De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Nederlandsche Politiek.Er zijn tegenwoordig in de Nederlandsche politiek twee vraagstukken van groot belang. Ik bedoel het sociale vraagstuk en het kerkelijke vraagstuk. Het eerste is zelfs aan de orde bij de wetgevende macht. De minister van justitie heeft een wetsontwerp ingediend tot regeling van den arbeid van vrouwen en kinderen. Daarover wil ik echter niet spreken. Dit wetsontwerp is reeds in dit tijdschrift behandeld en beoordeeld. Het is in hooge mate belangrijk als eerste, zeer bescheiden stap op een weg, waarop nog vele schreden gezet moeten en zullen worden; maar ook belangrijk alleen als zoodanig. Tot oplossing van het maatschappelijk vraagstuk zal het slechts bijdragen voor zoover het den welstand en daardoor het weerstandsvermogen der arbeiders zal vermeerderen. Voor zoover het hen in staat zal stellen met meer kracht op vergrooting hunner politieke en maatschappelijke rechten aan te dringen. Eerst na de invoering van algemeen stemrecht zullen de gevolgen van deze en soortgelijke maatregelen aan den dag komen; eerst dan is het tijd om aan te dringen op maatregelen tot werkelijke verbetering van het lot der arbeidende klassen, die voldoen aan het rechtsgevoel niet van een kleine heerschende minderheid, maar aan het rechtsgevoel der groote overheerschte massa. Tot zoo lang zal de geheele sociale wetgeving, hoe uitgebreid zij ook wordt, den stempel dragen der klasse, onder wier heerschappij zij is ontstaan. | |
[pagina 423]
| |
Zij zal een opsomming zijn der gunsten, die deze klasse in het gevoel harer meerdere voortreffelijkheid heeft gemeend aan de arbeiders te moeten en te kunnen toestaan. Zij zal meer getuigen van het humaniteits gevoel dezer klasse dan voldoen aan de eischen en voorzien in de behoeften der arbeiders. Zij zal tot stand komen door de samenwerking van mannen uit alle partijen, die moreel voldoende ontwikkeld zijn om oog te hebben voor nog andere dingen dan voor het belang van zich-zelf en van de maatschappelijke klassen, die zij vertegenwoordigen. Zij zal daardoor grootendeels staan buiten den politieken strijd der eerstvolgende jaren, maar juist daardoor ook niet leiden tot verzachting, maar tot verscherping van den maatschappelijken strijd. Eerst als de arbeiders zich in de politiek rechtstreeks kunnen doen gelden en deze strijd dus van het maatschappelijk op het staatkundig terrein wordt overgebracht, bestaat er vooruitzicht op een duurzamen vrede. Tot zoolang slaapt het maatschappelijk vraagstuk voor den politicus en zal iedere sociale wetgeving zich slechts het wegnemen der meest in het oog loopende gebreken en der schromelijkste misbruiken ten doel stellen. Geheel anders is het met het kerkëlijke vraagstuk. Dit schijnt te slapen, maar beheerscht feitelijk den geheelen politieken toestand en zal dien nog meer gaan beheerschen. Die heerschappij zal zich ten minste nog duidelijker teekenen. Bij de grondwetsherziening was er geen der partijen, die het vraagstuk der scheiding van kerk en staat aandurfde. De geavanceerd-liberalen hielden zich op den achtergrond en de Standaard verklaarde, dat de anti-revolutionaire partij eerst bij de volgende herziening, bij hare herziening, op de afschaffing van art. 168 (171 nieuw) zou aanhouden. Bij de verkiezingen in Maart van het vorige jaar werd de toestand duidelijker. Het doleeren had onder de geloovige protestanten groote en bittere verdeeldheid doen ontstaan. De democratische Calvinisten, voorstanders van autonomie der gemeenten, hadden getracht zich met hunne gemeenten en de daarbij be- | |
[pagina 424]
| |
hoorende goederen aan het synodaal verband te onttrekken. Dit wekte de verontwaardiging van alles, wat conservatief was in de kerk. Modernen, evangelischen en ethisch-irenischen verzetten zich als één man tegen zulk een ongehoorde onderneming. Ja zelfs van buiten de kerk werden hulptroepen in dienst genomen. Een groot gedeelte van de massa ongeloovigen, die voor zich reeds lang met de kerk hebben gebroken en slechts voor den vorm, omdat het nu eenmaal zoo hoort of omdat zij zich uit persoonlijke beweegredenen niet openlijk van de kerk willen afscheiden, tot die kerk blijft behooren, liet er zich toe verleiden deel aan den strijd te nemen en met hunne stemmen de synodalen te steunen. Het was dat gedeelte der niet-geloovers, dat afkeerig van alle democratie, slechts heil ziet in een heerschappij der aristocratie op ieder gebied. Men behoeft niet te vragen, aan welken kant de sympathieën waren der liberale partij. Deze was gedurende de laatste twintig jaren meer en meer ontrouw geworden aan haar democratischen oorsprong en had zich vervormd tot een steil-aristocratische partij. En bovendien; aan het hoofd der doleerenden stond dr. Kuyper. En de naam van dr. Kuyper maakt, zooals men weet, op iederen goeden liberaal den indruk, dien naar men zegt, een stuk rood doek maakt op een stier. Men behoeft de hoofdorganen der liberale partij, Handelsblad en Nieuwe Rotterdammer, slechts te lezen om zich van de waarheid hiervan te overtuigen. Het was te voorzien, dat deze sympathieën niet zonder invloed op de verkiezingen zouden zijn. Dat de democratische radicalen zich van de liberale aristocratie zouden afwenden en zich tot de Calvinistische democraten zouden voelen aangetrokken. Dat aan den anderen kant de aristocratische orthodoxen, de mannen der groote synodale staatskerk, de protestantsche clericalen, in één woord, hun doleerenden leider in den steek zouden laten en zich bij hunne aristocratische geloofsgenooten, de liberalen, zouden aansluiten. Maar het was tevens te voorzien, dat deze tweeledige be- | |
