De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Boekbeoordeelingen.Ik schrijf weer over de Joden. - Wat is het heerlijk, schrijf ik, dat er zóo 'n groot volk is met zoo 'n groote geschiedenis, waar we zoo weinig van weten. Juist doordat we er zoo weinig van weten, kan ieder die wil er zich iets moois en groots van verbeelden. En ik heb er mijn lust aan die groote, mooie verbeeldingen, allemaal na elkander, heel eenvoudig, heel overzichtelijk, na te schrijven, zoo dat ieder ze makkelijk kan zien. God, god, wat zal dat een rijk leven wezen voor onze kinderen. Wij moeten die verbeeldingen nu nog met veel zure moeite, bij elkaar sleepen en in goed licht zetten, eer we ze rustig kunnen aankijken. Maar zij, met onze eenvoudige bladzijden, onze simpele óver-teekening, zullen ze vóor zich hebben als een groot boek met prenten. Zij hebben de bladen maar voor 't omslaan. Eén blad: Israël: zoo zag Pierson het; wéer een blad: Israël: zoo heeft Renan het gezien. En er zijn er nog wel meer en er komen er nog. Dat is Renans laatste werk: Histoire du Peuple d'Israël. En dat is zóo: - Er leefden in Arabië en Syrië stammen van herders-families. Zij zwierven met hun kudden en tenten. Zij waren vrome menschen en geloofden aan een God, dien ze niet afbeeldden: Elohim. Elk praatte van zijn God, die dít, zijn God, die dát deed en zij streden niet er over wiens God de rechte was, want van meer goden spráken ze, bij manier van spreken, maar al die goden, die allemaal | |
[pagina 90]
| |
God heetten, waren eigenlijk éen God, en die God heette óok God: Elohim. Dat mocht meervoudig zijn: Elohim was een meervoud; maar toch wás het een enkelvoud. Ook in hun spreken was dat meervoudig woord een enkelvoud. Het beteekende eigenlijk niets anders dan ons meervoudig voornaamwoord ‘zij’, maar dat gebruikt alsof het ‘Het’of ‘Hij’ beteekende. Het woordje dat men altijd noemt, als men maar van iets of iemand spreekt, dát was de naam van hun God. Zóo hadden zij 't gevoeld, zóo hadden ze in hun taal gelegd. Dat was hun eerste godsdienst; maar zoo zou hij niet blijven. Het zou gebeuren dat van die stammen van families, die nu nog zoo allemaal van God praatten, en daar niet over kibbelden, elk van zijn eigen God spreken ging en hem een naam geven om hem goed te onderscheiden van iederen anderen. Hún God, de volks-God, heetend zoo en zoo, die, zouden zij zeggen, als zij later de herinneringen vertelden van hun voorvaders, die zouden zij zeggen dat al dat vreemde en heerlijke gedaan had, dat er in hun leven van eeuwen met die voorvaders was gebeurd. Een jaloerschen, strijdvoerenden, opper-heerschzuchtigen, uit liefde tot hen, allen hatenden God, zouden zij hem sluiten in een heiligdom, dat voor Hèm was, in een tempel, die Zijn Huis was, in een stad, die op hoogten stond, als Zijn Gods-stad, trotsch, hoog en hardvochtig, een hatende heiligheid, om-feest door de krijgsvaardige vereeringen van zijn uitverkoren volk. Zóo zou het worden: hun tweede godsdienst. Maar die zou niet de laatste zijn. Want dat volk, dat zoo trotsch, zijn God, als een vorst op zijn markt, als een kroon op zijn hoofd gezet had, zou uitgeschud en onttrotscht worden door wereldsche beroerdheid; en de stad, die zoo prachtte, zou gruizelen, en de tempel van goud, die op hoogten blonk, zou als een morzige smaadheid neerbranden en vuilen over het heilige hoofd van hun Onschendbare. O, dat zou een bitter verdriet en een smaad zijn, maar een wèl-verdiende over die kleine en jaloersche menschen, die tukken en belusten op een God, die van hen hooren zou. Daar zouden er zijn onder hen, die het begrepen, en het uitklaagden in hun | |
[pagina 91]
| |
straten: dat er zonde gebeurd was aan Gods heiligheid; dat God niet een pop om mee te pronken was, een koninkjeskind, dat zich liet optuigen voor 't pleizier van zijn natie, een inlandsche merkwaardigheid voor volkskermissen, een vreemdelingen-aangaping. Zij zouden hem zetten, ver weg als een komenden koning, wel heerlijk, maar niet voor zijn volk alleen. Zij zouden gaan schreien en boete doen en nederig voelen dat hun God een ziel vol smart was, die niet thuis hoorde in een stad, niet in een wereld, maar die enkel wou gevoeld en aanbeden worden in de harten van lijdende menschen. In hun leed zouden zij de gelijkheid zien, die er tusschen menschen is. En eén mensch zou komen, een Man van Smarten, zóo Mensch en zóo niets aan wereldsche grootheid, dat hij àlles vergeten zou, dat hij kind van een volk was, dat men trotsch op een God kan zijn, dat men jaloersch op een God kan zijn, dat men haten kan wie een God óok voor zich willen, - dat hij op zou staan, Jezus, de zoon van een timmerman, uit Nazareth, en gaan, tot de Farizeën niet en niet tot de Joden, en niet tot éen volk, máar tot de Menschheid, hij, en zeggen: Ik geef u een God, dien ge niet geweten hebt, den God die voor allen is; - ik zeg het u met een gevoel alsof ik Zijn Zoon ben en Hij mijn Vader is, maar óok of gij allen mijn broeders zijt; - hoor mij, want ik ben een zoon van menschen en Den Menschen-zoon zullen zij mij noemen - maar ik wou dat gij allen met mij zoudt willen kinderen zijn van mijn God. - Dat was de derde godsdienst uit de Joden.
