De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
I.Goede schrijvers zeggen dat het een genot is om te schrijven, te voelen hoe het papier zich met leven begint te vullen onder de beweging van hun pen, zich te vullen met de voltooide zinnen, het juiste woord, het nauwkeurige teeken; en zij beminnen die aandoeningen van rustige tevredenheid of van ongemeene ontroering, kalm goedkeurend of hartstochtelijk bevend, als zij andermaal de Taal hebben overreed tot een volkomen harmonie met hunne bedaarde gedachten, haar hebben verleid harp rimpellooze oppervlakte uit te breiden boven hunne diepe ironie, of haar in hevige worsteling hebben overmand en gedwongen hare uiterste krachtsinspanning te toonen. Zoo kan ik mij ook verbeelden hoe de kunstenaars van het gespróken woord van de uitoefening van hunne kunst kunnen genieten. De wijze en gevoelige hand van den auteur vervangen zij door een beweegbare stem en een wélbestuurden mond. Zij regeeren met de taal, maar van het geluid en van hunne menschelijke stem zijn zij zoo zeker als de speler is van zijn besnaard instrument. En evenals de taal-artist twee wezens in zich bevat, het één | |
[pagina 130]
| |
dat de aandoeningen voelt en de gedachten ontwerpt, het ander dat de gedachten monstert en de aandoeningen ontleedt, voor beide vormend en vaststellend uit de oude specie der taal, die hij evenwel zuiverend smelt in het vuur van zijne inspiratie, den eigen volzin en het nieuwe woord; twee wezens, de makende kunstenaar en de nauwkeurige werkman, zoo is ook de persoon van den kunstenaar met de stem eene éénheid van twee. De een is het, die zich overgeeft aan den drang van verbeelding en sentiment, aanrijdend of voortglijdend op maat en klank van de geschreven stof; de ander zoekt in zijn binnenste naar het geluid en zijne beweging, die passen bij gang en toon van 's dichters bedoeling. En deze andere, nauwgezet als de beheerder van een kunstig werktuig, leent de hoorbare stem aan het zwijgend spreken van zijn ziel, aldus weder de eigen vastheid van zijn bijzonderen aanslag gevend aan het ontelbaar-menigvuldige dat hem komt ontroeren. De kunstenaar van het gesproken woord neemt waar en geeft terug met zijn eigen oor en zijn eigen mond, als de organen van zijne onafhankelijke artisticiteit. | |
II.De kunst van den tooneelspeler - ik laat de plastiek van deze kunst buiten deze bespreking - heeft in ons land eenigszins een geschiedenis. Van die geschiedenis is bijna niets te zeggen zonder de historie van de literatuur er bij te halen; ik wil alleen wijzen op het laatste stadium om te verklaren hoe men aan de voorstellingen gekomen is, die tegenwoordig vrij algemeen van kracht zijn, en die, zooals de meeste gangbare denkbeelden over kunst in dit land, in strijd verkeeren met de nieuwere meeningen over die zaken. Er is een tijd geweest en vele oude kunstvrienden hebben dien tijd beleefd, dat de allengs moderner wordende schouwburgbezoekers, ik bedoel natuurlijk de Amsterdamsche, want het is alleen hunne opinie die de eer heeft van in de geschiedenis van de vaderlandsche dramatiek te worden geteld, dat zij in de komedie minder op hun gemak begonnen te | |
[pagina 131]
| |
raken; ik geloof haast dat men dit omstreeks 1840 stellen kan. Zij vonden het nog wel mooi, en spraken ook nog wel met respect van de acteurs van het Leidsche Plein, maar het was toch niet meer zoo'n populaire uitspanning als bijvoorbeeld in de eerste twintig jaar van deze eeuw. Voornamelijk kon men zich niet geheel meer vereenigen met den lof, dien aan de manier waarop in drama's en treurspelen de tekst werd gezegd, door dichters en kunstkenners werd besteed. Men vond, in éen woord, dien stijl van voordracht te weinig natuurlijk; te overdreven, zeide men; te weinig spreken en te veel declameeren, zoodat het onschuldig woord declameeren ten laatste een slechten klank kreeg. Declameeren begon te heeten, doen zooals een tooneelspeler een ernstige rol opzegt. En hoe langer hoe meer werd het publiek van meening, dat