De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Kunst.Derkinderen's Processie van het H. Sacrament van Mirakel.Ga naar voetnoot1)L'art du peintre de tableaux et l'art du peintre appliqué à l'architecture procèdent très différemment. De schilder die het bovenstaande aan het hoofd plaatste van de korte toelichting bij zijn werk, blijkt door deze stelling van Viollet le Duc in zijn schild te voeren, iemand te wezen, die gelooft dat de groota constructieve Idee, het grondbegrip der werkelijke Bouw-kunst, waarvan ons de Gothiek de heerlijkste voorbeelden heeft gelaten, dat dit ingeboren gevoel nog het levend eigendom is van modernen. Dit zij zoo. Wanneer wij er nu op ingaan hoe de Heer Derkinderen in verband met de bouwkunst zijn kunst opvat, denkt men zich hem als droomend van een groote Totaalplastiek, een Gesammtkunstwerk zooals Wagner het wilde voor het Drama, een plastiek, waarin geen medewerkende kunst de meerdere of de mindere zou zijn, maar waarin, gelijkgezind, de beeldende kunsten harmoniesch zouden saamwerken tot één ontzachlijk geheel, eendrachtig opgebouwd uit verschillend belichaamde sensaties van eenzelfde orde, tot het opperst-symboliesche monument van één groot menschelijk emotioneel leven. | |
[pagina 462]
| |
De in zulk een geheel aangewendde schilderkunst zal zich onderwerpen aan de lijnen en vormen der structuur om de schoonheid van het geheel in het gebouw te verhoogen, en op haar beurt van de plaatsing in het geheel, naar de constructieve, wellicht ook de symboliesche beteekenis van het deel in het geheel, een bepaalde wijding te ontvangen. Het is klaar dat de aard van het schilderwerk dat in uitdrukking zoo innig gepaard wil gaan aan de groote expressie van een bouwwerk, een gansch andere zal zijn dan die bij een schilderij, waarvan de bedoeling doorgaans geen andere is, dan geheel door en uit zichzelf dominant, en buiten verband met eenige omgeving, een onafhankelijken gezichtsindruk als op zichzelf staand geheel voor te stellen. Doch zelfs al denken we ons hier het verband tusschen gebouw en schildering inniger dan dit bij de opgaaf van den Heer Derkinderen mogelijk kan zijn geweest, de eerste eisch van elke muurschildering blijft, een muur te beschilderen, zóó dat de muur niet een schilderij worde, maar in haar aspect muur blijve, d.w.z. een vlakke wand, die niet wijken mag noch schijnen mag te doen, en juist op de plaats waar zij staat noodwendig verbindt, draagt en een tastbare grens aangeeft. Om hieraan te voldoen zal de artiest dus vanzelf stille kleuren hebben aan te brengen in een eenvoudig samenstel van vakken, en het zal goed wezen als die egale tinten gehouden zijn in het kader van aan stuc-werk en baksteen en pleister verwandte kleuren, zoodat zij naar den aard muur-kleuren zijn. Wat de lijnen aangaat, de op den muur gebrachte voorstelling, zal niet gedacht moeten worden gelijk een schilderij uit één gezichtspunt gezien te zijn, maar de effen figuren zullen als in projectie aan den wand geschreven staan, en het in de compositie aanwenden van een groote leidende lijn in de richting van de grootste afmeting van den vlakken muur, ligt voor de hand. Het is aan al deze artistiek-fondamenteele eischen van een muurschildering dat de Heer Derkinderen, geleid door zijn groot en zeldzaam begrip, waarschijnlijk half bewust en half | |
[pagina 463]
| |
intuïtief voldaan heeft, toen hij het grootsche gezicht zijner verbeelding een aanschijn gaf.