Dat waren twee lange reizen: van Elohim, naar den Volks-God. Van den Volks-God naar den God van Jezus. En nu vertel ik de eerste reis. - In den Bijbel staan de kolossale verbeeldingen, die de Joden zich later uit vage herinneringen en half-wakende droomen hebben geschapen. Reusachtig groot en in een klaar licht staan daar hun verbeelde Nomadentijd, hun dienstbaarheid, hun uittocht, hnn strijden in Kanaän; maar daar achter, schimmig-raadselachtig, droomachtig-gewoon, beweegt de werkelijkheid van hun voorgeslacht, | |
[pagina 92]
| |
de vage herinneringen en halfwakende droomen, waar die lichte grootheid van is gemaakt. Daar zwerven de herders in Chaldea en Babylonië en de Chaldeeuwsche wichelaars en Babylonische wijzen bespiegelen en beredeneeren hun wijsbegeerte en wetenschap. Daar hebben zij met hun vereenvoudigende verbeelding die cosmogonie van onthouden, die als wonderlijke oude wetenschap, met een schijn van groote nuchterheid, op de eerste negen bladzijden staat van Genesis, en die de nuchtere Westerlingen gefopt heeft, zoo waar als ze leek. Daar hoorden ze misschien het eerst dat woord Jahvé, dat zij later den naam zouden maken van hun bizonderen God. - Daar komt een van hun families in Paddam-Aram en Our-Casdim, de Hebreeuwsche familie. Uit die familie komt de groep Israel, de allervroomste, een sekte van heel groote, rustige herders, die hun éenen God hadden, Elohim, en den mensch niet onsterfelijk wenschten, maar hem als een droom wilden laten voorbijgaan in het licht tusschen de oogleden van den Onsterflijke. Het is een vage werkelijkheid, maar er voor staat het forsche visioen van het leven van Abraham, Izaak en Jakob. Het als werkelijkheid ware, maar meer dan als werkelijkheid groote visioen van Abram, d.i. den Hoogen Vader, of Abraham, dat is: Vader der Volken. Zij verbeeldden het zich maar uit herinneringen en droomen hoe daar een Herdersvorst met veel kudden, als een werkelijke Vorst en de Voorvader van een Godsvolk met God had getafeld en vorsten geslagen en beroofd had. Maar de werkelijkheid er achter wás er wel en heeft zich alleen maar vergroot en verheerlijkt in dat patriarchale leven bij de bosschen van Paddan-Aram en de bronnen van Our-Casdim; heeft alleen maar willen voortbrengen, dat tweede wat noodig was als het volk zijn Jahvé had, den eersten Jood, die was uitverkoren door Jahvé, die de Vader moest zijn, waar het uitverkoren volk uit zou voortkomen, die den minsten Israëliet in een Westersche achterbuurt zijn recht-brief moest geven, waarop hij zweren kon: Ik ben een kind van Abraham, en Abraham had een verbond met God. Daar was Egypte. Egypte met zijn ritus en ceremonieelen godsdienst. Met zijn | |
[pagina 93]
| |
priesters en tempels, en brooden, en gouden kalveren, en metalen slangen, zijn orakels en zijn sphinxen. Dat Egypte moest er wezen en daar moesten zij wonen en een uittocht houden. Want zij hadden noodig een God, waarvan zij zeggen konden, dat Hij hen had uitgeleid, uit bizondere liefde voor het volk, dat Hij uitverkoor. En die God, dan hun volks-God, moest óok tempels hebben, en orakels, en priesters en beelden, en heilige brooden, en voor sphinxen cherubijnen op Zijn Verbondskist. En weer moest de man, die hen uitleidde, Mozes - o wij zien hem maar flauw, als misschien een Egyptenaar of half-Egyptenaar, een goed aanvoerder voor het Oosten, een soort Abd-El-Kader, - maar die Mozes moest God-zelf weer gezien hebben en van God zelf zijn aangesteld, en wonderen doen, een heeleboel wonderen, heel bizonder voor het volk van God. Wie zou nog beweren dat zij niet een bizonderen God hadden, nu zij zóo waren uitgeleid. - Achter uit die bijna onzichtbare werkelijkheid nemen zij op en stellen naar voren, de groote verbeeldingen van hun woestijn tocht. De stofwolk, die om hen opgaat, de vuren waarbij ze 's nachts uittrekken, worden Jahvé-zelf, die voor hen heengaat in rook- en vuurkolom, Jahvé, de Verbonds-God. De Sinaï, die sombere granietklomp, zwart, vochtloos, waar de bliksem fosforisch om gloeilicht en de klompsteen waggelt in den donder, dat wordt Zijn berg en hij geeft er de Wet van, de meêdoogenlooze, in een orkaan. O, die werkelijkheid achter de verbeeldingen: daar komt al álles in samen wat die verbeeldingen worden doet. De naam van Jahvé, 't verbond met Jahvé, de uittocht door Jahvé, Jahvé's berg waar de Wet komt tot den Jahvé-knecht Mozes. Maar er was een land, waar ze vroeger ook wel geweest waren Kanaän. Daar moesten ze wêer heen. Was het niet een gedachte, die ze moesten denken: dat land moeten we veroveren Hem tot een eigendom? Natuurlijk: wat was dat, een God, die geen land had; alle goden van alle andere volken hadden landen; de goden zelf veroverden elk volk zijn land. Twee eeuwen lang duurde 't vechten en zich vestigen. Iedere | |