[pagina 425]
| |
weging voorloopig nog slechts geringen invloed zou hebben. De staatkundige toestand is door de bedriegelijke leuzen der laatste jaren zóó bedorven, zóó door en door ongezond geworden, dat er slechts langzaam, zeer langzaam genezing kan volgen. Die beweging echter is het eerste symptoom van beterschap. Zij is na lange jaren van achteruitgang het eerste verschijnsel, dat wijst op een ontwikkeling, die kan leiden tot een gezonde staatkundige partijverdeeling. Kan men er eindelijk toe komen in de staatkunde alle godsdienstige verschillen op zij te zetten en van staatswege geen enkele godsdienstige richting te begunstigen of te benadeelen, ook zijdelings niet; dan is de eerste voorwaarde vervuld voor het ontstaan van twee groote partijen: één aristocratische en conservatieve en één democratische en hervormingsgezinde partij met al de schakeeringen, die men in deze zal aantreffen. Het is de taak van den geschiedschrijver onzer politiek, den gang dezer ontwikkeling te volgen. Voorloopig kan hij niet meer doen dan enkele sporen van haar aanwijzen en aantoonen, wat haar zal bevorderen, wat tegenhouden. De eerste sporen werden zichtbaar bij de verkiezingen van Maart. De houding van de volkspartij in het Noorden en van de radicalen te Amsterdam was een bewijs, dat er schifting begon te komen tusschen aristocraten en democraten. Het ontstaan der nationale kiesvereeniging van ds. Buitendijk, van Eendracht maakt Macht te Utrecht en het optreden met eigen candidaten van de Vereenigde Vriendenkringen te Amsterdam, deden zien, dat sommige synodale orthodoxen begonnen te begrijpen, dat zij voor het behoud der groote kerk en de macht der synode het meest hadden te hopen van de liberalen. Eenige zetels werden dientengevolge door de liberalen gewonnen, een enkele ging verloren. Duidelijker nog werd de positie, ten gevolge van dit alles door de liberale partij ingenomen, bij een der onlangs plaats gehad hebbende aanvullingsverkiezingen. Ik bedoel de verkiezing te Schiedam. Van liberale zijde werd daar een orthodox en synodaal | |
[pagina 426]
| |
christen, de Heer Six, candidaat gesteld en zooals de Heer Keuchenius zich somtijds geroepen gevoelt in de Tweede Kamer der Staten-Generaal belijdenis af te leggen van zijn geloof, zoo gevoelde de Heer Six zich daartoe verplicht tegenover de Schiedamsche kiezers. Het zou onbillijk zijn de liberalen persoonlijk aansprakelijk te stellen voor de vrome en zalvende strooibilletten ter bevordering van de candidatuur-Six, in dat district verspreid. Zoo doet de Standaard mijns inziens ten onrechte. Laten wij liever aannemen, dat al die billetten opgesteld en verspreid zijn door den Heer Schellevis of door mannen als hij, van wie de Standaard zelf getuigt, dat een vroom woord in hun mond niet ongepast is. Maar dan blijft toch de liberale partij in haar geheel voor deze propaganda aansprakelijk; dan blijft het toch onwedersprekelijk, dat deze taktiek en het werven van deze bond-genooten, niet als buitenlandsche hulptroepen, maar als militiesoldaten van de liberale lichting, van grooten invloed moet zijn op de toekomstige richting van deze partij. Het is te voorzien, dat de afval in de anti-revolutionaire gelederen mettertijd grootere afmetingen zal aannemen. Wanneer door dit conservatieve kabinet eenmaal de enkele vraagstukken zijn opgelost, waarover de beide partijen, die thans samen de meerderheid uitmaken, ongeveer eenstemmig denken, ik bedoel: wanneer het een nieuwe wetgeving zal hebben tot stand gebracht op het lager, middelbaar en hooger onderwijs en op de Zondagsrust, dan zal het kerkelijk vraagstuk op den voorgrond komen. Dan zullen vele synodale orthodoxen, die thans nog met de anti-revolutionairen stemmen, die partij den rug toekeeren. Zij zullen de gelederen der liberalen versterken. Deze zullen daardoor, als zij een conservatief-orthodoxen candidaat stellen, in verscheìden districten, waar zij de vorige keer werden geslagen, met hoop op goeden uitslag den strijd kunnen ondernemen. In andere districten zullen zij bij het volgen der zelfde taktiek, zeker zijn van de overwinning. Dat zij die taktiek zullen volgen, daarvoor vind ik een | |
[pagina 427]
| |