de tooneelmatige manier van spreken, - een andere uitdrukking waarvan de ongunstige beteekenis een teeken des tijds is - moest worden herzien. Maar, zooals het gewoonlijk gaat, de acteurs namen te laat nota van de publieke opinie en inmiddels had, ook om andere redenen, de Hollandsche Schouwburg de sympathie van de groote menigte en de belangstelling der letterkundigen verloren. De herleving van den literairen smaak waarvan de oprichting van De Gids een der symptomen was, is in de tooneelwereld onopgemerkt voorbij gegaan. Eerst veel later ontstond er een beweging om zich naar den nieuwer-wetschen smaak te schikken. De reactie tegen den ouden stijl van declameeren werd met kracht ingezet en hielp, naarmate zij vorderde, de verbeurde genegenheid herwinnen. Dit eindigde hiermede dat de afgekeurde methode geheel in diskrediet kwam, en toen nu eenige jaren geleden bij de literaire gezelschappen de aandacht voor den schouwburg teruggekeerd was, bemerkt men met genoegen dat de tooneelmatige manier van spreken bijna had uitgediend en bezig was totaal te verdwijnen. Zoo dit het overzicht van de verschijnselen mag heeten, dan is hunne verklaring niet ver te zoeken. De renaissance van de Europeesche beschaving in de laatste jaren van de vorige eeuw, die toen eindigde met de reactie | |
[pagina 132]
| |
te overwinnen, welke in de voornaamste landen tusschen 1650 en 1750 oppermachtig was, die zoowel in de politiek als in de letterkunde merkbaar is, bracht in ons land, met de invoering van het proza op het tooneel en van het burgerlijke drama, een revolutie in de denkbeelden omtrent de voordracht te weeg. De vertaalde en oorspronkelijke treurspelen geraakten eenigszins uit de mode, en het nieuwe repertoire eischte een andere soort van spreken. Ook toen was het publiek de menschen van het vak vooruitgeloopen en Justus van Effen had reeds erg geklaagd over het geforceerde declameeren van onze tooneelspelers. Men weet dat deze laatsten zich aan de veranderende ideeën moesten onderwerpen en in de school van den acteur Maarten Corver zegevierden zij, naar het schijnt, volkomen. Op deze periode evenwel volgde de klassieke en conservatieve strooming, die na 1795 tegen de romantische en liberale beweging gericht was, en op hare beurt zoo machtig werd, als ooit een behoudende, tegen den loop der beschaving gekeerde invloed kan worden. Het oude treurspel kwam wederom in eere, er werden vele nieuwe in dien trant gemaakt, en de roem van verscheidene zeer beminde tooneelspelers die in deze soort uitmuntten, hielp de populariteit van het herleefde genre bevestigen De laatste leerlingen uit deze school waren het, die ten slotte niet bestand bleken tegen de veranderende neigingen van het publiek, na de reactie op de omwenteling, met dubbele kracht de 18e-eeuwsche voorwaartsche beweging vervolgend. Dit is de periode die onze oudere tijdgenooten beleefd hebben, toen de laatste artisten van de richting van Snoek en Wattier, hunne treurspelen en drama's voor stoelen en banken moesten spelen. De Hollandsche komedie is niet weer in de mode gekomen, voor dat deze literatuur verdwenen was, en mét haar de stijl van declamatie waarin men haar uitvoerde. Het is nog niet zoo lang geleden, dat een acteur in de eerste plaats den lof moest verdienen van natuurlijk te spreken. In de schatting van het naar den schouwburg terugkeerend publiek, had iemand het reeds ver gebracht, wanneer hij aan de oude school van voordracht ontwassen was. | |
[pagina 133]
| |
