - maar ik wil ook alleen maar den gezichtskring verruimen - zie blz. 8. Het Boeddhisme moet me maar wat helpen. - De menschen moeten zeggen: ‘hè? kan je de zaak ook zóó beschouwen!’ - dan zijn ze al een beetje aan 't nadenken en dan zeg ik er direct bij, dat je de zaak zóó ook niet moet beschouwen, - maar weer anders. Schaepm. Hoe dan? Vanh. Nu, zooals ik er b.v. over denk en andere moderne wijsgeeren. Bovendien zeg ik in mijn voorrede dat | |
[pagina 450]
| |
ik, ondanks de leemten en gebreken zeer met den Boeddhistischen catechismus ben ingenomen. Schaepm. He! als die goede Boeddha dat nog eens had mogen beleven. Vanh. Ja! en dat wel ‘wegens de hooge verhevenheid’ - zooals ik mij nauwkeurig heb uitgedrukt - ‘van het Boeddistische individueele ideaal.’ Schaepm. Dat ideaal bestaat, als ik wel heb, daarin, dat ieder op zijn eigen houtje zoo gelukkig mogelijk tracht te worden, door stil te gaan zitten met zijn duimen tegen elkaar, naar den punt van zijn neus te kijken en aan Nirwana, d.i. aan niets te denken. Vanh. Je wilt het ridicuul maken, Schaepmannios. Maar ik geef toe dat het individueel ideaal der Boeddhisten een verfijnd egoïsme is, kijk maar op blz. 4 - en dat onze maatschappij naar hoogere sociale idealen streeft. Schaepm. Wat nu, o Vanhoutenios? Zijn ónze idealen nu weer hooger? Wat vind je nu eigenlijk hooger, onze sociale idealen of de individueele idealen der Boeddhisten? Vanh. Ik vind dat de Boeddhisten hun ideaal hooger opvoeren, - opvoeren, begrijp je! maar zooals ik op blz. 7 zeide, juist door dat hoog opvoeren ‘komt de afwezigheid van elk sociaal ideaal des te scherper aan 't licht.’ Ze moesten er nog een paar flinke, sociale idealen bij hebben, bedoel ik, dan was 't misschien goed. Schaepm. Maar mijn voortreffelijke, niemand kan toch tegelijk voor arbeiderswetten, volksonderwijs en uitgebreid kiesrecht zorgen en over Nirwana zitten soezen. Vanh. Men zou 't misschien kunnen afwisselen. Maar ik zeg ook in een noot, dat ik dat soezen afkeur, als zijnde van pathologischen aard. Zeg jij er ondertusschen maar niets van, - jou martelaren deden niet beter. Schaepm. Ho! ho! - waarde Vanhoutenios! - dat wordt te kras. Ik heb je tot nu toe laten uitpakken, maar nu zal ik het je eventjes anders beduiden. Wou je de gewijde aandacht, de godvruchtige bespiegelingen van onze vromen vergelijken met het denklooze suffen van jouw domme | |
[pagina 451]
| |
Samanen? Zie je niet het eindelooze verschil tusschen iemand die in liefde en vereering denkt aan zijn God en iemand, die in een staat van uiterste wezenloosheid zich vereenzelvigt met het niet? Hoe hebben menschen, schepselen Gods, de onbeschaamdheid hun hoogste Wezen iets te noemen, dat wij niet anders kunnen uitdrukken dan door niets? En hoe kunt gij, Vanhoutenios, de beleedigende verwachting koesteren van uw volk, dat het iets als eerbied of waardeering zou voelen voor een secte, wier hoogste geluk en troost de ijle ledigheid is. Jouw Boeddhisme, mijn waarde, is Godsdienst zonder God, is hazepeper zonder haas, - ik ben niet bang dat ons godvruchtig en bezadigd volk er een mond aan zetten zal. En wat gij nog durft prijzen in die rampzalige godloochenaars, mijn vriend, hun zachtzinnigheid, hun nederigheid, hun afkeer van dierlijk voedsel, - dat alles is niet dan verderfelijke zwakheid en onnatuurlijke weekheid. Het zal juist hun vloek en hun ondergang zijn. De Boeddhisten