[pagina 94]
| |
stam nam zijn eigen grondgebied. Was dát niet, zouden zij laten vragen, de belijders van den volksgod, was dat niet een tweede wonder zoo groot als de uittocht? Had Jahvé dát niet gedaan? Daar waren heerlijke wonderen van te vertellen later. Waren de muren van Jericho niet neergestort op de krijgsmuziek van Josua? Had de zon niet stilgestaan op zijn woord in Gideon en de maan in het dal van Ajalon? Het moest er heen dat de God van Israel een onderscheiden God werd, een verbonds-God en die hen alleen kende. Dáarvoor moest Israel een volk worden. Daarvoor moest het een land hebben. Daarvoor moest het een en saamwonend zijn, kenbaar in 't midden van de Heidenen. En hoe langer hoe meer werd het éen en saamwonend onder de Richteren. Deborah de profetes, zat onder den palmboom, maar stond op met de stammen om haar heen, om te strijden tegen Sisera. Gideon slaat met een hamer het Baälsbeeld van zijn vader in gruizels, en leek wel een koning van Israel, zoo meesterde hij het volk dat hij aanvoerde tegen Madian en Amelek, in Jahvé's naam. Jephta, de avonturier en Simson, de Filistijnendooder, sjorden elk op zijn beurt al de stammen om zich heen als een buikriem, en het wilde het wel dat volk, het moest wel willen dat het zich voelen ging als of het éen was, éen met éen altaar van Jahvé, dat in Silo stond, éen, met éen priesterschap van Jahvé, een ijverzuchtige, éen, met éen koning, die de oorlogen van Jahvé vocht. Groot en eenvoudig is het worden uit dat stammendom van een volk met een Volks-God. Saul, die het leger drilde dat strijden moest voor Jahvé. David, die een hoofdstad aanwees waar het volk zou omheenstaan en de God zou verblijven. Salomo, die met goud van Ofir en cederen van den Libanon een tempel bouwde voor den Volks-God, en paleizen voor den volks-koning en allerlei wereldsch oogen-mooi voor het ijdele, godzuchtige volk. Dat was het einde van de eerste reis, van Elohim naar Jahvé.
Ik houd van mooie prenten te maken; maar ik houd niet van Renan. Déze mooie prent hierboven heb ik achter de | |
[pagina 95]
| |
zoetige romantiek en de lieve wetenschap van daan moeten halen, waar de laffe handen van dien flauwen Europeër dik mee bedekt hebben dát mooi dat hij toch hebben moet in zijn ziel. O, wie zich herinnert Renan's Leven van Jezus, wat een zoete, brave Jezus, wat een gladde, lieve Jezus, wat een burgerlijke-staalgravure-van-1850-Jezus, hij daarin vertoond heeft; - wat die Jezus in een charmante entourage woonde, wat hij Rousseau-achtig aardig - neen Rousseau's naam is er te goed voor - wat hij Renan-achtig aardig rondzwierf door plezierige streekjes en zoo genoegelijk op een berg zat bij het zeggen van zijn Bergrede; - wie nog weet wat dat heele schrijnend-pijnlijke verhaal van Jezus leven, tot zijn dood toe, in dat boek tot iets onpijnlijks, iets smart- en haatloos, iets liefs en tevredens geworden is; - wie nog voelt wat ook toen al, in dat leven van Jezus, Renan's stijl niet tandeknarsen en luid huilen, niet scherp en hard en hatend en tartend wezen kon, maar altijd een lang nat was van genoegelijke half-ontroerdheid, een verdrinkingswater voor allen hoogen hartstocht; - die begrijpt dat ik een haat heb aan dit boek, die niet minder is dan mijn liefde voor den Bijbel. Want och, eigenlijk, wat is die Mozes een romantisch type, die Egyptische Abd-El-Kader. Wat is die Gideon een mooi, edel, manspersoon, wat lijken Abimelech en David op Rinaldo Rinaldini. Wat zit er een liefhebberij in die liefde voor het Jodendom, die nog wel de liefde van Renan's heele leven was. Het zegt niet veel, vind ik, voor een schrijver, als men van zijn werk wèl een mooi overzicht kan maken in twee, drie bladzijden, maar dan ook verder niets goeds meer beweren kan van het bijkomstige, dat zijn boek zoo eindeloos dik maakt. Het beteekent niets als iemand mij een verhaal doet, dat ik later mezelf als iets moois kan overtellen, maar waarbij ik, toen hij het deê, in slaap viel en me ergerde als ik weer wakker wërd.