waarborg in de verkiezingen van Maart en een bewijs in de verkiezing te Schiedam. Gevolg zal zijn versterking der nu reeds overwegende conservatieve elementen in de liberale partij en eindelijk vervorming daarvan tot een zuiver clericale partij, verdediger van de groote synodale Nederlandsche Hervormde kerk en van alle voorrechten, die deze bezit. Het doet mij genoegen instemming met deze beschouwingen te kunnen constateeren aan een kant, van waar ik die niet verwacht had. Sprekende over de anti-revolutionairen en over het wisselvallige van het verbond dezer democraten met de aristocratische en conservatieve katholieken en dus de vraag naderende van een zijde, tegenovergesteld aan die, van waar ik hier tot hare bespreking gekomen ben, zegt de Hoogleeraar Buys in de Gids van Januari van dit jaar het volgende: ‘Aan peilingen en grondboringen, ondernomen (door de anti-revolutionairen of door hun leider dr. Kuyper) ‘met het doel om te dien aanzien zekerheid te erlangen, heeft het bij de jongste verkiezingen niet ontbroken, en ik meen te weten, dat de grond is meegevallen. Blijven de radicale stroomingen, welke op zoovele plaatsen aan het licht kwamen, zich ontwikkelen, dan kan men nu reeds met eenige zekerheid de plek bepalen, waar zij, die thans in hunne papieren woning over de wateren rondzwierven, ten slotte zullen nederdalen en voet aan wal zetten. Of die altijd gevaarlijke nederdaling werkelijk zal volgen en wanneer, weet niemand, maar iedereen gevoelt, dat, komt zij immer, de meest verrassende ontbindingen en verbindingen daarvan het gevolg zouden zijn.’ Voor hem, die zich met de voorafgaande beschouwingen kan vereenigen, is het tijdstip dier nederdaling (om een oogenblik de beeldspraak van Prof. Buys te gebruiken) niet zoo onzeker. Zij moet en zij zal plaats hebben; daarvan kunnen wij ons verzekerd houden. Wanneer het de tegenwoordige meerderheid gelukt een dragelijke oplossing van de onderwijs-kwestie te vinden, dan zal zij plaats hebben | |
[pagina 428]
| |
omstreeks den tijd der volgende algemeene verkiezingen. Daarom is het voor deze meerderheid en, laat ik er bijvoegen voor het geheele land, van zoo groot belang, dat de meervoudige kiesdistricten zoo spoedig mogelijk in enkelvoudige worden verdeeld, opdat de door niets gerechtvaardigde bevoorrechting der liberale partij hoe eer hoe beter ophoude en de beide partijen der meerderheid bij een mogelijke ontbinding in staat zijn, ook in deze districten een billijk aantal afgevaardigden van hunne richting te doen verkiezen. Want, men wete het wel, een ontbinding behoort geenszins tot de onmogelijkheden. Mocht de liberale Eerste Kamer een door de meerderheid der Tweede goedgekeurde schoolwet bij herhaling verwerpen, dan is zij zelfs noodzakelijk. En dan is het zeer wenschelijk, niet alleen dat de tegenwoordige meerderheid er met eenige zekerheid staat op kan maken als meerderheid in de Tweede Kamer terug te keeren, maar ook dat de nieuwe Tweede Kamer de vertegenwoordiging is van het op gelijkmatige wijze in kiesdistricten verdeelde land. Dan zal de Eerste Kamer ten slotte genoodzaakt zijn zich naar den duidelijk uitgesproken wensch van het land te schikken. Of deze nederdaling meer of minder gevaarlijk zal zijn; dit zal voor een groot gedeelte afhangen van het groepje geavanceerd-liberalen, die tot nu toe onder de liberale partij gerekend worden en zich-zelf daaronder rekenen. Laten deze zich bij de liberaal-clericale partij der staatskerk inlijven en houden zij daardoor bij de kiezers de illusie wakker, dat er van die partij werkelijke hervormingen te hopen zijn, dan is het niet onmogelijk, dat er bij de volgende verkiezingen een liberale meerderheid uit de stembus te voorschijn komt. Wij zullen dan andermaal het demoraliseerende schouwspel zien van een meerderheid, machteloos door haar eigen inwendige verdeeldheid en buiten staat iets tot stand te brengen; meer nog buiten staat daartoe dan vroegere liberale meerderheden, omdat zij afhangt van de synodale hulptroepen, die voor haar de overwinning hebben bevochten; van een meerderheid, die ten slotte aan haar eigen machteloosheid en aan verval van krachten zal bezwijken. | |
[pagina 429]
| |
Er bestaat echter eenige hoop, dat dit schouwspel ons gespaard zal worden. Het is bijna ondenkbaar, dat de geavanceerd-liberalen zich, als eens het vraagstuk der scheiding van kerk en staat aan de orde wordt gesteld, in volkomen strijd met hun verleden zullen leenen tot samenwerking met de synodalen, zich zullen leenen tot verdediging der Nederlandsche Hervormde Kerk en van hare inkomsten, waartegen zij altijd gestreden hebben. En doen zij dit niet, dan bestaat er kans, dat het talrijke kiezerscorps van de linkerzijde der anti-revolutionairen, vereenigd met de kiezers van de volkspartij en van de radicalen, vereenigd ook met de vele thans nog liberale kiezers, die de geavanceerde leiders zullen volgen, te zamen een meerderheid in de Tweede Kamer brengen, die de scheiding van kerk en staat tot stand brengt en daarna als werkelijke hervormingspartij optreedt. Deze vooruitstrevende elementen vereenigd zullen ten minste in staat zijn met hoop op goeden uitslag den strijd te wagen tegen de conservatieve clericalen van protestantschen en van katholieken geloove en hunne aristocratische bondgenooten, die zich liever