| |
| |
| |
Verzen. van Willem Kloos.
Zelf-verandering.
Ik ben te veel een ménsch geweest,
Een mensch, die gilde en klaagde en schreide,
Die dronk zijn glas en vierde feest
En díep-gevoelde dingen zeide.
Nú ben 'k een delikaat artiest,
Verliefde van zijn fantasieën,
Maar die zich 't állerliefst verliest
In zijne kokette melancholieën...
Melancholie - om wie? om wat?...
Ik weet niets meer, kan niets meer voelen
Dan zoet gespeel met dit en dat
Van rijmen, zachte, klare, koele.
| |
| |
Zelfbesef.
Geen enkel, die mijn Zelf ooit had, -
Geen ander, wien ik 't af kon prachen,
Daar díe geen Zelf, zóó schoon, bezat:
Zij waren allen mak en mat -
Geen mensch die schreien kon of lachen.
De menschen lachen en schreien niet:
Zij dóen maar zoo, en 'k voel hun handlen,
Hun drukte-tjens om niet of iet,
Alsof zij, in een vaag verschiet,
Als klein-gelijfde popjes wandlen.
| |
| |
Snikken.
Arme, árme gebrókene, als Ik mij mag nóemen,
Daar is, is geen ménschsmart, die dit Hart niet kent -
Maar doode mensch-hárten zijn hoóger te roémen,
Hoe wreeder de sneê, die hun 't harte-hárt schendt:
Ja, 't hárt moet sterven in veel dónkere dagen
Van tránen en lijfs-pijn en bítter klágen
En véel ontzetting, waar het lijf in beeft:
De Ménsch moet doódgaan, eer de Kúnstnaar leéft.
| |
| |
Homo sum.
Ik was de gróote Minnaar zonder ruste,
Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven,
Jeugdig omklemmend in een stórm van beven
Al zielen, gróóte en kleine, naar het lustte
Dit hoog Hart, dat toch nóoit zijn droefheid suste,
Droefheid om Liéfde's wil, die géén kon geven:
Nu weêr om Zélf's wil, wijl ik zelf moest sneven,
Dán wijl ik nédersloeg, wie 'k éven kuste.
Ik brak de harten op mijn tocht, zoo glorie-vol -
't Mijn brak meê, maar, nóg schooner dan te voren,
Greep het naar nieuwe, blonde of donkre, lokken;
Liefde vliedt héen thans, maar in haar historie-rol
Sta ik geboekt, als het Hart Uitverkoren,
't Hárt dat geen Hárt vond en stíerf zonder mókken.
| |
| |
Ik ben de Düivel-god dier grúwbre oorkónde,
't Vervlóekte Boék van laffen deémoed, kleín,
Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein,
Of Hij die ménschjes niet verdérven kónde.
Ook Hij droeg fier, op 't lijf vol eeuw'ge pijn,
Een matelóoze, toégeschroeide wonde;
Dat alles had zóó anders kunnen zijn. -
Zijn Zijn.... Mysterie, maar zijn Schijn.... Doodzonde.
Want ook Ik viel, uit een licht Rijk van 't Goede
In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij,
En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand.
Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede,
Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij
Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand.
| |
| |
Toen ik Rozen kreeg.
Rozen, mijn tranen breken
Uit oogen, die anders stroef
Fel in de lucht opbloeiend,
Schijnt mij géén morgenrood
Van nieuwe liefde, ontgloeiend.
Maar toch, ik vraag: Bloei door,
Bloei door in mijn nabijheid:
't Is of 'k u fluistren hoor
Het gouden woord van: Vrijheid.
Van menschen en van dingen,
Mijn heerlijk Vers te zingen....
Ach, 't állerlaatste is dit
Hij, die iets liefs bezit,
Is blijer dan wie liefde.
| |
| |
Toen ik de Rozen opnam.