zijn nog slechts een hoopje mijmerende weekelingen... Vanh. Amice! er zijn er 450 millioen... Schaepm. En al waren er honderdduizend millioen... Vanh. Hei! je doet me schrikken... Schaepm. Ik zeg, al waren er ook honderdduizend millioenen, als kaf zullen ze verstuiven voor den adem der Kerk. Een volk dat geen vleesch eet en geen God erkent, al telt het zijn zonen bij milliarden, - het zal zwichten voor de kleinste natie die gelooft en zich behoorlijk voedt. Vanh. Ja, dat hebben voor een eeuw of drie die arme stumperts van Amerikanen ondervonden. Het zou je geloof ik wel lijken, nog eens zoo'n opruiming onder de Boeddhisten ook te houden, zooals vroeger je dierbare Spaansche geloofs-genooten in Mexico en Peru onder de zachtzinnige In cas hielden, toen de goede papa Alexander VI permissie gegeven had. Schaepm. Oude liberalistische lasterpraatjes! De Kerk kent geen andere triomfen dan geestelijke! Niet de physieke machteloosheid van dat volk, maar de onzinnigheid van hun leer zal hen ten verderve leiden. Ga eens na, wat is het | |
[pagina 452]
| |
zwaartepunt, de kern, de ziel van hun religieuze wijsheid? Welke ergerlijke, onzinnige, hemeltergende zotheid? De zielsverhuizing! O Vanhoutenios! Vanhoutenios! hoe verblind ik u ook achtte, dat had ik niet gedacht! Dat grieft me! Dat bedroeft me diep! Dat gij u opwerpt als verdediger, als verspreider van een leer, die zegt dat wij menschen, evenbeelden Gods, na onzen dood veranderen in dieren of bewoners van de maan en de sterren. Dat gij de mogelijkheid nog wilt toelaten, nog wilt bespreken zelfs - dat wij menschen, individueel en identiek, vroeger geleefd hebben als kikkers in een sloot of als koeien in een stal. De mogelijkheid bijvoorbeeld, dat ik, Schaepmannias, over honderd jaar zou kunnen loopen als een trampaard voor een tram, en gij, Vanhoutenios op mijn oor zoudt kunnen zitten als een bromvlieg. Dat ik, Schaepmannias, in de gedaante van gindschen Ulmerdog, u, Vanhoutenios, in de gedaante van een Ciperschen kater in dien boom zou kunnen jagen. Of dat wij beiden als twee musschen eenmaal zouden pikken in wat daar op den weg ligt.... Vanh. Maar mijn voorrede! Schaepmannias! lees dan toch mijn voorrede! Daar zeg ik het immers, ronduit, dat ik het voor een fantasie houd, een volmaakt onbewezen en onbewijsbare fantasie! 't staat op blz. 3! Kan je meer verlangen? Kan het duidelijker? Een geniaal uitgedacht middel noem ik het, want dat meen ik. Maar bewezen? waarachtig niet. Boeddha zegt dat hij 't bewezen heeft. Maar ik zeg: ten onrechte! Het staat in mijn voorrede: ten onrechte! Dat houd ik vol tegenover iederen, tegenover Boeddha zelf! Schaepm. Dat kunt gij gemakkelijk zeggen, mijn waarde! Vanh. Zoo! - zou je denken? - Nu, als je 't dan weten wilt, - ik heb het tegenover Boeddha volgehouden. Schaepm. Wat? - Hoe meen je dat? Vanh. Luister, Schaepmannias. Maar beloof me plechtig je mond te houden. Want ik zou het vervelend vinden als er in de koffiekamer van 't Prytaneum over gekletst werd. Een poosje na het schrijven van die voorrede heb ik van Boeddha gedroomd. | |
[pagina 453]
| |
