| |
| |
| |
Kunst.
Impressies.
IV.
Van Routledge's uitgaaf dier zoo afwisselende serie shillings-prenteboeken door Caldecott, voel ik een voorliefde voor een der laatst verschenene
‘The Great Panjandrum’. Ik zou niet willen vaststellen dat hij er niet nog mooiere gemaakt heeft, dat b.v. de onovertroffen, in Caldecott's werk éénige, zoozeer tragiesche Babes in the Wood niet nog hooger staat; maar dit geeft mij nu eenmaal, al weet ik zoo precies niet waarom, het meeste plezier. Dat bonte spektakel van bezige en onthutste en toekijkende en verontwaardigde en voorbijtrekkende en feestvierende personaadjes, die altemaal gegrimeerde en drollig toegetakelde kinderen schijnen, zich vergetend in hun gefingeerde groote-menschenrollen, - die dwaze vastenavondklucht is zoo genoegelijk zot, zoo gezellig onzinnig, zoo allerverkwikkelijkst komiek. De tooneelen van die amusante nonsens-historie zijn getrakteerd met een genietbare voordracht, een bevattelijke bekoorlijkheid en een smakelijke gemakkelijkheid als van een boeiend verteller, bij wien zelfs de befaamde onderhoudendheid van Saartje, van Alphens oude goede baker het stellig zou hebben afgelegd; de prettige tafereelen van den goed gemutsten teekenaar zijn in prent gebracht met een takt en een smaak, met een har- | |
| |
monieuze
volmaaktheid, die men alleen kan aantreffen bij een volk dat in de kunst van boeken uit te voeren een hoogartistieke beschaving beleeft. Caldecott's beminnelijke ongekunstelde opgeruimdheid verschijnt als die van een modernen, kosmopolieten door-en-door Engelschen humorist van goeden huize, die den boertigen Busch en de elegante Fransche vignettisten uit den tijd van zijn overgrootmoeder begrijpt; maar bij een groote eruditie heeft deze goedaardige caricaturist een ongewone natuurlijkheid en onbevangenheid bewaard; zoo heeft hij van de ‘aesthetiesche beweging’ alleen het beste en wat hij van zijn gading vond: de algemeene distinctie wel, maar niet het maniërisme in zich opgenomen; - zoo kent deze als een Griek gematigde Anglo-Sakser ook de overal revolutie-brengende Japansche albums, maar maakt hij van die kennis een bescheidener gebruik dan zijn geduchte evenknie, dien minder luimigen, maar geleerden, vinding-rijken, precieuzen teekenaar, dien stijlvollen, eklektieken, ingewikkelden décorateur, dien onuitputtelijken, zeer literairen régisseur van een nieuw-Pompejaansch theater der verbeelding, dien genialen fantast-compositeur, die een aristokratiesch poppenkastvertooner lijkt, dien vele uitgelezen archaïsmen en naïeveteiten en liefheden van antieke vaasbeschilderingen en oud-Duitsche houtsneden en Vlaamsche altaarstukken tot een verbazend effekt assimuleerenden verluchter, dien barokken Japanschen pre-rafaëliet, dien bewonderenswaardigen gespierden Kate-Greenaway-in-de-tweede-macht: Walter Crane, wiens werken echter, bij de frischheid van den meer spontanen Caldecott vergeleken, aan kostbare kasplanten doen denken.
De legende bij den Panjandrum is zeer vrij en zeer verrassend, ongeveer zoo onsamenhangend als dikwijls onze baker-dichten, maar de regels daarvan worden dan nog door 't rijm geschakeld, terwijl de momenten van deze geschiedenis alleen door een leuken schijn van verband aan elkaar zijn gebracht. Want wel bezien slaat de volgende bladzijde op de vorige als een tang op een varken. Met de deur in huis vallende wordt verteld van een meid, die den tuin indrentelt om een koolblad te snijden - volgende bladzijde: om een appeltaart
| |
| |
te maken - daaraanvolgende: en terzelfder tijd steekt een groote Beerin haar hoofd in den winkel (we wisten nog van geen winkel af) - volgende: Wat, geen zeep? (De beerin is weer van 't tapijt) - volgende: waarop hij stierf (een hij waarvan nog niet gerept werd) - verder: En zij trouwde zeer onvoorzichtiglijk den Barbier (een zij die we nog niet kenden). - Nu volgen de tafereelen van de barbiersbruiloft en wat er op dat thema voortgeborduurd wordt, en het verschijnen van den Panjandrum die ook op eens als een zeer familjare bekende geïntroduceerd wordt.