Dat gezicht kan niet op eenmaal klaar in zijn geest verschenen zijn. Na nauwgezette studie van veelvuldige gegevens, zal de artiest steeds meer het accidenteele verwijderd hebben, en inmiddels de voorstelling van zijn geest allengs stelliger bepalende, uit het wezenlijke in de afzonderlijke waarnemingen, hebben geabstraheerd het expressieve wat zich eigende om mede zijn rustige sensatie zelve uit te spreken. Want het was een stil gezicht wat hij zou geven. Hij was niet iemand die in een processie zoo oneigenlijk een bonte parade ziet van pronklust en ijdelheid, maar een die haar vooral aanschouwt als een schoone daad van menschen die broederlijk opgaan in gemeenschappelijke devotie. Zoo heeft hij de Mirakelprocessie, na ze langen tijd met smart onder 't hart te hebben gedragen, van zich afgeduwd en aan den wand gebracht. En voor ons oog staat nu die stille stoet van menschen die het leven hebben ontvangen in zijn levenden droom. Niet doet elk hunner ons door direkt weergegeven noties uit de realiteit aan als levend een werkelijk bestaan, dat trouwens om zich-zelf ons onverschillig zou blijven; maar wij voelen dat deze gansche nobele visie krachtig heeft geleefd in de ziel van den kunstenaar, dat hij het schilderij bezield heeft met dit zijn eigen leven, en dat die emotie zelve, als wij, ontvankelijken, het kunstwerk aandachtig aanschouwden, de onze is geworden.
Vooraan treden in de gedaante van engelen, als liefelijke simpele beeldjes uit zuiverwitte was, een rei van kleine maagden met onschuldige gezichtjes; blonde poorters-kinderen, gekleed in gesteven witte gewaden, en met bleekgouden | |
[pagina 464]
| |
vleugeltjes aan hare schouders gehecht; en vol zoete aanminnigheid spelen die op cimbalen. Daarachter gaat schuivend een sluike, kloosterachtige Sinte Margriet voort, in een langen lichtlila mantel, waarvan de sleep eerbiedig gedragen wordt door twee knaapjes in 't wit. Zij leidt aan een zachtrood koord den schralen, giftig-groenen draak, die kunsteloos uit hout gemaakt is, en op rollen wordt getrokken als een groot stuk kinderspeelgoed, terwijl daarnaar met zijn lans de goede Ridder Joris steekt, die, blankgeharnast, recht in het gereide zit, op een hoog, voornaam, wit paard, getooid met peersche linten en tressen van modeste tint. Nevens hem treedt een strenge tengere meisjesfiguur, de Heilige koningsdochter Catharina, die wijs was in disputen; zij houdt in de hand het rad, dat naar de legende in stukken brak toen men haar martelen wilde. Haar staatsiemantel, die over het geele onderkleed valt, is mede lichtpeersch, en wordt als die van Sinte Margriet met eerbied door twee gedienstige engelen tot pages opgehouden. Als kleur voegen zich nog bij deze blonde groep, trommelaar en pijper in pijpaardkleurige jassen van een vreemd model zoaals men ze verbeeld ziet op een prent van Lucas van Leyden. Hen volgen met het fijngeele vaandel geheven, - de schutterkoning trekt met de papegaai voorop - de drie dichte rijen boogschutters van Sint Joris, representeerende het corpus en den rijkdom der stad; naar hehooren de helmen op, en over de halsbergen de sapgroene paltrokken aan, waaruit grove mat-roode mouwen steken; en het linkerbeen weder groen en het rechter rood. Zij marcheeren als strakke rechtlijnige figuren op een Assyrisch bas-relief, de rij afgezien net in het gelid, met den ruwen regelmaat van soldaten, maar toch onder de pieuze stemming van het gansche schouwspel, als krijgers die zouden optrekken tot een heiligen oorlog. Waarna de kerkedienaren komen met vaandel en crucifix, in bronskleurige dienstrokken, en onderkleeren waarvan het wit het weerkeerende wit der koristen voorbereidt. De dwarsgekeerde magere magister cantus, met zijn hoogen staf, geeft | |
[pagina 465]
| |