III.In een achttiende-eeuwsch pamflet over het tooneel, herinner ik mij gelezen te hebben waaraan men het toeschreef dat de acteur Punt zoo geweldig declameerde. Dat kwam van zijn omgang met de dichters, wier verzen hij in de komedie moest opzeggen. Hij wist dat zij hem zeer kwalijk zouden nemen elke poging, om met hun werk eenigermate de hand te lichten. Hij wist dat zij er op gesteld waren, dat den toeschouwers regel voor regel en woord voor woord, de rijkdom van de rijmen en de fraaiheid van de rhythmen, te verstaan werden gegeven. Dit was van de poëten onder onze voorouders een zeer begrijpelijk en zeer verdedigbare eerzucht. Punt, de tooneelspeler, met de talenten die hem algemeen werden toegekend, Punt zou zeker een in alle opzichten voortreffelijk acteur hebben kunnen blijven, indien de schrijvers die zijn vrienden waren, slechts niet de middelmatige dichters en de nog middelmatiger vertalers waren geweest, waarvan de honderde brochures thans de bibliotheken der tooneelvrienden vullen met hun ongelezen bladzijden. De koopman die zijn buitentje had aan de Singels of in de Meer of aan de Vecht, later in de eeuw ook in den omtrek van Haarlem, had ook zijn boekerij en in die boekerij behoorde hij somtijds te zitten werken aan een vertaling van een treurspel van Crébillon, van Thomas Corneille of van Voltaire. Had hij daar zijn bekomst van en waren hem eenige geluiden in het oor blijven hangen en in zijn vingers eenige vaardigheid blijven steken om de korte en lange lettergrepen, de harde en de zachte rijmen, om-en-om, op elkaar te laten volgen, dan ging hij snuffelen in de restes van zijn schooljaren of neuzen in de kwartijnen van zijn boekekast naar een onderwerp uit de geschiedenis van de oudheid, waaruit hij een oorspronkelijk tooneelwerk zou kunnen samenstellen. Zoo herleefden de Egyptische en de Assyrische koningsgeslachten en de Grieksche helden aan de oevers van den Amstel en zij verhaalden aan de bezoekers van den schouwburg op de Keizersgracht, de belangen van | |
[pagina 134]
| |
hunne volkeren en de geheimen van hunne persoonlijke zwakheden en passiën, in de korrekte woordekeus en den bedaarden gang van den achttiende-eeuwschen alexandrijn. Eerst reciteerend in het thee-salet, genoot de auteur den bijval van zijn kennissen in kleinen kring, totdat de protectie van de schouwburg-regenten of de naam van den maker, machtig genoeg was om de stadgenooten groot en klein van de nieuwe vertaling of het nieuwe oorspronkelijke stuk te doen profiteeren. Maar van den schrijver was het genoegen dan eerst compleet, als hij de voldoening van zijn plezierige bezigheid van de rijmen uittezoeken en het kort-láng, kort-láng goed te schikken, bij het hooren opzeggen van de verzen terugvond, - en evenals hij-zelf bij de voordracht zijn best deed om zijn bekwaamheid in dezen arbeid duidelijk te laten uitkomen, eischte hij ook van de tooneelspelers, dat ze het publiek zouden laten hooren hoe volkomen de auteur de geheimen en de moeilijkheden van de dichtkunst meester was. Nu geloof ik dat de kunst van het zeggen ook wezenlijk op deze manier kan worden omschreven, en dat althans dit waar is, dat de acteur die de qualiteiten van den gesproken tekst niet te voorschijn brengt, verkeerd doet. Indien dan ook in de vorige eeuw de invloed van de poëten op het tooneel slecht was, dan lag het aan de poëten-zelf. Het eentoonige en geluidlooze gedicht, dat slechts voor den schijn in de jamben van den alexandrijn een rhythmus bezat, maar bij afwezigheid van eigen stemming of fantasie van den auteur, geen klank of beweging had van eigen vinding, kon niet anders dan door een buitensporige verheffing van stem en een onnatuurlijke poging om den acteur te laten aanvullen wat de dichter had verzuimd, eenigszins presentabel ten gehoore gebracht worden. Herodes was dood, en om hem voor levend te doen doorgaan, moest de acteur hem óver-hero-dessen. Shakespeare, die de tooneelspelers daartegen waarschuwt, had gemakkelijk praten. Zijne excetutanten deden al genoeg wanneer zij zich maar bedaard door zijn verzen lieten dragen; maar Abraham Punt en zijne collega's moesten van de dichters onder hunne tijdgenooten de vérzen dragen. Het | |
[pagina 135]
| |