De karaktervolle prentjes zijn geteekend alsof ze zoo uit de mouw zijn geschud, vlot-expressief, zoo gecondenzeerdjuist en eenvoudig-raak als een doortrek. Zoo teekent men, over den schouder van een kind heen poppetjes, vertellend bij elk lijntje dat men zonder aarzelen zet en dat altijd wat voorstelt, terwijl men een geheele geschiedenis maakt van oogenblikkelijke vinding, 't eene poppetje aanbrengend na 't andere, niet wetend waar men zal belanden, alles er bijhalend wat voor de hand komt. Zoo luchtig krabbelde de groote boerenschilder M. Barbizon 's avonds bij de lamp voor zijn kleinkinderen met een lucifer in inkt gedoopt op den rand van een krant in duidelijke omtrekken ruiters, trekpaarden, koeien, geiten, konijnen, poezen, of een meisje dat op een muilezel van de markt komt of een vrouw die geen uitweg vindt tusschen een stier en een hond.
Zooals ook miss. Greenaway, die begon met poppetjes te teekenen voor 't plezier van kleine meisjes van haar kennis, maar die van lieverlede groeide tot een groote artieste, zoo heeft Caldecott ook het teekenen van eenvoudige kinderboeken opgevoerd tot hooge kunst. Maar de lieve prentjes zijn geworden uit zulk een ongezochten, kinderlijken observatiegeest dat 't is of men er iemand bij hoort vertellen aan kinderen. Alles staat er zoo precies op, heel duidelijk. Daar is niets pittoresks of niets gestilizeerds of niets opzettelijks of niets duisters. Het is gegeven als in de taal waarin men tot kinderen spreekt.
Dat is nou Keetje, die moet een appeltaart klaar maken,
| |
| |
want mamaatje krijgt van middag de ooms en tantes te eten omdat 't familiedag is. Daar loopt ze nu den tuin in, zie je wel, ze gaat op een drafje, ze ziet al uit naar een mooi koolblaadje, en 't mandje bungelt aan 'r arm. Kijk, de schaar houdt ze al wijd open, en 't hondje loopt 'r na, dat is Azor, dat hondje. - Hier staat Keetje nu de taartekorst te rollen in de keuken aan de rechtbank - en daar dient ze 'm op. - Er schijnt een luchtje aan te zijn. Com Theodoor schuift z'n portie maar weg, en neef Janus steekt z'n neus in't schoteltje, weet je niet, neef Janus snuffelt altijd zoo met zijn neus. En kijk, Keetje staat er bij, alsof ze van den Prins geen kwaad weet. - En daar komt me nou op eens een groote Beerin uit Artis met de nachtmuts van Ka de naaister op en tante Clara d'r mooie nieuwe gele parasolletje in d'r poot, en die steekt 'r neus zoo maar in de winkeldeur - kijk, Boppie en Zus staan er naar te kijken. Zus schrikt er van, maar Boppie is alleen maar een beetje verwonderd. - Enzoovoort. -
En dan verschijnt eindelijk op het achtiende prentje de groote Panjandrum zelf, de meer dan levensgroote Panjandrum, de man waar het boekje naar heet, en waar ze al de blaadjes gauwer om gekeerd hadden of hij nu nog niet haast kwam, en waar ze om zullen vragen: Toe, nog eens van den grooten Panjandrum; van dien Panjandrum waarvoor ze half als voor een boeman en half als voor een vriend voelen, zooals wij als kinderen voelden voor den grooten Niklaas uit het boek van de stoute jongens - de groote Panjandrum zelf met het kleine ronde knoopje bovenop zijn platten academiepet met kwasten (zie je 't kleine ronde knoopje wel, daar bovenop? ja daar!), met zijn langen toga met wijde mouwen en de witte feestkokarde op zijn voorname borst, met het lage vest rond zijn puilenden buik, en met de kleine beentjes die zoo kordaat uit de korte kuitbroek steken en waar hij zoo parmantig mee voortstapt van het eene plaatje op het andere - de suffizante snoeshaan met zijn dikken knobbeligen kop met vette knepen, een kop omtrent zooals men er in de knoppen van knokige wandelstokken gekorven vindt, - de goedaardige kribbebijter, die een neefje schijnt van Rowland- | |