Schaepm. Gedroomd? - Hoort dat wel bij je gezonde wijsgeerigheid? Vanh. 't Is waar dat droomen pathologische verschijnselen zijn - maar - zooals ik ook in de noot van mijn voorrede zeg - van den lichtsten graad, zooiets als verkoudheid of hoofdpijn - dat heeft ieder wel eens. Ik droomde dat ik in Nirvana was... Schaepm. O ja juist - nu herinner ik het me - ik heb je zitten benijden - 't was bij de zitting van verleden Dinsdag. Je droomde toen dus dat je nergens was... Vanh. Neen - 't was wel ergens - en 't was er heel plezierig. Zoo'n soort hemel of paradijs, maar zonder malligheid van goden, engelen of heiligen - er was niets wat me hinderde - geen enkele dominé of pastoor - en onder anderen heerlijk neutraal onderwijs, verrukkelijk neutraal! Toen kwam er een oude heer naar me toe - ik begreep in eens wie 't was - dat gaat zoo in droomen. Hij zag er uit om een cent te geven, - maar anders wel een kranige oude vent. Ik ga naar hem toe, zeg mijn naam en presenteerde mij als een Hollandsche collega. Boeddha zegt: ‘In geen mijner levensvormen mijn zoon! heb ik chocolade gemaakt.’ Kijk, Schaepmannias, dat was hard. Hoe moet ik nu ooit een buitenlandschen naam krijgen, als die lamme firma er overal dat nuchtere begrip cacao aan verbindt? ‘Prins Siddhárta!’ zei ik, ‘uw wijsheid valt mij tegen. Ik doe niet in cacao, maar in politiek en wijsbegeerte. Wij zijn collega's in het beoefenen van volksverlichting en in het beoogen van het heil der menschheid.’ Boeddha: Welken graad van heiligheid hebt gij bereikt, mijn zoon? Zijt gij Arhat, zijt gij Bodhisattva? zijt gij Boeddha? Ik. ‘Pardon! Prins Siddhárta! - Uwe Hoogheid zal wel weten dat wij Westerschen niet van die overdreven dingen houden. Ik ben een gezond, degelijk, Hollandsch liberaal. Maar ik gloei steeds voor de belangen van sociale welvaart en volksonderwijs.’ Boeddha. ‘Is uw volk wijs en gelukkig?’ | |
[pagina 454]
| |
Ik. ‘Zoo! zoo! - hun gezichtskring is niet erg ruim, zooals wij dat uitdrukken. Nu heb ik naar leerstof gezocht om dat te verhelpen. Wij, Westerschen, zijn nog te veel verslaafd aan de dwaalleeringen van den achterlijken oud-Israëlitischen godsdienst. Om het Westen daarvan te bevrijden, hadden wij, - wij, de wijzen van het Westen, - nóg een religie noodig. En wij zijn zoo vrij geweest de religie van Uwe Hoogheid daarvoor uit te kiezen. Als leerstof, begrijpt ge, - volksonderwijs! - Ik hoop dat het uwe goedkeuring wegdraagt!’ Boeddha. ‘Zijt gij blind geboren, mijn zoon! dat gij het Licht der Wereld met handen dragen wilt en het niet zien?’ Ik. ‘Wees zoo goed, waarde Prins, u wat familjaarder uit te drukken, - wij Westerlingen zijn niet zoo opgeschroefd. Ik wilde eenvoudig onze jongelui een tweede godsdienstleer nevens de voorvaderlijke leer laten aanleeren, - zooals ik dat ergens fraai heb gezegd. Daarom hoef ik nog niet aan die leer te hangen. Maar ik beken - waarde Siddhárta, - let wel, ik beken er zeer ingenomen mee te zijn, - ik heb dat in een voorrede er bij gezegd, toen ik haar aan ons volk verkondigde. Ja! - weet Uwe Hoogheid wat ik zelfs gezegd heb - u zult er lekker mee zijn: dat de overweging van uw leeringen zelfs den beste onder ons niet zal kunnen schaden. ‘Den beste’ - en dat zegt wat, want Uwe Hoogheid weet maar half, wat precieuse knappertjes er bij ons Westerlingen gevonden worden!’ Boeddha. ‘Is het niet Jezus van Nazareth, de Welgelukzalige, die bij u geleerd heeft?’ Ik. ‘O lieve hemel, waar praat Uwe Hoogheid van! Uwe Hoogheid komt met de nachtschuit. Die zijn we al lang boven 't hoofd gegroeid. Daar heb je Multatuli, die was al wijzer - maar die was ziekelijk. Als u wat over gezonde wijsbegeerte weten wilt, moet u maar eens nalezen wat Dr. Büchner en Dr. Swart Abrahamsz en mijn persoon en andere groote wijsgeeren van onzen tijd daarover gezegd hebben. Vergeet niet, waarde Prins....’ | |