was geen wonder dat zij zich aan dien zwaren vracht vertilden. De fout van Punt en zijne cillega's was niet, dat zij te veel naar de schrijvers luisterden, en ook niet, dat zij te veel den maat en rijm lieten hooren, maar dat zij schreeuwen en galmen moesten om van dit laatste iets te recht te brengen, zoo weinig geluid en beweging hadden de dichters in hun werk gelegd. Tegenwoordig, nu er in het geheel geen tooneel-literatuur is en er geen auteurs zijn, wier blaam of lof de acteurs ter harte gaan, nu wij bovendien nog gedeeltelijk verkeeren in de periode van reactie die ik heb aangeduid, van de reactie tegen de korte herleving van het het middelmatige treurspel in de eerste vijf en twintig jaar van onze eeuw, tegenwoordig zijn wij in een ander uiterste gevallen dan ruim honderd jaar geleden. Daar komt bij, dat dit een zeer onartistieke tijd is en nog maar sedert kort eenigszins aan het verbeteren. Zoo er een dozijn Nederlanders zijn, die weten wat een vers is, dan zijn er geen twaalf die weten hoe een vers moet gezegd worden. Die reactie maakt, dat men voor een natuurlijke manier van zeggen is, en dit gebrek aan kunstgevoel heeft ten gevolge, dat men van dit verkeerde begrip een bovendien zeer verwerpelijke voorstelling is toegedaan. De groote vergissing zal wel hierin gelegen zijn, dat men met natuurlijk bedoelt alledaagsch; zóo spreken derhalve als de meeste menschen doen en niet anders als de meeste menschen kunnen hooren; hierin, dat men geen onderscheid maakt tusschen, het spreken volgens de natuur van de gewone menschen en het spreken volgens de natuur van de rol waarvan men den tekst te zeggen heeft. Zonder twijfel zou de leer van het natuurlijk spreken, met inachtneming van dit laatste voorbehoud, nuttig kunnen zijn wanneer men haar enkel op het proza van de tegenwoordige blijspelen toepaste. Maar zij is van een noodlottige dwaasheid, als men aan hare consequentiën wil onderwerpen het zeggen van verzen. Deze vorm-zelve is met hare strekking in strijd en men heeft wel eens van een realistische richting gesproken, die voortaan op het tooneel geen poezie zou dulden. Die richting is niets | |
[pagina 136]
| |
anders dan het gebrek aan literairen smaak bij onze land-genooten; zij houden niet van poezie of enkel van slechte. Het is waar dat de acteurs het zeggen van verzen hebben afgeleerd, en dat de eisch om die natuurlijk te zeggen, een der teekenen is van artistiek verval. Omdat de menschen niet de gewoonte hebben in dichtmaat met elkaar te spreken, zou men geen poëzie op het tooneel kunnen toelaten; en als men een enkelen maal met verzen te doen heeft, moet men zich haasten ze uit te spreken alsof het geen verzen waren, om, zoo men de werkelijkheid niet geheel kan nabootsen, daar toch zoo dicht mogelijk bij te komen. | |
IV.Men zal mij toegeven dat eenige verbetering van deze ideeën niet overbodig zou zijn. En voor dat de begrippen omtrent deze zaken wat zijn gezuiverd, kan men niet hopen dat het werk van de artisten vooruit zal gaan. De jaarlijksche voorstellingen van Gijsbrecht van Amstel zijn het, die een soort van maatstaf geven om te zien of er verloren of gewonnen wordt. Het is niet de eerste maal dat ik over die vertooningen spreek en ik heb mij veroorloofd te beweren, dat deze thermometer eerder daalt dan stijgt. Bijzonder onaangenaam is het er te moeten bijvoegen, dat de nu niet meer zoo recente pogingen om de opleiding van onze acteurs te verbeteren, althans naar mijne meening niet heeft medegewerkt tot eenige blijvende verhooging. Het is in waarheid een vriespunt, waarop de belangstelling van de acteurs, tegelijk met hun geschiktheid, in het stuk van Vondel is gedaald. Zonder in de geheimen te zijn ingewijd, kon men uit de manier waarop de Gijsbrecht wordt neêrgelegd, de schuldige lusteloosheid proeven, die de meesten tegelijk met de harnassen en mantels aan het lijf schieten. De jongeren munten in dit opzicht niet boven de ouderen uit; en het zijn zelfs deze laatste aan wien menig schouwburg-bezoeker zijne weinige aangename herinneringen aan Gijsbrecht van Amstel verschuldigd is. Het verhaal van den Bode is een meester- | |
[pagina 137]
| |