| |
son's
bolle John-Bull-type, - de groote Panjandrum met den grooten bril op zijn pommelneus, en wangen, eenige verwantschap vertoonend met die van den stuurman uit de schipbreuk van den schoolmeester, die zijn tabak in den vorm van een pruim achter zijn kiezen placht te steken - de groote stijfgestropdaste paskwil-schoolvos, dubbel gewapend met de latijnsche spraakkunst onder den linkerarm en de gard onder den rechter, - de groote pruik-paljas, die solt met zijn eigen waardij en op de malle bruiloft uit zijn rol valt, zijn branie vergeet, en over den vloer kruipend, wijd reik-armend, het buitelende kleine kleutervolk nakikkert, tot hij op het laatste blaadje, diep ademhalend, zit uit te blazen van al die drokke pret en het vertoon van zooveel dolle deftigheid.
In veel trekken vertoont Caldecott gelijkenis met vroegere Engelsche caricaturisten, maár hij doet denken aan de oudere school op een bijzondere manier.
Op de barbiersbruiloft waar de Panjandrum verschijnt, wordt ons ook voorgesteld de familie Garyuly: een papa met een gezette mama aas den arm, en daarachter de jonge Garyuly met twee lieve meisjes op sleeptouw. De jongen lijkt sprekend op den ouden heer. Hetzelfde deftige ras zit in de twee kranige verschijningen, naar eenzelfde model gekleed. Maar de oude heer, niet vies van een grapje als hij is, mag van plan zijn een koddigen danspas te maken, zoo'n dollen kuitenflikker als zijn jongen, kan hij niet slaan. Hij is afgemetener en zit gepenterd in zijn pak dat strakke plooien trekt op zijn hooge heupen; hij houdt zijn ellebogen militairement dicht aan 't lijf en tript ouwerwetsch-gracieus, omzichtig, veelbeteekenend, een weinig zooals een tooneelmarkies op zijn dunne beenen, voorwaarts. En de welgemaakte knaap? Wat raakt hem die eeuwige politiek, wat raken hem 's lands zeden, waarover allemaal zijn spotzieke moraliseerende vader de wijsheid in pacht heeft? Hij heeft er al zooveel
| |
| |
van gehoord dat zijn ooren er van tuiten. Wat gaat hem dat alles aan! Voert hij niet twee Gratiën ten dans? Zijn daar niet de Picninnies en de Joblilies, en al 't jonge volkje waar hij op zijn tijd ouwe deuntjes voor zal neuriën, waar hij voor kan joedelen en waar hij meê ravotten wil! Hij is zwieriger en plezieriger, zijn rok zit hem ruimer en opener, de slippen vallen wijder. Hij loopt losser en leniger, vrijmoediger. Zijn mond, met dezelfde krul als bij papa, staat er meer naar, lustig een oolijk deuntje te fluiten. Hij komt daar zoo achter den patriarch aan, onbevangen uit zijn oogen kijkend, alsof hij zeggen wil: ik weet het wel dat hij een achtbaar personnage is, en ik laat hem voorgaan, maar alevel mag ik er zijn.
En ik kan dit prentje niet aanzien zonder in dien jonger, zachtaardiger, gemakkelijker, genaakbaarder, genietbaarder, natuurlijker, verleidelijker, mooieren Garyuly den Caldecott van den Panjandrum, en in den meer geacheveerden, misschien frisscheren, statieuzen, stelselmatigen, gewichtigen, satirieken ouden heer trekken van de kunst van Gillray en Rowlandson en zelfs van Leech en Cruikshank te vinden.
Sept. '88.
|
|