[pagina 455]
| |
Boeddha. Waarom Prins? mijn zoon - wat is Prins Siddhárta en wie kent hem? maar Boeddha den Verlichter kent de wereld en de eeuwigheid. Ik. Nu dan, Boeddha of Gautama, zooals ge verkiest, vergeet niet dat de wereld vooruitgaat. Boeddha. Kan een bol ronder worden, mijn zoon? De wereld gaat niet vooruit, zij wentelt. Ik. Pardon! U maakt er u af met een woordspeling - dat verwachtte ik niet van iemand van uw waardigheid. Ik bedoel dat wij, Europeanen, in deze dagen veel wijzer zijn dan de Indiërs van uw tijd. Wij hebben b.v. verleerd de vraag: wat waar is, te vereenzelvigen met de vraag: wat deze of gene wijze geleerd heeft, zie blz. 3 van mijn voorrede. Boeddha. Wat zegt ge, mijn zoon? Dus hebben de leeringen van uwe wijzen niets te maken met de waarheid? Wie leert u dan wat waar is? Ik. Ik bedoel dat wij de leer van eenen wijze niet als de waarheid aannemen, dat staat er en dat bedoel ik. Boeddha. O Westerling, uw taal is duisterder dan die der oude Brahmanen! - Hoevele wijzen zijn er dan bij elkander noodig om dat te leeren wat gij de waarheid noemt? Duizende wijzen hebben Boeddha's waarheid geleerd, hoevele dan wel de uwe? Ik. He! man, wat ben je onbegrijpelijk! Luister, ik bedoel het zoo: Boeddha. Wen u aan, lieve zoon, dadelijk te zeggen hoe gij het bedoelt - dat bespaart veel moeite en misverstand. Ik. Als wij in onze raadsvergadering - ik ben er lid van, moet u weten - een nieuwe wet maken, dan begint een van onze wijzen met een plannetje, een ontwerp zoogenaamd. Maar natuurlijk deugt daar niets van, - één alleen kan het bij ons niet. Nu komen al de anderen en zoeken naar leemten en gebreken in het ontwerp en dan wordt er aan gepeuterd en gehavend en gelapt en gepoetst tot de wet er behoorlijk uitziet. Dat gaat nu met onze waarheid evenzoo. Eén alleen kan haar niet vinden en niet vertellen. | |
[pagina 456]
| |
De mensch is een Sammelwesen, een kolonie-dier. Onze wijsheid is coöperatieve wijsheid. Boeddha. Als dit zoo is, mijn zoon, en gij allen te zamen de waarheid bezit, maar ieder uwer haar niet bezit, hoe kunt gij uzelven dan wijs noemen? Ik. U begrijpt mij niet, omdat u niet inziet dat de waarheid heel gecompliceerd is. Wij hebben er ieder maar een klein stukje van. Boeddha. Neen, mijn zoon! De dingen van leven en wereld, de wisselingen der verschijnselen zijn samengesteld, de waarheid is eenvoudig, het beginsel aller wijsheid is een en ondeelbaar. Dit was zooals ik het leerde en is nóg zoo en zal eeuwig zoo zijn. Ik. Mag ik u dan doen opmerken, dat ik vele leemten en gebreken in uw leer heb meenen te ontdekken. Dit is geen bluf, want zooals ik er bij zeg, ze liggen voor de hand (blz. 3.) Boeddha. Hoe hebben ze dan niet voor mijn hand gelegen, noch voor die mijner millioenen volgelingen? Ik. Ja, dat weet ik niet. Maar voor nadenkenden liggen ze voor de hand, zooals ik zeg. Vermoedelijk heeft u en hebben uw volgelingen niet nagedacht. Boeddha. Wie zijt gij, kind - die zich nadenkender durft noemen dan Boeddha en zijn heilige Samanen? Hoe lang is dan uwe Dhyâna geweest? Hoeveel dagen aaneen hebt gij gepeinsd zonder eten, drinken of slapen? Ik. Wat denkt u van me? Ik ben wel wijzer. Dat zijn ziekelijke excessen. Ik doe dat wat kalmer en verstandiger. Maar ik heb de zaak ‘wel beschouwd’ zooals ik zeg - daar zit het hem. Al denkt u een eeuw lang, als u 't niet ‘wel beschouwt’ zooals ik op blz. 3, dan geeft het niemendal. Nu, wel beschouwd, is uw geniale inval omtrent die zielsverhuizing een volmaakt onbewezen en onbewijsbare fantasie. Boeddha. Ach - kunt gij mij dat wel beschouwen dan niet leeren, mijn zoon? Hoe is dat beschouwen? Ik. Dat is niet gemakkelijk: Wel beschouwen doet men alleen met een ‘kritisch oog’ zie blz. 4. 't Mankeert u aan | |