stuk van den Heer Bouwmeester; indien hij er tenminste zijn ernst bij kan bewaren en er geen malligheid meê maakt, wat hij somtijds doet en wat hem nooit fraai staat. Het heeft mij ook erg gespeten dat de Heer Morin de rol van Arend heeft losgelaten. Daar kon men nog eens uit zien wat de ouderwetsche manier van verzen zeggen was, en het behoeft niets onaangenaams voor zijn opvolger te bevatten, wanneer men dit eenigszins vroegtijdig terugtrekken betreurt. Die martiale breedheid, die rustige vertrouwdheid met de alexandrijnen, dat gevoelig op en neer gaan van de stem met hunne hoogte en val, was iets waaraan men zich niet spoedig gewent als het verdwenen is. In de alexandrijnen goed te kunnen praten is een kunst die verloren gaat. Velen willen óndanks de alexandrijnen spreken en werken zich er doorheen, zooals men door een kreupelbosch zijn weg baant. Wat niet buigen wil wordt gebroken of vertrapt, en de handen van de meesten zijn voor dit werk meer pootig dan handig. De regie is ten aanzien van Vondels treurspel niet al te zorgvuldig. Ik spreek niet van kleine grappen die in een operette thuis hooren, als het eindeloos defileeren van dezelfde militairen door de kloosterpoort. Dit weten de menschen vooruit en zonder het incident zou men niet rekenen Gijsbrecht van Amstel te hebben gezien. Maar wezenlijk erg is het verdeelen van rollen aan menschen, die daar niet de minste bekwaamheid voor hebben. Men behoort minstens een korrekte uitspraak en een normale stem te bezitten, wanneer men als vertolker van Vondel het openbaar tooneel betreedt. Zelfs lichte spraakgebreken en ook kleine afwijkingen van een zekeren standaard van zuiverheid, verminderen iemands geschiktheid op een onoverkomelijke wijze. Dan zijn er vergissingen in de beteekenis van sommige uitdrukkingen en woorden; een geheel bloemveld van vermakelijkheden, die hier niet op hare plaats zou zijn, maar waarvan de onuitgeroeidheid niet getuigt van een waakzame regie. Waar drommel, zou men zeggen, dient de geheele fictie van een herlevend nationaal tooneel voor, indien men, lang na de koperen bruiloft van deze kunst met de literatuur, er niet in geslaagd is, den ouden Gijsbrecht leesbaar voor de artisten | |
[pagina 138]
| |
en hoorbaar voor het publiek te maken? Er zijn kleine oorzaken die groote gevolgen kunnen hebben, wat natuurlijk niet waar is en wat alleen waar kan schijnen; maar dikwijls heb ik in ernst hooren beweren dat de verjaardag van Mevrouw Kleine, die op oude-jaarsdag viel, en die steeds met groote hartelijkheid door hare vrienden en collega's werd gevierd, de reden zou geweest zijn dat aan een goede generale repetitie van den Gijsbrecht van Amstel, waarvan vooral de jongere leden van het gezelschap zouden kunnen profiteeren, niet kon worden gedacht. Mevrouw Kleine, intusschen, zorgde wel dat zij geen nonsens zei, en het eenige wat er van te denken is, zou zijn, dat zij bij roomtaart en advokateborrel hare positieven behield. De comédiennes die haar in de rol van Badeloch zijn opgevolgd, kunnen dunkt mij, met gerustheid deze partij thans aan Mevrouw Frenkel-Bouwmeester overgeven, die hare middelen voor dit genre reeds met eenig succes heeft herzien en die op oude-jaarsdag niet jarig is. En om, voor zoo ver het mogelijk is om te zeggen zonder spreken, deze opmerkingen niet zonder voorbeelden van de aangeduide fouten te eindigen, wil ik als inleiding tot een derde opstel onder dit hoofd, het thans gegeven overzicht van den tegenwoordigen stand van zaken met deze citaten uit Gijsbrecht van Amstel besluiten. | |
V.Zonder twijfel zijn er in Vondels treurspelen fraaiere reizangen dan deze; fraaiere ook in dit treurspel. Evenwel wordt er geenszins in gemist iets van dat verrukkelijk hooge accent en dien zwier van maatgang, die verzen als deze onderscheiden: Nu stelt het puik van zoete keelen,
Om daar gezangen op te spelen,
Tot lof van God, die op Zijn troon
Gezeten is, zoo hoog en heerlijk,
Van waar hij zien kon hoe begeerlijk
Het Sparen stak na Aemstels kroon!
| |
[pagina 139]
| |
Of deze: En schenden d' edele en getrouwe,
Gelijk de schender Velsens Vrouwe,
Wel ruim zoo waardig als Heleen.