Ik vertrouw Renan's boek niet heelemaal. Hij is een van die l9de eeuwers, die niet meer aan een God gelooven, maar toch zeggen, dat ze aan een God gelooven. Ik bedoel zoo: | |
[pagina 96]
| |
Vroeger geloofden de menschen aan een God. D.w.z. zij geloofden, zij verbeeldden zich vast en zeker dat er een God wás. Zij geloofden, zij verbeeldden zich dat zoo zeker dat als ge hun vragen zoudt, maar vertel mij dan eens iets van uw God, dan deden zij u heele verhalen van dingen, die Hij had gedaan: die vertelden ze, alsof ze er bij waren geweest. Zóo staan er in den Bijbel. Dát was gelooven, voor waar houden. Maar nu houden we 't niet meer voor waar dat er zoo'n god is. Als iemand ons nu vraagt naar ons godsgeloof, dan zeggen wij als we niet willen spelen met woorden: ik geloof niet aan een God. Daar is geen ontkomen aan. Geen ernstig mensch die niet zóo aan een God gelooft, kán zeggen: ik geloof aan een God. Nu: Renan die niet aan een God gelooft, zeit dat hij wel aan een God gelooft. Hij noemt hem het Absolute, Het Oneindige, Het Eeuwige, hij noemt hem zelfs Het hoogste Wezen of eenvoudig weg: God. Hóe kan iemand, die niet aan God gelooft, zeggen dat hij wèl aan God gelooft? Ja, hoe kan dat? Dat kan zóo. Na het eigenlijk gezeid gelooven dat er een God was, na het zich allerlei van dien God verbeelden, is het aan Hem denken, als aan Iemand, die bestaat, het zich verbeelden dat hij zus of zoo heeft gedaan, verminderd. Maar óver bleef de opgewondenheid voor den naam. God, daar hadden zooveel geslachten geestdriftig van gesproken, dat het geestdriftig spreken van God, toen men niet meer Hem-zelf en zijn daden dagelijks voor oogen hield, een gewoonte bleef. Allerlei 19de-eeuwers, die verontwaardigd opzien als men hen vragen zal: gelooft ge dat er een God bestaat, kunnen tóch niet laten, iets als aandoening te voelen bij het uitspreken van den Gods-náam. Het woord ‘goddelijk’ is een huishoud-woord ook onder de óngeloovigen. En nu, in onze dagen van graag-geestdriftig zijn, in onze filosofische jaren, in 't eind van de vorige en een deel van déze eeuw, zijn er allerlei lieden geweest die met grage geestdrift zich opwonden voor állerlei woorden. Het Absolute, ja, dat was heerlijk dat er iets absoluuts was onder al het voorbijgaande. Het Oneindige, o hoe onuitsprekelijk te mogen gelooven, dat er iets is, niet kort van duur als dit | |
[pagina 97]
| |
eindige leven. Het Eeuwige, is er grooter genieting denkbaar dan tusschen al onze kleine vreugden, te voelen iets als eeuwige vreugd, zich te bedrinken aan den lust van Het Eeuwige. Dit waren geestdriftige buien, aandoenlijke opwellingen, dichterlijke ontboezemingen van die jonge nieuw-geslachters, die kinderen van het leven, dat zijn mannen gaat krijgen in de twintigste eeuw. Maar het was iets ánders dan het godsgeloof. Heel iets anders, niet waar? dan het gelooven dat er Iemand bestaat, die zelfs op aarde, dit en dat gedaan heeft. Dit en dat, o, ze wisten het zoo, de geloovers, ze wisten het ómdat ze 't zich verbeeldden. Het was iets anders dan het gods-geloof. Maar had men ook niet altijd God den Absolute, den Oneindige, den Eeuwige genoemd. En wat was dat nu, die kleine verwisseling van woorden, nu men toch zich zoo graag opwond voor dat Absolute, Oneindige, Eeuwige, - waarom zou men dan de mooie pluimen en stoffen van zijn opwinding nu niet drapeeren om dat mooie woord God. O, de menschen, die niet meer zich dat oude, die nog niet zich iets nieuws, zoo mooi als een godsverhaal konden verbeelden, o wat hebben ze, als zenuwlijders in hun hypnose-slaap, de suggestie van woorden ondergaan! Was het zoo'n wonder, dat de zenuw-zieke Europeërs, nu ze toch zich opwonden voor den Gods-naam, dat ze nu maar heelemaal in een oude, lieve spreekmanier vervielen en hun opwinding voor het woord uitten door dien zoo heel wat ánders beteekenenden volzin: Wij gelooven aan God? Zij hebben zich in hun opwinding alleen maar in den zin van hun woorden vergist. Een van die opgewondenen is deze schrijver. Ik geloof - ja, ik ben er bang voor dat hij niet met de bedaardheid van een geschiedvorscher, maar meer in de begoocheling van die opwinding de oude Semieten óok min of meer als opgewondenen over woorden heeft gezien. Ik bén geen geschiedvorscher en weet niet hoe de Semieten waren. Maar omdat ik Renan zóo zie, raad ik ieder deze prent, die ik hierboven gemaakt heb, niet heelemaal te vertrouwen.