onderwerpen aan een fatsoenlijke en deftige staatskerk, dan medewerken tot de heerschappij van Jan Rap in kerk en staat. Aan den anderen kant evenwel zal men goed doen in dit opzicht niet al te optimistisch te zijn. De meer geavanceerden hebben zich bij de laatste verkiezingen zoo geheel met de conservatief-liberalen vereenzelvigd en gaan in het parlement zoo volkomen in de liberale partij op, dat het hun ongetwijfeld groote moeite zal kosten zich, ook als deze partij nòg meer rechts gaat, van haar af te scheiden. Bij den Heer van Houten althans is van een neiging daartoe nog weinig te bespeuren. In het Januarinummer van de ‘Vragen des Tijds’ roept hij zelfs de verdoolde radicalen op om hunne natuurlijke plaats in de voorhoede der liberalen te hernemen en in deze partij als vooruitstuwende kracht te gaan werken Alsof een partij ooit door hare voorhoede en niet steeds door hare achterhoede beheerscht werd en alsof die verdoolde | |
[pagina 430]
| |
radicalen lust hadden zich door de synodale achterhoede der liberale partij te laten regeeren! Iets hoopvoller luiden de verklaringen van den Heer Veegens, in zijne rede 12 Januari j.l. te Groningen gehouden. De nederlaag der liberalen bij de laatste verkiezingen was, volgens hem, te wijten aan de ontevredenheid der vurige hervormers. Deze hadden de schaal naar den kant der clericalen doen overslaan. Hij hield zich echter overtuigd, dat de meerderheid van het Nederlandsche volk niet anti-liberaal was. Hadden dus deze vurige hervormers, zoo meende hij, maar eens ingezien, dat er van alle schoone beloften der clericalen bij de stembus niets zou komen, dat er van hen geen flinke hervormingen te wachten waren, dan had hij alle hoop, dat er bij de volgende verkiezingen weer een liberale meerderheid zou gekozen worden. Bij die verkiezingen echter moest het tevens tot scheiding komen tusschen de liberalen. Geen conservatieven meer onder liberale vlag gekozen! Dacht de Heer Veegens bij deze laatste verklaring aan de verkiezing van den Heer de Beaufort te Amsterdam, of had hij het oog op de candidatuur van den Heer Six te Schiedam? Ik weet het niet, maar ben van oordeel, dat er nog heel wat meer conservatieven dan progressisten onder liberale vlag zullen worden gekozen. Opgevat echter als een verklaring, dat de Heer Veegens en zijne geestverwanten ongezind zijn zich bij de volgende verkiezingen zonder meer bij de liberalen te laten indeelen en voornemens onbeschroomd hun progessistisch vaandel te ontplooien, hebben deze woorden van hem ongetwijfeld hun waarde en bevatten zij een belofte voor de toekomst. Hij zij echter op zijn hoede. Zeggen en doen is twee. De liberale partij zwenkt hoe langer hoe meer naar rechts, naar den synodalen kant, en hij zou ongevoelig een halve zwenking mee kunnen maken. Weet hij zich daarvoor te hoeden, zooals hij dat gedeeltelijk heeft weten te doen bij de behandeling der motien Nieuwenhuis en Schepel, dan zal hij van zijn kant iets bijdragen tot de mogelijkheid eener toekomstige zegepraal van de progessistische partij. | |
[pagina 431]
| |
Ik kom zoo van zelf tot de bespreking der gebeurtenissen in het Parlement. Ook hier kan men dezelfde verschijnselen waarnemen als daarbuiten. Nergens misschien blijkt zoo duidelijk, hoe ver de liberale partij reeds op den synodalen en conservatieven weg is voortgeschreden. Het ministerie uit de tegenwoordige kamermeerderheid voortgekomen, is ongetwijfeld conservatief getint. Wie zou iets anders verwachten? Kan er een vooruitstrevend ministerie voortkomen uit een meerderheid, die voor de helft bestaat uit katholieken, d.i. conservatieven en voor een gedeelte harer andere helft uit de rechterzijde der anti-revolutionairen? Het maakt daarom een eenigszins koddigen indruk het ongeduld op te merken der plotseling, terwijl zij toch niet hervormen kunnen, tot vurige hervormers bekeerde liberalen. Wat al eischen na een bestaan van acht maanden aan het ministerie gesteld, wat al aandringen op vervulling der in het program van actie afgelegde beloften! Gelukkig heeft de rechterzijde een harde huid, zooals een van de leden der oppositie, ik meen de Heer Van der Kaay, zeer elegant opmerkte. Zij laat zich door al dien drang niet van haar stuk dringen. Toch zal zij, als ze het niet bij de kiezers wil verkerven, genoodzaakt zijn een deel der beloften van het program van actie te vervullen. De katholieken mogen daardoor minder gebonden zijn, de anti-revolutionairen zijn het zonder twijfel wel. Het is echter niet meer dan billijk hun daarvoor behoorlijk den tijd te gunnen en niet met verwijten van werkeloosheid aan te komen, voor er nog een jaar verloopen is. Men stelle zich overigens gerust; de in te voeren hervormingen zullen denzelfden kalmen, conservatieven geest ademen, die met enkele uitzonderingen dit geheele kabinet en deze geheele meerderheid kenmerkt. En dit is voor de groote taak van dit kabinet, voor de herziening der onderwijs-wetten tot zekere hoogte een voordeel. Daardoor worden wij bewaard voor uitersten van anti-liberalen aard in de nieuwe onderwijswetgeving en bestaat er kans, dat deze in den | |