O, Rozen, droef en schoon,
Rozen op arme' en borsten
Of zij niet vallen dorsten.
Met lachen, of kussen, of groeten,
Mijn leven woû verzoeten.
Rozen voor mij slechts niet,
Voor mij geen bloemen, die geuren,
Voor mij mijn eenzaam Lied
Herfst-geneurie.
De blâren vallen zacht....
Dat ik niet eens verwacht,
Wat eens nog kan gebeuren....
De blâren vallen zacht....
| |
| |
Alle Zeven.
Met zeven nagelen lag Ik geklonken
Op dit zwart rad van marteling, mijn Leven, -
Want zeven Hárten zijn mij ópgeblonken,
In pracht van Jeugd en Vreugde's innigst beven.
In zeven droomen was ik zwaar verdronken,
Droomen van deemoed en van liefde-geven,
Die alle zeven weer in 't Niet-zijn zonken:
Daarom gegroet, mystiek getal van Zeven!
Hártstochten gaan en komen op de maat
Van mijner diepre Ziel geheimvol deinen,
En heel mijn liefde was een morgendroom.
Maar, boven al den Schijn des Tijds uit, staat
Gij in uw koelte, al-eenig-vaste-en-reine,
O, Cijfer, waar 'k op tuur, in vreemden schroom.
| |
| |
Een Leven.
Mijn stemming is als van een stilstaand water,
Vlak uitgemeten in een wijde kom:
Wat ánders daalde, en rees in luid geklater,
Is thans, als een mooi avond-weder, stom.
O, ik gevoel zoo innig, dat ik kom,
Door droef geschrei en helderblij geschater,
Op tot mijns Levens hoogte-punt, - en 'k som
Mijn smart van áltijd op, mijn heil van later.
Ik ben een Mensch, die véél heb liefgehad,
Die véél bemind was, en die áltijd wist,
Dat minnen zalig maakt, en Liefde Deugd is.
Maar nu ik sta op 't kruispunt van mijn pad,
Weet ik zoo klaar, dat 'k zéér mij heb vergist,
En dat der Muze wil mijn een'ge vreugd is.
| |
| |
Al Liefde is als een spel van lucht en water:
De wind blaast voort, de witte golven vlieden....
't Is schóón, dat schittrend stoeien te bespieden,
Maar iedereen, die meê wil doen, vergaat er.
Ik deê 't zóóveel, niet wetend, hoeveel kwaad er
'k Meê deed Mijzelf, en óók dien andren lieden, -
Maar toch.... àl zielen, die mijn Ziel verrieden,
'k Heb ze vergeten voor Mijzelf, wat later....
Omdat Ik: Ik ben. En Ik leerde Wijsheid,
Diep-ware Wijsheid, die Ik hier ga schrijven,
Ten nut van moeder, zoetelief en vriend.
Onthoudt het goed tot aan uw laatste grijsheid,
Dit: dat die menschen áltijd ménschjes blijven,
En dat geen ménschje een menschlijk Hart verdient.
| |
| |
Mijn Haat.
O, Visioen van ópperste Adoratie,
Ziénd op U-zélf in dúrende bidstónde,
Zit Ge op uw troon, gebouwd van gruwbre zonde:
Tranen en ménschbloed, in vervloékbre staatsie.
Maar 'k ben u ná, 'n bloed-drónkene Temptatie...
Ik sla u stáag in de ondoorgróndbre Wonde
Met daad op daad van haat, zoo kwaad 'k maar konde:
Ik zal u stúk-slaan, tot een spot der nátie.
Mijn zang woû wolk-zwaar zijn van donker haten,
Mijn klánken wilden háten, en zoo dóen ze. -
Maar, ach, wat báat, dat ik dien Béest-god knéus?
Hij zit, juwéel-stijf, róerloos, wijl zijn néus
Gierig den damp opsnuift, door wijde gaten,
En de ópgespalkter óogen hélscher loénschen.
|
|