een stille maat aan voor de liefloopende scholieren in de witte koorhemden, die met open vertrouwen in hun minnelijke aangezichten een loflied zingen. Dan wisselt het wit tot terra-cotta-tinten en volgen zeer eerwaardig, hunne hoofden diep gedoken in de stijfgouden Levitiesche koorkappen, de Parochie-geestelijken, statig en matig in mouvement, met hun verschillende expressies van oudere-heeren-devotie, gebeden prevelend, de handen vroom aaneengelegd als biddende figuren uit de zijbladen van oude altaarstukken. In hun midden dragen vier dienaren op een casse-burrie een groot zilveren Moeder Godsbeeld op de schouders omhoog. Na dezen gaan int gevoech de gezette blootgetonzuurde barrevoeters van Sint Franciscus in zware grijze monnikspijen, plechtig van hun muziekbladen liederen zingend. De strenge voorste, als een boetprediker, draagt een kruisbeeld op hoogen standaard. Aan hunne zijde stapt, het hoofd in den nek, met de aanmatiging van den schoutendienaar in wien het wereldlijk gezag gefigureerd is, een ranke roe-dragende rakkert met een paltrok van bleek oud-rood, een heerlijke kleur naast het stille blondblank der koorknapen die hierbij den wierook dragen in een scheepje. Twee andere knapen volgen achteruittredend; die zwaaien met ernst en op de liturgiesche wijze uit de vaten den wierook toe aan de hoofdgroep die na hen komt, in 't midden waarvan de pastoor, met de vesperkap hoog in den hals, die het spitsche gouden ciborium voor zich uit houdt, waarin de mirakuleuze hostie met zoo groot eerbetoon door de stad wordt gedragen. - Hij gaat, - en zijn hoofd komt onder de huive even in toon, - met diaken en sub-diaken in dalmatieken, onder het goudlakensch baldakijn, dat op vier stokken gehouden wordt door vier burgemeesters in wijde tabbaarden, die in hun deemoedige houding van de affectie doen blijken voor den dienst dien zij vervullen. De roode stadsspeellui sluiten zich hierachter aan, en blazen zeer aandachtig, met van achter gerekte halzen in de stijve horeninstrumenten waaraan zachtgroene vaantjes hangen met | |
[pagina 466]
| |
kwasten, terwijl zij schoorvoetend gaan, als lieden die, met iets bezig, niet opletten kunnen waar zij treden. De rij sluitend komen achteraan zetten, het grijze wijze schoutje en de achtbare vroedschap, met groote brandende luchters in de hand, ook in zware zwarte tabbaarden. En wijl zij langs den IJkant gaan, is de bovenstrook van het schilderij een lange reep lucht van bijna gelijkelijk grijs. Aan het begin achter de engeltjes, steken de vertegenwoordigers der gilden, die zich bezijden een altaartje hebben geschaard, hun teekens en blazoenen op hooge staken recht dat lichte grijs in, en de blanke outerkaarsen lijnen mede. Dan wordt de eentonigheid van de strook op de juiste plaats gebroken door het roode plan van een opgesierd wachthuisje, dat met zijn top in de lijst steekt en waartegen het geele vaandel der schutters geteekend staat. In de groote, nog restende strook lucht van het wachthuisje tot het einde, staan de mistig-grijze masten van de schepen in het IJ, als een bouwkunstig staketsel, waarvan het hoekige lijnenstel de figuren van de processie nog rustiger maakt. Met een vast inzicht is hier de schikking volbracht door de juiste plaatsing van drie pyramiden schuins opstaand want, die de hoofdindeeling van het vak maken, terwijl het spel der liggende lijnen van de ra-zeilen en van de ranke hangende gaffelzeilen verder de vierkanten vult met een luchtig rasterwerk. En de gansche processie zelf grooter overziende, vindt men op gelijken afstand van elkaar de lichtpartijen van de groep om het groote paard, en van de partij der koristen, en van die met de wierook, als drie groote volle bundels warm wit van blanke bloemkelken, tusschen de schakeeringen van jong ontloken kleuren uit een lichtenden grijzen morgenstond, volgend na elkaar en keerend als een omzichtig aaneengeregen snoer van teere tinten, langs het wijdgespannen doek uitgeplaveid naar 's kunstenaars geloof en welbehagen; sobere tonen allen, die zoo wonderwel zich voegden tot het zeggen van zijn ongerepte verbeelding. In die teere tinten heerschen vooral de zedige nuances van blond-geel: roomgeel, en zacht chroomgeel en meelgeel | |
[pagina 467]
| |
en flanelgeel, die tonen waardoor men het licht ziet gloren, wanneer men van een kerkgalerij neêrziet op de pieuze pracht van het altaar, dat gehuld is in zwevende zachte wierookwalmen.
In deze monumentale maar delicate kunst heeft men de zuivere uiting te zien van een milde, blijmoedig geloovige natuur, die groot en kinderlijk het leven aanziet als een schoone stille processie van vrome brave menschen, die van eenzelfden goeden wil bezield ongestoord voorbijtrekken, om te zamen aan het einde neer te knielen in een heerlijke kathedraal.
J. Staphorst. |
|