[pagina 432]
| |
goeden zin van het woord een werk van bevrediging zal worden. Maar behalve al die conservatieven wordt er één progressist, één radicaal misschien in het Kabinet gevonden. Ik noem den Heer Keuchenius. Deze vertegenwoordigt in dit ministerie de linkerzijde der anti-revolutionaire partij. Vroeger een overtuigd liberaal en volgens zijn eigen verklaring langen tijd niet wetende, dat orthodoxie in den godsdienst en liberalisme in de staatkunde niet konden samengaan, is hij, naar het schijnt, ten slotte toch tot die kennis gekomen en heeft hij zich zonder verandering van staatkundige denkbeelden, aangesloten bij de anti-revolutionaire partij. Reeds het optreden van dezen progressistischen minister werd van liberale zijde met onverholen tegenzin begroet. Bijna niets dan lof voor de kalmte en bezadigdheid zijner conservatieve ambtgenooten; bijna niets dan afkeuring voor zijn heftigheid. Zoo was het in den beginne nog vóór de Kamer bijeen was. En daarna, onafgebroken oppositie in alles, onophoudelijk ongeduldige eischen aan dezen minister, van wien men zooveel verwacht had, voortdurende speldeprikken. Bewonderenswaardig waren het geduld en de zachtmoedigheid, waarmede dit alles gedragen werd, al kwamen in de antwoorden niet zelden spranken van den ouden geest en van de oude ironie voor den dag. Zelfs het gebeurde met de beri-beri commissie werd als een wapen tegen de minister gebruikt. De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ had zich in het eerste vuur der verontwaardiging, zeer afkeurend uitgelaten over de houding der commissie en die van den overste Verstege. Weldra echter bezon zij zich en alle afkeuring kwam neer op het hoofd van den minister van koloniën. In de Kamer werd de zaak ter sprake gebracht door den Heer Huber en naar aanleiding van het dezen gegeven antwoord door Heer Mees. Ik geef ieder, die over deze zaak een onbevangen oordeel wil vellen, den raad, deze discussie in de handelingen der Tweede Kamer na te lezen. Het zou mij hier te ver voeren haar in extenso te vermelden. Volgens mijne meening blijkt er | |
[pagina 433]
| |
ten duidelijkste uit, dat de houding van den minister van koloniën in deze geheele zaak volkomen onberispelijk is geweest. Hiernaast moet evenwel erkend, dat de Heer Keuchenius het talent bezit de oppositie te tasten in haar zwakke zijde, in haar synodale sympathieën. Hij prikkelt haar somtijds tot een hartstocht, die in ons bedaard, deftig parlement tot de zeldzaamheden behoort en spreekt in den gloed zijner overtuiging somtijds woorden, die door een staatsman, hoofd van een departement van bestuur, beter gezwegen werden. Ik wil een dier hartstochtelijke tooneeltjes zoo kort mogelijk vermelden. Men begrijpt, dat zij voorvallen, als de minister spreekt over of volgens zijne christelijke of kerkelijke beginselen. In de zitting van 29 November 1888 richtte de Heer Donner het woord tot den minister van koloniën. Hij sprak in hoofdzaak als volgt: ‘Volgens het Voorloopig verslag is in verschillende sectiën sprake geweest van de verhouding van de Regeering tot de kerk in Indië. Ik ben het met den minister in zijn antwoord volkomen eens, dat wij bij de wenschen en eischen tot verandering in de organisatie der kerken in Indië, rekening te houden hebben met art. 122 van het Regeeringsreglement. Dit bepaalt, dat alleen met wederzijdsch goedvinden van den koning en van het bestuur dier kerken in die organisatie eenige verandering kan worden gebracht. De Koning echter benoemt en ontslaat dit bestuur, zoodat wél de koning, maar niet het bestuur alleen veranderingen in die organisatie kan brengen. ‘Hierdoor nu is de Indische Kerk de zuiverste staatskerk geworden, die misschien ooit bestaan heeft. ‘Nu heeft deze Minister meer dan een zijner voorgangers uitzicht geopend op herziening van het artikel en zegt hij in zijne memorie van beantwoording: ‘Of en hoe die wetsbepaling zoude behooren te worden gewijzigd, om veler grieven en godsdienstige bezwaren weg te nemen en zooveel mogelijk aller rechten te zien geëer- | |
[pagina 434]
| |
biedigd, is voor den ondergeteekende een der vragen, waarop bij de voorgenomen herziening van enkele bepalingen van het Regeeringsreglement zal moeten worden gelet en waarover hij ook reeds den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal, vóór zijn vertrek naar Indië, heeft gesproken.’ ‘Dat antwoord van den Minister heeft mij verblijd. ‘Maar toch wil ik naar aanleiding van deze verklaring des Ministers vragen: of het hem zelf waarlijk een vraag is of de herziening of opheffing van art. 122 noodzakelijk is. ‘Volgens mijne meening moet dit artikel vervallen en moeten de Protestantsche kerken vrijheid krijgen zich naar hun beginsel te organiseeren. Maar de financieele ondersteuning niet van deze of gene, maar van alle gemeenten, die het begeeren, behoort te blijven. ‘Bovendien wil ik den Minister nog een paar vragen doen. ‘Er bestaat sedert 1873 te Batavia een Christelijke Gereformeerde (Afgescheidene) gemeente. Deze heeft een kerkgebouw en wil daarop hypotheek nemen. Daarvoor heeft zij rechtspersoonlijkheid noodig. Zij heeft zich dus tot den Gouverneur-Generaal gewend met verzoek als rechtspersoon erkend te worden, maar van dezen een afwijzend antwoord ontvangen, omdat er slechts één Protestantsche kerk in Ned.