De Nieuwe Gids. Jaargang 4(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 262] [p. 262] Voor de Liefste. Door Frederik van Eeden. Aan mijne Vrouw. In zachte klanken saamgebracht Heb ik uw zoeten naam gedacht, O mijn Lief-uitverkoren! Die 't liefst mij aller dingen zijt, Die ik mijn hart heb ingeleid En eeuwig zal behooren. Dit lied is voor de Liefste mijn, Dus zal 't als mijne liefde zijn, Als een gesmede keten Van rijm aan rijm aaneengehecht En om twee harten heengelegd, Die van geen scheiden weten. [pagina 263] [p. 263] Ik zoek in 's harten innigheid, Herdenkend uw aanminnigheid, Naar rijmen uitgelezen, Die 'k schoon als bloemen binden zal En rond uw lief hoofd winden zal, Dat 't zal geheiligd wezen. Want mijn arm hart was zwerveling, Dat dikmaals ten verderve ging Waar 't niet door 't Lief behouën. Nu laat dit hart zijn zwerven na En ik zal, tot ik sterven ga Op ú, mijn Lief, vertrouwen. Schoon blinkt nog, wat voor jaren was, Toen in uw donk're haren was 't Wit, dat de bruiden dragen. In mij blijft, na dien staatsie-schijn, Gelijke veneratie zijn Tot 't einde mijner dagen. Mijn Ziel heeft zich verheven zeer En wil niet zooveel geven meer Om 't hoogst in menschenoogen. O Ziel! hoe gij hoogmoedig zijt, Toch ligt gij in ootmoedigheid Voor mijn rein Lief gebogen. [pagina 264] [p. 264] Zij 't menschenlot al óngewis, 'k Heb 't Lief dat hier bezongen is, Dat mij nooit zal begeven, - Een kerk van blank albast gewijd, Een wonder van standvastigheid In 't onstandvastig leven. Geen menschkind, dat in zonden leeft, Maar Gods genâ gevonden heeft, Kan Hém devoter minnen, Dan ík mijn Lief belijden wil En heel mijn hart haar wijden wil, In 't Heiligdom hierbinnen. Deemoedig in dien tempelhal, Neerknielend op den drempel zal Ik 't hoog Lief geven eere. - Der kind'ren beden stijgen niet, Der Heil'gen harten neigen niet Zóó innig tot hun Heere. En 't hart dat niet te buigen is, Geeft openlijk getuigenis, Hoe diep 't nu ligt gebogen Voor 't goed Lief, dat gaat bóven al, 't Welk dienen ik en loven zal Met mijn aandachtige oogen. [pagina 265] [p. 265] Ik ken de duistre nachten wel, De stormen der gedachten wel, Die 't menschenhart verblinden. Maar ik heb méér dan sterreschijn: Mijn Lief, het zal nooit verre zijn, Waar ik mijn licht kan vinden. Dus ga ik wel met vasten moed, Niet vreezend, dat ik tasten moet Met mijn gespreide handen. Mijn Lief een klare luister is, Die boven storm en duisternis, Gestadiglijk zal branden. En hoe ook 't lijf met lang geklag Om leed en doodsmart bangen mag, De Ziel, zij zal niet zorgen, - Die weet, Lief! dat gij veilig zijt, In de allerhoogste Heiligheid, Van dit diep hart geborgen. Vorige Volgende