Den Brand van een herboren Troye
En krijg, die 't overschot verstrooie,
Na dat men jaren heeft gestreen.
Het zijn de ooren en niet de leesteekens die, bij het zeggen, de verdeeling van zulke verzen bepalen; de ooren zijn het bovendien en niet bedenkingen van gramatischen aard, die het leggen van den klemtoon aanwijzen.
Verkeerd is het dus te zeggen: Tot lof van God, die op zijn troon gezeten is
Zoo hoog en heerlijk. . . . . .
verkeerd te zeggen: Wel ruim zoo waardig als Heleen
Den Brand van een herboren Troye én krijg,
Die 't overschot verstrooie
Nadat men jaren heeft gestreên.
Het zijn juist de laatste verzen, met de twee die er dadelijk aan voorafgaan, die van een voortreffelijk rhythmus zijn; waarin elken regel duidelijk afgezonderd van den anderen dient te worden uitgesproken, met de volheid van de stem op elk rijmwoord aan het slot, opdat in het oor achterblijve de compleete symetrie van dit bouquet van geluid. De traditie brengt nog andere kwaadwillige verstoringen mede; en alle zijn uitingen van de neiging om duidelijk te zijn, als ware een gedicht een notarieele akte, waarvan de inhoud stukje voor beetje aan de toehoorders moest worden bekend gemaakt. Zoo hoort men met groote regelmatigheid in dezen zelfden zang: | |
[pagina 140]
| |
Waar is de Reus met al zijn stoffen,
Die Gijsbrecht's stad ter neer wou ploffen,
En om haar muur zijn armen slaan?
Wat ijdle schrik heeft hem geslagen,
Wat ijdle vreeze mag hen jagen
Die nu met schande strijken gaan?
En eindelijk, even noodlottig: Trek in, o Aemstel, trek nu binnen,
Die zonder slag kunt overwinnen.
Trek in, o brave burgerij,
Die u zoo moedig hebt gekweten,
Geen eeuw en zal uw eer vergeten,
De Hemel sta u eeuwig bij!
terwijl het toch te doen is om de tegenstelling van muur en armen; om de impressie van vrees en schrik; om de hier zoo duidelijke beteekenis van het rijm: jagen en geslagen; en het verder uit den klank van al deze verzen blijkt, dat de volle betooning van haar, zijn, hen, niet bedoeld is; terwijl men zich eindelijk niet kan voorstellen dat iemand met eenig gehoor voor poëzie anders zal lezen dan: Trek in, O Aemstel, trek nu binnen,
of, in ditzelfde minnelijk noodigende en juichende couplet, dezen regel anders dan: Geen eeuw en zal uw eer vergeten...
waarbij nog te letten valt op de bijzonderheid, dat al deze klemtoonen, zoo niet met de taalkundige beteekenis, in den ongunstigen en mechanischen zin van het woord, toch steeds overeenkomen met die hoogere bedoeling die gelegen is in het antwoord op deze vraag: welk woord is het, waarvan de schrijver wil dat het begrip de sterkste impressie op mij maakt. De Rei van Edelingen aan het slot van het tweede bedrijf heeft eenige strofen, die even mooi zijn als de aangehaalde | |
[pagina 141]
| |
uit den eersten Rei; en evenmin als de Heer Van Vloten in zijn voorberlcht voor de Roelandts-uitgave zegt te begrijpen waarom Jacob van Lennep dit gedicht in zijne editie afkeurt, begrijp ik dezen onrechtvaardigen blaam. Het begint zoo: Wij edelingen, blij van geest,
Ter kerke gaan op 't hooge feest
Den eerst geboren Heiland groeten,
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind waarvoor Herodes vreest.
Het kind waarvoor een starre rijst,
Die Wijzen met haar stralen wijst
De donk're plaats van zijn geboorte,
En leidt hen binnen Davids poorte,
Daar d' Allerhoogste het laagste prijst.