-Indië bestaat en zij dus alleen als maatschap of naamlooze vennootschap als rechtspersoon erkend kan worden. Nu wilde ik den Minister vragen of hij met deze zaak bekend is; zoo neen, dan heb ik hier eenige stukken, die hem misschien kunnen inlichten. ‘En mijn derde vraag is deze: Is het waar, dat een inlandsch opperhoofd door tot het Christendom over te gaan, ophoudt opperhoofd te zijn.’ Wilde de minister antwoorden op de eerste vraag van den Heer Donner, dan moest hij zijne denkbeelden uitspreken over de organisatie der Protestantsche Kerk in Indië en in verband daarmede over den toestand dier Kerk. Dit was, dunkt mij, zijn recht niet alleen, maar ook zijn plicht. Zijn plicht vooral als staatsman, die de kerk een goed hart toedraagt. Hij heeft | |
[pagina 435]
| |
dit dan ook gedaan zoo breedvoerig en zoo onbewimpeld mogelijk. Dat de synodale partij daarbij onaangename waarheden te hooren kreeg, is waarlijk niet aan hem te wijten. De Protestantsche kerk, zoo zeide hij o.a., heeft zich niet op een zelfstandig, onafhankelijk standpunt weten te plaatsen, maar steun en medewerking gezocht bij de regeering, een steun en medewerking, die steeds blijkt noodlottig te wezen voor de kerk zelve, welke daaraan behoefte heeft en haar inroept. Ik zou het daarom met den geachten afgevaardigde uit Katwijk zeer wenschelijk achten, in het belang ook van de Protestantsche kerk, indien zij zich wilde losmaken van die zilveren banden, waarmede vooral de Protestantsche kerk aan de Regeering gehecht is. De geachte afgevaardigde uit Katwijk heeft beweerd, dat de Indische kerk de zuiverste Staatskerk is, die er bestaat. Dat is zij geworden door zich zelve. Als overblijfsel der vroegere Nederlandsche Gereformeerde Staatskerk, heeft zich ook in Indië ontwikkeld een algemeene kerk zonder leer en belijdenis. Daardoor hebben gemeenten, die zich vasthouden willen aan de oude Nederlandsche Gereformeerde leer, moeite om zich in Indië te doen erkennen. Toch moet de verkondiging van het beginsel, dat in de Nederlandsche Hervormde Kerk plaats is voor iedere overtuiging, die met eerlijke en zedelijke middelen zich wenscht te doen gelden, leiden tot de toelating ook van iederen Mahomedaan en Bramien in dat kerkgenootschap. Dat is een schande; dat is schandalig,’ riep de Heer van KerkwijkGa naar voetnoot1) uit. En de Heer van der Kaay zeide een weinig later, naar aanleiding van dezelfde passage, uit de redevoering van den minister: ‘Wat de Minister gedaan heeft is in Nederland iets onge- | |
[pagina 436]
| |
hoords: hij heeft openlijk partij getrokken in kerkelijke geschillen van den dag; hij heeft niet alleen de statuten van de Nederlandsche Hervormde Kerk veroordeeld, maar haar zelfs het recht van bestaan als kerkgenootschap ontzegd. Hoe men daarover ook denke, een dergelijke oordeelvelling mag van de Regeeringstafel niet uitgaan.’ Het zij mij geoorloofd in dit opzicht volkomen van den Heer van der Kaay in meening te verschillen. Ik geloof zelfs, dat hij bij het uitspreken dezer woorden bijna evenzeer door synodalen hartstocht werd geleid als de Heer van Kerkwijk bij zijne interruptie. Wat toch is het geval? Een genootschap wordt met uitsluiting van anderen door den staat gesubsidieerd. Zou een regeeringspersoon dan niet bevoegd wezen zijn oordeel uit te spreken over den invloed dier subsidie? Is hij niet gerechtigd, ja verplicht om, als die invloed zijns inziens verkeerd is, naar de oorzaken daarvan te zoeken en daarover te spreken? En wat heeft de Minister anders gedaan? Hij constateert, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk van de Protestantsche Kerken in Indië de eenige is, die door den Staat gesubsudieerd en erkend wordt; dat dit een zeer slechten invloed op die kerk gehad heeft, omdat zij daardoor geheel op den staat is gaan steunen en tot een zuivere Staatskerk geworden is; dat zij, misschien daardoor, ook haar belijdenis verloren heeft en het beginsel heeft aangenomen, dat er voor menschen van ieder eerlijke en zedelijke overtuiging plaats is in haar midden; dat zij daardoor haar karakter van Christelijk Kerkgenootschap heeft verloren, omdat de toepassing van dit beginsel moet leiden tot het opnemen ook van Mohamedanen en Bramienen in dit kerkgenootschap. Daartegenover staat de Christelijke Gereformeerde Kerk in Indië, die door den staat niet gesubsidieerd wordt en niet erkend is, die men zelfs verhindert hypotheek op haar kerkgebouw te nemen, die dus niet geleerd heeft op den staat te steunen, die haar belijdenis en haar Christelijk karakter bewaard heeft, ja volgens de meening van den | |
[pagina 437]
| |