Als men mij nu nog vraagt in weinig woorden te zeggen, | |
[pagina 98]
| |
wat uit dit boek te onthouden valt, dan antwoord ik: Renan ziet in de Joden een volk, dat begon met den volmaakten godsdienst, en dat, hoe het later ook afdwaalde naar een onvolkomener, niet kon dood gaan voor het den volmaakten godsdienst weer gevonden had. Zoo zullen zij onder ons, die eens in hun leven de Schoonheid gevoeld of gezien hebben, hoe zij ook mogen afdwalen naar het velerlei leelijke, niet sterven voor zij de Schoonheid weer hebben bereikt. | |
II.Nu ik schrijven ga over Nietzsche, denk ik eerst aan iets dat ik èn bij Pierson èn bij Renan gelezen heb. Die hebben het er allebei over, dat het Grieksche Schoonheids- en het Joodsche Goedheids-ideaal de twee machten geweest zijn, die de heele ontwikkeling van de Europeesche beschaving hebben beheerscht. Dat hebben beheerscht, dat is het juist. Die heerschers zijn nu dood en de Europeesche ideeën leven al tientallen van jaren in een tijd van regeeringloosheid. Schoon, dat was vroeger: zooals de Grieken het deden. Goed, zooals Christus het had voorgedaan. Ieder wou graag het een of het ander wezen en deed daar zijn best voor, en zijn verdienste was grooter naarmate hij het een of het ander min of meer wás. Langzamerhand is men gaan vinden dat dat, ‘zooals de Grieken het deden’ voor óns niet meer heelemaal schoon was, het ‘zooals Christus het had voorgedaan’ niet precies wat voor óns gevoel goed was. Men zei dat het een flauwe lof was, dat men den een of den ander goed nadeed, - men beweerde, dat men zijn eigen schoon hebben moest en zijn eigen goed vinden. Maar er waren ook, die zeiden dat Schoon en Goed heelemaal onzin waren en het leugen was, als de menschen zeiden daarnaar te streven. Het gezag was dood en de menschen dorsten brutaal worden. De een zei: Wat meen je met je streven naar, met je willen van Schoonheid, of Goedheid, of wat je meer zeit. Wij willen niets, wij streven naar niets. We worden geboren en gaan dood en zijn meêgroeiende celletjes in het Leven, dat óok niets dan groeien doet. Groeien, overworden, dat is | |
[pagina 99]
| |
alles, dát wil je, als je iets wilt. De ander zei: Maak je toch niet wijs dat je er op uit bent schoon of goed te zijn. Elk mensch wil de baas wezen: al wat groeit wil de baas wezen. De steenen vergruizelen mekaar, de planten verdringen mekaar, de dieren eten mekaar en de menschen eten de dieren op, en elk mensch wil een beetje den baas spelen over zijn medemenschen. Ben je goed, dat is, omdat je daar heil in ziet. Doe je iets schoons, je doet het om te bereiken wat je hebben wilt: invloed, macht. De een zei: we willen niets. De ander zei: we willen allemaal macht. Een man van de laatste soort is de Duitscher Nietzsche, een baas van een Duitscher. Zijn boek, ‘Jenseits von Gut und Böse’ zal het ‘Vorspiel’ wezen tot de nieuwe wijsbegeerte van den Macht-wil. Alle filosofen, zegt hij, hebben altijd gezeid, dat ‘de mensch’ wilde wat zij wilden. Ik heb dat ontdekt en zal het verbeteren. En dan schrijft hij een boek om te doen voelen dat ‘de mensch’ wil wat hij wil, n.l. macht. Dit nu is heel natuurlijk. Zoolang alle menschen wat anders willen en men niet zeggen kan, dat er in die verscheiden willen iets volkomen gelijksoortigs is, zoolang zal iemand die het er op gezet heeft te schrijven wat ‘de mensch’ wil, wel de meeste geestdrift over hebben voor de bewering, dat ‘de menschen-wil’ gelijk is aan zijn eigenen. En dat is goed en dat kan heel mooi wezen. Als iemand meent dat hij gelijk heeft, en hij voelt wat hij meent en hij zeit het eerlijk en eenvoudig, dan doet hij iets waar niemand iets anders dan eerbied voor hebben mag. Maar nu is juist wat ik van Nietzsche beweren zou en wat ik liefst zóo beweren zou dat ieder een hekel aan hem kreeg, dit: dat Nietsche niet eerlijk en eenvoudig heeft willen zeggen wat hij meent en voelt. Al leest men zijn boeken maar oppervlakkig - zijn boek van Zarathustra onder anderen, - dan voelt men de oneerlijkheid. Hij noemt zich ‘einen Uebermenschen’ en laat zich kijken als een zeldzaamheid, met een bordje boven zich. Als een kermisgoochelaar verkleedt hij zich en noemt zich Zarathustra en roept bombastische vozinnen, met nadruk; ‘Der | |
[pagina 100]
| |