[pagina 457]
| |
een kritisch oog, Boeddha. Als u een dergelijk oog had mogen bezitten even als ik, zou uw zedeleer zich aan u vertoond hebben als een hoogst verfijnd egoisme. Boeddha. Heb ik mijzelven gezocht, mijn zoon? - Ik heb geleerd de vernietíging van onszelven te zoeken, ik heb de zelfverloochening gepredikt, de liefde voor al wat leeft, het medelijden met alle menschen en dieren. Ik. Dat is juist de verfijning van uw egoïsme. Bovendien heeft u vrouw en kind in den steek gelaten. Dat was volstrekt niet netjes, - als ik het ronduit zeggen moet, een gemeene streek. Jezus gaf ook al niet veel om zijn familie, dat neem ik hem eveneens zeer kwalijk. Zoo'n onnetheid zal u van mij niet zien. Boeddha. Wat weegt de smart van twee wezens tegen het geluk der geheele wereld? Ik. Gekheid! uitvluchten! Dan had u maar niet moeten trouwen. Eens getrouwd, blijft getrouwd, - reden tot echtscheiding was er, geloof ik, niet. Ik zou mij toch schamen voor mijn kinderen, als ik een geacht en welgesteld huisvader kon zijn en in plaats daarvan als een schooier ging loopen bedelen. 't Zou wat moois worden als men hier uw voorbeeld eens ging volgen. Boeddha. Gij behoeft mij niet te volgen, mijn zoon, alleen de uitverkorenen zullen dit doen. Den eenvoudigen van geest, den lageren in heiligheid, heb ik geleerd het familie-leven te eeren. Ik. Lager? lager? - Ons gelijkheids-bewustzijn wraakt zulk een splitsing, meneer! zie blz. 6. U moet de dingen dezer wereld zoo niet weggooien - zelfs het arbeidsleven moet van de hoogste en edelste beginselen doortrokken worden. Boeddha. Wat meent gij, mijn zoon? Waarvan wilt gij het doortrekken? Ik. Van de kunst, bijvoorbeeld. Van de kunst, die veredelt en verheft. Van daar het woord kunstnijverheid. Zie dat is al weer een leemte, - waar is in uw leer de ethische grondslag voor de kunst, namelijk voor de kunst, die veredelt en verheft? dat vraag ik u, op blz. 7. | |
[pagina 458]
| |
Boeddha. Hebt gij mijne tempels niet gezien, mijn zoon? Mijn volgelingen hebben ook zonder ethischen grondslag wonderen van schoonheid gebouwd. Ik, Hm! zoo, - wonderen van schoonheid! - 't is mogelijk - ik herinner me niet precies. Ik heb alleen een paar beelden gezien die ik heel leelijk vond. Enfin! de smaken verschillen. Maar was dat wel kunst, die veredelde en verhief? Boeddha. Ik weet het niet, mijn zoon. Ik. Neen, dat zal wel niet. Waren er opera's in uw tijd, of volksconcerten, of tooneelscholen, of romans van Ebers, of academies van beeldende kunsten? Boeddah. Neen, mijn zoon. Ik. Dan was 't ook het rechte niet. Boeddha. Wat schijnt u dan het rechte toe? Ik. Ik wil, waarde Boeddha, zooals ik op blz. 8 zeg, in dit leven ‘het nuttige met het aangename vereenigen.’ Nu, wat dunkt u daarvan? Dat is andere wijsheid zou ik zeggen, dan dat beroerde pessimisme van u en uw volgelingen. En kijk, als ik dat doe, dan ben ik meteen ook niet bang meer voor den dood. Knap, niet waar? En daarvoor heb ik dus volstrekt geen diepe wijsgeerige studie noodig. Boeddha. Hoe gelukkig, mijn zoon! Ik. Zeker. En ik en mijn geestverwanten koesteren bovendien nog een illusie. Namelijk om het meerendeel der menschelijke kwalen te overwinnen, zoodat alleen de dood overblijft. Daarvan gaan we een proef nemen. En nu geef ik uw leer nog een kansje. Want wanneer het blijkt dat, als alle lijden, dat afgewend worden kan, zal hebben opgehouden, dat dan de aarde nóg een tranendal is of zelfs maar schijnt - dán zeg ik, dán zullen we zien of het westen voor uw pessimistische leer vatbaar is. Dit alles beloof ik precies zoo op blz. 8. Boeddha. Ik dank u, mijn zoon. Luister nu wel. Er zijn vele wegen tot het Heil, want er is veel ongelijkheid in de krachten van den mensch. Ik heb die wegen gebaand in hun verscheidenheid, de korte moeielijke en de lange effene, naar den verscheidenen aard der menschen. Ook voor | |
[pagina 459]
| |
u is de volmaakte Wijsheid niet verborgen, ook gij zelfs kunt Bodhi bereiken. Maar Mahâyâna, de Heilige-Weg is u te zwaar, ga gij den Hînayâna, den weg der Zuivere-Wereld. En dan dit, mijn zoon! denk na over het Lijden, want dat verstaat gij nog niet?’ En weet je nog Schaepmannias, waardoor ik toen wakker werd? Schaepm. Jawel! er werd erg gelachen in de zaal. Je dacht zeker dat je uitgelachen werd. Vanh. Juist! ik schrok er van. Maar zeg! weet je wat ik nu heel vreemd vind van mijn droom? Dat er allerlei woorden in voorkomen, die ik nooit gehoord heb, - die niet in mijn boekje stonden. Van die Heilige-Weg en zoo - ik heb zeker aan de Kalverstraat gedacht. - Wat kan een mensch toch raar fantaseeren. Schaepm. O Vanhoutenios - dit is wel zeer vreemd. Want ik meen te weten dat die woorden in het Boeddhisme beteekenis hebben. Heb je heusch geen bronnenstudie? Vanh. Neen, heusch niet. Schaepm. Dit is mystiek. Weet je wat ik geloof, dat je in exstase geweest bent! - clairvoyant! Vanh. Godbewaarme! neen! zeg dat niet, Schaepmannias! Ik in extase! - in hypnose! - als Büchner 't hoorde! En clairvoyant, brrr!! Schaepm. Ja maar 't kan best. Die dingen bestaan. - Ze zijn uit den duivel, maar ze bestaan. Maar het interesseert me erg. Ik wou eigenlijk wel... Vanh. Wat wou je? Schaepm. Het zelf eens ondervinden.... Ik ben natuurlijk wel in extase geweest, maar in een dichterlijke, dat is heel anders. Maar ik wou wel eens een idee van Nirvâna hebben. Vanh. Nu - willen we 't eens probeeren. 't Is hier nog al eenzaam. Daar staat een bankje in 't bosch. Ieder aan een kant, zoo! Schaepm. Maar je spreekt er niemand van. Nu maar na den punt van je neus kijken! | |
[pagina 460]
| |
Vanh. Ik kijk al. Waarschuw me als je wat ziet. Schaepm. Stil! -
Vanh. Zie je wat? Schaepm. Neen! hou je mond. Stil kijken!
Schaepm. Ik zie wat! ik zie wat! Vanh. Ik ook! wat dan? Schaepm. Menschen! een boel menschen! in 't zwart - groen laken. - Vanh. Ik ook! Ik ook! Zou dat Nirvâna zijn? Schaepm. Ik weet het al - 't is de tweede kamer. Vanh. 't Is waar ook. Schaepm. Maar weer rustig doorkijken.
Vanh. Ik zie wat!... Schaepm. Wat nu? - ik ook! Vanh. Och, 't is alweer die tweede kamer! Schaepm. 't Is waar - we komen er niet, hoor!
Vanh. Zeg eens! weet je waarom we telkens in de tweede kamer komen en niet in Nirvâna? We praten te veel. In Nirvâna praten ze niet. Schaepm. 't Is waar. We moeten zwijgen. Dan is meteen onze dialoog uit. |
|