Minister door die belijdenis de voortzetting is der oude Nederlandsche Gereformeerde Staatskerk. Het komt mij voor, dat dit alles argumenten zijn, die moeten leiden tot het ontnemen harer subsidie aan de Nederlandsche Hervormde Kerk in Indië en, als men Christelijke kerkgenootschappen daar subsidiëeren wil, tot het toekennen eener subsidie aan de Christelijke Gereformeerde Kerk. Misschien ook moeten zij, vooral in het belang der kerkgenootschappen zelf, leiden tot de afschaffing van alle subsidiën aan kerkgenootschappen. Misschien kan men tegen deze argumenten het een en ander aanvoeren. In ieder geval verdienen zij bij de bespreking van de meest wenschelijke verhouding tusschen Kerk en Staat in Indië in hun geheelen omvang overwogen te worden en zijn dus bij de behandeling eener mogelijke wijziging in art. 122 van het Regeeringsreglement volkomen op hun plaats. Daarop te antwoorden op schelderigen toon, zooals de Heer van Kerkwijk, of op een toon van hooge verontwaardiging, zooals de Heer van der Kaay, is minstens ongepast. Het is bovendien een bewijs van onbeschrijfelijke zwakheid. De Heeren zouden dit, vermoed ik, hebben ingezien, wanneer deze argumenten niet zoo geheel in strijd waren met hun eigen vooroordeelen en die van hunne kiezers. De bedoeling van het bovenstaande is niet: te verklaren, dat ik alles, wat de Heer Keuchenius in deze rede gezegd heeft, in antwoord op de derde vraag van den heer Donner en over Christendom en Mohammedanisme in het algemeen, zou willen verdedigen. Dat scheelt veel. Integendeel, ik ben van oordeel, dat hij blijk zou geven van grooter verdraagzaamheid, als hij de ongeloovige en half-geloovige leden der Kamer niet zoo dikwijls lastig viel met een geloofsbelijdenis. Wat zou hij wel zeggen van een ongeloovige, die zich telkens geroepen gevoelde belijdenis af te leggen van zijn ongeloof? Of staan die gevallen niet gelijk? Het schijnt voor een geloovige moeielijk te zijn dit in te zien. In dit opzicht staat ongetwijfeld een ongeloovige - de fanatiek ongeloovigen, die helaas ook niet ontbreken, | |
[pagina 438]
| |
zonder ik uit, - intellectueel en moreel verre boven een geloovige. Wat ik bedoelde was eenvoudig dit: een bewijs te leveren van de stelling, die ik vooropgezet heb; van de stelling, dat de liberalen hoe langer hoe synodaler worden; dat dit synodalisme bij hen na de verkiezingen van Maart nog is toegenomen; dat we dus kunnen verwachten, dat het steeds meer zal toenemen; en dat dit nog duidelijker blijkt in het Parlement dan daarbuiten. Hoe het anders te verklaren, dat twee liberalen als de Heeren van Kerkwijk en van der Kaay zich tot een mate van hartstocht als de boven beschrevene lieten prikkelen door het beste, het sterkste, het meest logische, het meest ter zake doende gedeelte der redevoering van den minister van Koloniën? Hoe het te verklaren, dat de fatsoenlijk oud-liberale Heer van Kerkwijk zich liet verleiden tot den uitroep: ‘Dat is schandalig,’ door de eenvoudige, kalme en volkomen juiste opmerking, dat een kerkgenootschap zonder belijdenis ook brave Mohammedanen en Brahienen onder hare leden moet willen opnemen. Nog één enkele opmerking voor ik van deze zaak afstap. Zij betreft de gematigdheid der conclusie van den Heer Keuchenius. Men zou verwachten, dat hij concludeerde tot intrekking der subsidie aan de Nederlandsche Hervormde Kerk in Indië. Ik wil niet ontkennen, dat ik het flinker zou gevonden hebben, als hij zoo geconcludeerd had. De Minister gaat evenwel zoo ver niet. Hij wil alleen vermindering van het aantal predikantsplaatsen en ondersteuning van Christenleeraars van alle protestantsche kerkgenootschappen met het daardoor bespaarde geld. Zoo groot als de tegenwoordige predikantstractementen (ƒ 11.400 na een dienst van 15 jaar) behoeven deze ondersteuningen niet te zijn. Het bovenstaande is, hoop ik, voldoende ter kenschetsing van den synodalen geest der liberale oppositie in onze Tweede Kamer, voldoende ook om aan te toonen, hoe grooten, overwegenden invloed het kerkelijk vraagstuk heeft op de Nederlandsche politiek. | |
[pagina 439]
| |
Nu een enkel voorbeeld van het conservatisme dierzelfde oppositie. Door den Heer Domela Nieuwenhuis was een motie ingediend van den volgenden inhoud:
‘De Kamer
‘Overwegende, dat de indirecte belastingen te zwaar drukken op dat deel der burgerij, dat het minst in staat is dien druk te dragen; ‘Overwegende, dat meer dan een derde der Rijksinkomsten door indirecte heffingen inkomt. Gelet op de algemeene heerschende en meermalen geopenbaarde begeerte naar verbetering hierin; ‘Besluit. Zijne Excellentie den Minister van Financiën uit te noodigen onmiddelijk die maatregelen te beramen, die een algemeene herziening van onze belastingwetgeving voorbereiden, en wel in dien zin, dat de heffingen op de allereerste behoeften des levens, worden vervangen door de zoodanige, die met de draagkracht der natie in overeenstemming zijn.’ Daarnaast stond een motie van de Heeren Schepel, de Ruiter Zylker, Lieftinck, Smeenge en Veegens, luidende: ‘De Kamer van oordeel, dat die verbruiksbelastingen, welke het minder gegoede deel der bevolking te zwaar drukken, behooren te worden afgeschaft of verminderd, en dat aan het roerend vermogen een grooter aandeel in de algemeene lasten behoort te worden opgelegd, gaat over tot de orde van den dag.’ Laten wij beginnen met op te merken, dat de tweede motie minder ver gaat dan de eerste. Zij spreekt slechts van die verbruiksbelastingen, welke te zwaar drukken op de min gegoeden en vraagt geen afschaffing, maar afschaffing óf vermindering daarvan. Zij was een reddingsplank toegestoken aan de achterhoede der liberale partij, een reddingsplank om twee redenen; ten eerste omdat zij minder ver ging dan de | |