Mensch ist Etwas, das überwunden werden musz. Seht, ich predige Euch den Uebermenschen! Waarde vriend, zou men zeggen willen, wees eens wat eenvoudiger. Ge bedoelt immers: Menschen, je weet immers dat je innerlijk allemaal naar macht verlangt, wordt dan eerlijk en bekent dat je macht verlangt! Zulke eenvoudige meeningen zegt men eenvoudig. - Maar Nietszche kán niet eenvoudig zijn. Want niet enkel dat hij macht verlangt en gelooft dat elk mensch macht verlangt, - maar hij heeft een leelijke bijgedachte, een ijdele bijgedachte, hij meent dat het iets bovenmenschelijks is, dat men ervoor uitkomt dat men macht verlangt: hij leeft in het gevoel - en daar is de heele Nietzsche: Wat ben ik toch een bovenmenschelijkheid, ik die mij bewust ben van mijn macht-wil. Hij gilt het in zijn boeken uit tot hij hijgt van de inspanning, dat hij zoo'n wonder is, zoo'n Uebermensch; hij wil dat dat erkend wordt door anderen; hij is woedend en beroerd ervan dat de menschheid zoo rustig haar gang gaat en doet of er geen Nietzsche bestaat. Hij voelt dat als hij enkel den puren eenvoud van zijn meening zei: kijk menschen, ik wil macht en ik beweer dat jullie dat ook wilt en ik wou dat jullie 't je bewust werdt, - dan, voelt hij, zou niemand naar hem luisteren. En hij heeft niet het mooie geluid, de in 't brein pakkende verbeeldingen, waar men menschen een idee mee in de ziel slaat. Maar als een stuipekop van een macht-willer is hij woedend en kwasi-plechtig, een Zarathustra, of een Eoos, een profeet, een miskende Godmensch, en maakt volzinnen, die trappelen van kwaadheid, die hun oogen laten rollen als tooneelhelden, die hun armen in de lucht gooien als heilsoldaten, die hun lichamen laten opzwellen om dik te lijken en ze wringen met een vertoon van hartstocht: maakt hij een stijl, die monsterlijk is van afschuwelijke oneerlijkheid. ‘Mensch’, spreekt hij uit met verachting, en voelt niet, voelt niet, die dwaashoofd, dat het mooi en het mooist zou wezen als hij een rein mensch zijn kon, die eenvoudig een gevoelde meening zei. | |
[pagina 101]
| |
Dat is het: hij wil niet zijn meening zeggen: hij wil zijn meening zóo zeggen dat elk haar gewichtig vindt. Dat zit in hem en uit zich in de woorden die uit hem opkomen. Hij weet het zelf niet. Zijn gedachten, als hij ze voor zich krijgt, zijn monsters van schijnbare gewichtigheid: ze hebben, zonder dat hij het wist, binnen in hem, zich verkleed en gegrimeerd tot belangrijke personaadjes. En hij heeft niet de onbevangenheid om te zien dat ze akteurs zijn, heele gewone menschen, die een rol spelen. Hij staat tusschen hen in en zegt: o, wat een bovenmenschelijkheid. Nog nooit zag ik zulke gedachten. Nog nooit zag de wereld ze. En dan stuurt hij ze de straat op, in hun dwaze theaterpakjes, om de menschen te overdonderen, opdat die te hoop loopen, en zeggen: kijk, de gedachten van Nietzsche.
Ik geef dit wat ik hier geschreven heb voor een indruk en een bewering. Wie den indruk verifieeren wil, leze ‘Also sprach Zarathustra’, ‘Morgenröthe’ en ‘Jenseits von Gut und Böse’; wie de waarheid van de bewering voelen wil, houde haar in gedachten bij die lektuur. Ten slotte geef ik dan een voorbeeld uit: Also sprach Zarathustra, dat min of meer een bewijs van mijn stelling is.
Nietzsche, onder den naam van Zarathustra, houdt een gesprek met het Leven. Het Leven en hij zeggen elkander allerlei zaken, die heel gewichtig moeten wezen, naar den snit van de volzinnen te oordeelen, maar die ik niet begrijpen kan. Dan volgt er: ‘Darauf blickte das Leben nachdenklich hinter sich und um sich und sagte leise: ‘Oh Zarathustra, du bist mir nicht treu genug! Du liebst mich lange nicht so sehr wie du redest; ich weisz, du denkst daran, dasz du mich bald verlassen willst. Es giebt eine alte schwere schwere Brumm-Glocke: die brummt Nachts bis zu deiner Höle hinauf: - hörst du diese Glocke mitternachts die Stunde schlagen, so denkst du zwischen Eins und Zwölf daran - | |
[pagina 102]
| |
- du denkst daran, o Zarathustra, ich weisz es, dasz du mich bald verlassen willst!’ -
‘Ja, antwortete ich zögernd, aber du weisst es auch -’ und ich sagte ihr Etwas ins Ohr, mitten hinein zwischen ihre verwirrten gelben thörichten Haar-zotteln. Du weisst Das, oh Zarathustra? Das weiss Niemand. -’
Nu, daargelaten dat ik niet geloof dat iemand zich in de luren zal laten leggen door deze theater-jassen van volzinnen, - wát is nu eigenlijk de bedoeling van die heele redenatie? Wát kan iemand bedoelen met te zeggen: ik heb een gesprek gehouden met het Leven, en toen heb ik het Leven iets in het oor gefluisterd, - wat, zeg ik je niet - en daar heeft het Leven me op geantwoord: Weet jij dát? Dat weet niemand! Kan dáar wel iets anders mee bedoeld worden dan wat alleen de afschuwelijkste ijdelheid bedoelen kan, dan de menschen in 't gezicht te schreeuwen, in 't gezicht te spuwen eigenlijk: Weet jullie nu wel wat ik een groot man ben? Weet jullie wel dat het Leven-zelf, het Leven, me gezeid heeft dat ik iets weet wat niemand anders weet. Wat kan men zoo'n man anders antwoorden dan dat men gelooft dat hij het Leven verkeerd heeft verstaan.