De hooge godsdienstige vreugde in dit feest van Gods Eerstgeboren Zoon, den Heiland der menschen, als kind met kleine voetjes, waarvoor de Wijzen neerknielen en Herodes vreest; de bijna vroolijke onderworpenheid aan dit bekoorlijk wonder, zoo vrij van alle kerkschheid of dogmatiek; de ernstige dans van geluiden, een opgewekte begeleiding naar den tempel waar het verheerlijkte Kind wordt geprezen en gedankt; en in deze men zou zeggen lichte melodie, die toch geen plechtigheid mankeert, de mystieke en ernstige toon van de verzen: Het kind, waarvoor een starre rijst,
Die Wijzen met haar stralen wijst
De donh're plaats van zijn geboorte,
allengs weer lichter en klaarder wordend, niet zonder toedoen van het rijm der laatste regels: En leidt hen binnen Davids poorte,
Daar d' Allerhoogste 't laagste prijst.
| |
[pagina 142]
| |
Veel behoort er niet toe om dezen samenhang en deze afwisseling te verstoren. Leest men En knielen voor de kleene voeten van 't kind,
Waarvoor Herodes vreest.....
of: Die Wijzen met haar stralen wijst de donkre plaats
Van zijn geboorte.....
dan is reeds de helft van de beteekenis verloren. Een andere mooie plaats in dezen zang is deze strofe: Des hemels reien wiegen hem
In slaap met hunne zoete stem,
Die nooit van vaak en was beschoten,
En wekken 't hoofd van alle grooten,
In 't Koninklijk Jerusalem.
Ik beken dat hier bijna evenveel kansen zijn om zich te verspreken, als er woorden zijn. Men moet inderdaad eenigermate los zijn van de kwade praktijken der traditie en der gangbare leer, om te zeggen, alsof er niets meer op volgde, geheel vrij en naar het rhythmus van dit enkele vers, dezen eersten regel: Des hemels reien wiegen hem
Het laatste woord bovendien niet meer toon gevend dan noodig is om het rijmwoord in den volgenden te laten aanslaan: In slaap met hunne zoete stem....
Het is genoeg om het derde vers iets lager te beginnen, om te laten hooren dat de omschrijving betrekking heeft op den hém van het eerste. Nu is het evenwel zeker dat men zal zeggen: Des hemels reien wiegen hem in slaap
Met hunne zoete stem,
Die nooit van vaak en was beschoten;
| |
[pagina 143]
| |
aan dezen laatsten regel een zekere serieuze uitdrukking gevend, een prozaischen nadruk, iets als de mededeeling van iemands waakzaamheid, een recommandatie van prijzenswaardige qualiteiten, een belangrijke confidentie, die de spreker hoopt dat u niet ontgaan zal en waarvan hij verwacht dat gij haar ter gelegenertijd met een wederdienst zult beloonen. In plaats van het heldere en teedere en zachte lied van die verzen Des hemels reien wiegen hem
In slaap met hunne zoete stem,
te vervolgen en te versterken in het langer en vrouwelijk eindigend vers Die nooit van vaak er was beschoten....
En deze laatste aanhaling, deze andere strofe van den zelfden rang, die van een wonder-vriendelijke stemming is, met iets vochtigs van vreugdetranen in haar liefelijk geluid: Gelijk van ouds was toegezeid:
Dat God zijn kudde wijden zal
En hoên voor ramp en ongeval,
En naar 't verdwaalde schaapken vragen,
En dat op zijne schouders dragen,
Met vreugd bij 't overig getal.
Dit klagend vragen eerst, en deze plezierige triomf, verkondigd met bevende lippen en toch lachenden mond: En dat op zijne schouders dragen,
Met vreugd bij 't overig getal.
Het is al bijzonder erg te bedenken dat men in Holland nog moet afleeren om te zeggen: En dat op zijne schouders dragen met vreugd
Bij 't overig getal.
Zoo is er voor de kunst van het zeggen niets te hopen, voor dat de kunst van het hooren eenigermate populair is geworden. Mij dunkt, dit te bevorderen is een van de aangenaamste zaken, waarmeê men zich als kunstonderwijzer kan bezig houden.
Am., Sep. '88. |
|