[pagina 440]
| |
eerste motie, en ten tweede omdat zij de liberalen bewaarde voor de noodzakelijkheid om te stemmen voor een voorstel van iemand als den Heer Nieuwenhuis. Maar ook de motie van den heer Nieuwenhuis was zeer gematigd. Zij vroeg slechts afschaffing van de heffingen op de allereerste levensbehoeften en bleef dus geheel binnen de grenzen zoowel van het program der Liberale Unie als van het program van actie. Geen wonder dan ook, dat beide motiën bestreden werden niet om hun inhoud, maar om andere redenen. Men had geen behoefte aan woorden, maar aan daden, zoo sprak men aan den eenen kant. Nadat in den boezem der liberale partij met groote meerderheid besloten is een dergelijke motie niet te stellen, is de poging van een minderheid om dit debat uit den boezem der liberale partij in het openbaar voort te zetten geen politieke, maar een zeer impolitieke daad; zoo beweerde aan den anderen kant de Heer van Houten. Zeer terecht mijns inziens qualificeerden de Heeren de Rui ter Zijlker en Schepel deze bestrijding als een opwerpen van exceptiën; een methode gewoonlijk toegepast, als men iets niet wil. Steeds is het dan òf nu niet òf zoo niet en het gevolg is steeds het afstemmen van den ongewenschten maatregel. Dat had men tot nu toe gezien bij ieder voorstel tot belastinghervorming. Zeer terecht zeg ik, want het stemmen van alle leden der liberale oppositie voor de motie Nieuwenhuis of Schepel zou, wanneer het mogelijk ware geweest, ongetwijfeld een daad en wel een zeer politieke daad geweest zijn. Het zou het karakter hebben gehad van een bepaalde en plechtige verbintenis der geheele liberale partij om met kracht mede te werken tot afschaffing der heffingen op de eerste levensbehoeften, een verbintenis, die veel grooter en veel stelliger verplichtingen zou hebben opgelegd dan de verschillende, ver uiteenloopende verklaringen door ieder hunner bij de verkiezingen afgelegd. Het zou de wapenen uit handen hebben geslagen aan hen, die altijd beweren, dat het der liberale partij met de hervorming der belastingen geen ernst is en | |
[pagina 441]
| |
het zou deze partij sterk gemaakt hebben tegenover de kiezers, die in dit opzicht langzamerhand meer dan wantrouwend omtrent hare bedoelingen beginnen te worden. Waarom heeft zij zich dan eenparig tegen beide motiën verklaard? Hecht zij zoo weinig aan de stemming der kiezers en aan de kansen harer leden op herkiezing? Ik kan het niet aannemen. Waarschijnlijker komt het mij voor, dat de heer van Houten een tipje van den sluier oplichtte, toen hij verklaarde, dat in een vergadering der liberale partij met groote meerderheid besloten was, een dergelijke motie niet voor te stellen en dat het voorstellen daarvan om die reden een impolitieke daad was. Opmerkelijk in verband hiermede, noem ik het feit, dat verscheidene der liberale sprekers verklaarden, dat vele liberalen, geen hunner, dat alle liberalen voorstanders waren van afschaffing der heffingen op de eerste levensbehoeften. Waren er dan in die liberale partijvergadering enkelen of velen of zeer velen, die verklaarden tegenstanders te zijn van afschaffing dier belastingen? En was dan het voorstellen der motie uit een oogpunt van partijbelang een impolitieke daad daàrom, omdat een oprechte stemming daarover (en daartoe is volgens mijne meening een volksvertegenwoordiger verplicht, wanneer er eens een dergelijke motie is voorgesteld) aan het licht moest brengen, hoe hopeloos de verdeeldheid is der groote liberale partij ook in deze zaak? Ik moet erkennen, dat ik mij van de toedracht dezer zaak geen andere voorstelling kan maken. Ik kan in de zoo goed als eenparige afstemming van beide motiën door de liberale partij niets anders zien dan een poging om de verdeeldheid e verbergen, die trots alle schoonklinkende programma's ook over de afschaffing der heffingen op de eerste levensbehoeften in den boezem dier partij bestaat. Zij is dus naar mijne meening een bewijs te meer van de toenemende heerschappij der conservatieven in de liberale partij, een bewijs tevens van de algemeene stelling, dat iedere partij beheerscht wordt door de meest conservatieve elementen, die in haar zijn opgenomen. | |
[pagina 442]
| |
Ik eindig met het stellen der vraag, die ik boven reeds éénmaal gesteld heb. Zullen de geavanceerde elementen in de liberale partij meegaan met de clericaal-conservatieve strooming, die daarin aanwezig is en die door den tijd ongetwijfeld in kracht zal toenemen? De toekomst zal het leeren.
J. |
|