V. Aan den Heer Albert Verwey. Amice!
Gisteren avond toen ik uit de Poort van Kleef van je vandaan ging, is het in eens op me gevallen dat het toch wat erg was je zoo lang te laten wachten op een stukje dat ik je toch beloofd had. Maar wat zal ik tot mijn verontschuldiging zeggen; ik ben na het krijgen der boeken weêr aan 't lezen geraakt, ik heb een plezier gehad voor zes en in mijn lollige vadsigheid zocht ik allerlei uitvluchten, | |
[pagina 103]
| |
als: een mensch is nu eenmaal geen puthaak; en après nous le dèluge. Maar dat neemt niet weg, dat ik een paar gezellige dagen doorleefd heb met het bladeren in de geschiedenis der lotgevallen van dien vernuftigen Hidalgo Don Quijote de la Manche, zeker wel de kuischte en dapperste ridder die ooit ter wereld bestaan heeft. Een paar dagen heeft dat heerlijke hersenwerk van Cervantes weêr stil in me gewoond, ben ik op en neêr gegaan in den frisschen adem van dat prachtige kind zijner intelligentie. Dan zat ik stil te lezen onder de lamp en dan hoorde ik mijn zuster zeggen: ‘Kijk nou leest-i zeker wat grappigs, want nou lacht-i zoo.’ Maar ik heb nog een ander apart pleziertje gehad; toen ik die twee bekende dikke boekdeelen in hun stukgelezen en met striemen en kleuren besmeulden omslag van je terug ontving, zag ik mij zelven oogenblikkelijk weerom, zittend in den holder-de-bolder van een Spaanschen derde-klas-wagen, de knieën opgetrokken, daarop het boek en met de voeten tegen de voorbank. Maar toen waren die verfonfaaide boeken waar ik nu zooveel van houd, nog net zoo frisch als een geestigheid van dien dikken Sancho Panza, en het capitoor nog niet ontluisterd en gehavend als eens de betooverde helm van Mambrin, die in de profane oogen van zoo een bloedrijken en snuggeren schildknaap ál zijn leven lang een scheerbekken gebleven is en dat nog wel zijn zal: want de Sancho's sterven niet, alleen worden ze van jaar tot jaar minder geestig. Neen, die vlekken zijn van later: want ook mijn twee boeken hebben gedoold, zij zijn ongenadig geslagen geworden en gestompt, precies als de dolende ridder, wiens geschiedenis ze vertellen: van dien dwaas, die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen van den kouwen grond. Ze hebben geducht klappen gekregen, zei ik, neen maar, van alle kanten, door den rollenden rommel in mijn alles behalve huismoederlijk gepakten reiskoffer; ze hebben moeten vechten met mijn viezen verfwinkel. Ze hebben mijn verftuben geknauwd, maar op hun beurt weêr smeer gekregen van kwalijk opgedroogde studies. Geen wonder dat ze er zoo uitzien, ze zijn geschud onder de ruwe | |
[pagina 104]
| |
handen der vrachtjes-mannen aan de spoor, als de gele graankorrels in de wan van Dulcinea. Maar die roode vlekken, die roode, dat is de kleur van La Manche's rauwen grond. Ik kan dat boek niet opslaan of daar zijn de smetten van mijn vingers als ik doodmoe en laf voor de zon met ontstoken oogen thuis kwam uit dat helle veld rondom Alcazar de San Juan, in de herberg, o die herberg, en dan neerviel op mijn bed, o dat bed, mopperend en me zelven kwellend met mijn kwade luim; om dan gretig te grijpen naar dien gelen bundel op mijn nachttafel, eindelijk, maar altijd te laat vol verlangen geworden naar den hoogen lach die daar optrillert en steigert uit dat gezegende en eenige boek. Maar toen ik in den spoorwagen het me zoo gemakkelijk maakte, als een arme reiziger dat doen kan, had ik La Manche nog niet gezien. Ik kwam van Aranjuez, waar ik me een paar dagen verveeld had, ik geloof uit noodzakelijkheid. Ik weet nog wel dat ik maar niet begrijpen kon hoe Don Carlos, zooals Schiller ons wijs maakt daar zulke goeie dagen beleefd had, zeker amourskens. Ik had ze er niet, geen van beiden, 't was stoffig heet, het stadje of dorp met zijn kippenloopachtige straten, zag er uit, als of er zoo pas een vulkanische aschregen op gevallen was. De koninklijke lusttuinen die zoo beroemd zijn, leken me tuin geworden opticaprenten van twintig jaren hèr. Bovendien was ik terecht gekomen in een groot hotel, een boeren Escuriaal, waar de waard, maar Carajo, zulke dingen vertelt men niet, - zelfs de geestigheden van Sancho hadden geen vat op me, 't leek me of ik levend daar in Aranjuez was ingemetseld. 'K zat maar te luieren in een schommelstoel, recht door mijn raam kijkend in de stijve kippenloop der straat, kalkwit in de zon, en naar de menschjes die als pouletjes scharrelden in het licht, weinigen en dan nog maar even, want 't was heet. Aan het einde in de verte der straat zag ik een brok van de zware ronde muurmassa der Plaza de los Toros, dat kon het kippenhok zijn; eng bepaald, alles eng, benauwd, al was het er nog zoo wijd, een verstijfde boel als al die nare ceremoniën, | |
[pagina 105]
| |
als de poppenvormen van het koninklijk bedrijf, dat aan Aranjuez zijn kille lusttuinen schonk. Maar ter nauwernood had, om even eenvoudig te spreken als de voorbeelden die onze goeie Don het arme hoofd hadden op hol gejaagd, ter nauwernood, zei ik, had de blonde Phoebus de gouden tressen van zijn mooi haar, gespreid over het ruwe aangezicht der onmetelijke aarde, ternauwernood hadden de met duizend kleuren geschakeerde vogeltjes (die in La Manche niet zijn) met de harp-tonen van hun tongen, op een weeke en honigzoete melodie, de komst vermeld der rooskleurige Aurora, die, latend de zachte sponde van haar jaloerschen echtgenoot, zich vertoonde aan de stervelingen op de hooge balkons (dat zijn zeker de bergen) aan den Castiliaanschen horizon of ik verliet even als de Don, de loome veêren, steeg op mijn negentiende-eeuwsche Rossinante ('t was een bommeltrein) en nam mijn weg dwars door de oude en beroemde vlakten van Montiel........ neen, zoo ver was ik nog niet. Maar een paar uur later ging 't er toch op los, sneed de trein, de oasen verlatend, schokkend met een ondergrondsch geluid van slingerende kettingen, dwars door een onmetelijke ruimte van rood zand, een urenlange en wijde vlakte, waarop geen bekoring lag, waaruit geen opwindende lijn steeg van een boom of een rots, waar geen waasje van damp de naaktheid sluierde, of de ruimte kromp. Als ik van mijn boek opzag, draaide het roode veld door het spoorwegraampje aan mijn oogen voorbij, mijn kijken vloog de rauwe ruimte over, en door de droge zoutsmakende lucht tot aan den altijd rooden horizon, die ijzerhard sneed in het brutale blauw van den hemel. Mijn God, wat een land, wat een jammerlijke ellende. Soms snelde een lange strook, vlakker en van een bleeker rood aan het raampje langs, ik zag haar wegslingeren en kronkelen als een lang lint en al wapperend met ijler wordende kronkels, wegpunten naar de lijn van den horizon en dan kwam maar even de gewaarwording op: daar gaat een weg door dat treurige en doode veld. En maar altijd sneed de trein langs haar ijzeren banen | |
[pagina 106]
| |
voort door het menschenlooze land. Als ik mijn oogen sluit nu en die snel gevloden gezichten weêr tracht op te roepen, dan komt me niets in de herinnering, niets, geen kar, geen ezel, niets, heelemaal niets wat uitstak, dat ik die groote leegte voor een poosje beheerschen zag, niets herinner ik me dan een zwarte ekster die opvloog van zijn aardkluit, maar weêr neêrstreek, dadelijk, om den voortsnorrenden trein na te gaan zitten kijken met zijn slimme oogjes. Een enkele maal schoof een kale venta hortend achter de telegraafpalen voorbij, of er kwam in de verte de witte mierentroep aanstippelen van een begraven dorp met de groenige vlokken en streepen er om heen van moeielijk ontgonnen terreinen. Ik weet niet meer waar ik de eerste windmolen zag. Ik had het opgegeven uit het raam te zien. Ik vond la Manche in mijn boek heel wat mooier. Dus las ik er weêr geducht op los. Ik zag voor me onzen ridder zitten, stijf, rechtop in zijn verroeste rusting, tusschen de herders in hun kleeren van schapenvachten met grof naaisel; uit hun roode, diepgelijnde koppen keken de oogen oplettend, want de Don orakelde. In de holte van zijn vooruitgestoken hand bekeek hij eenige goudkleurige eikels; geheel opgegaan was hij in een ridderlijke droomerij; op den grond lagen de overblijfselen van een vleeschmaal en Sancho had het hoofd in den nek geworpen en daarboven de leeren wijnzak en nu klokte hij naar hartelust met gesloten oogen. - ‘Gelukkige tijden’, begon de Don, ‘en gelukkige eeuwen, die aan welke de Ouden den naam gaven van den gouden tijd, niet omdat dit metaal dat in onze eeuw van ijzer zoo hoog gesteld wordt, zich toen zonder eenige moeite verzamelen liet, maar omdat zij die toen leefden deze twee woorden niet kenden: het mijn en het dijn.’ En met de eikels in de hand, wier goudkleur dien gouden tijd terugspiegelde in zijn verdwaald hoofd, orakelt hij voor de tuitende ooren der herders, zijn ridderlijk ideaal van den geluksstaat. Met dikke woorden en bloemrijke zinnen, zooals het past in den mond van een doler als hij, vertelt hij van dat verloren land, waar alles goed was en alles rechtvaardig, | |
[pagina 107]
| |
waar elke bloem groeide voor elken mensch, en elke gouden eikel voor ieder die hongerde; en als alle groote dwazen en ook als allen die met het hoofd leven, deze bange wereld uit, bevolkt hij zijn wereld met zoete wezens, met nimfen, herders en herderinnen, naakt en kuisch, zonder de wilde zweepingen van groot geworden driften, zonder de bruischingen van het donkerroode bloed, zonder de warrige ondeugden van een geslepen en kronkelig brein. Toen orakelde hij: ‘Toonden de verliefde bewegingen der ziel zich, zooals zij waren, zooals zij werden gevoeld, kinderlijk en onbewust; zochten zij zich geen waarde te geven door een kunstmatige omwikkeling van woorden...’ En zoo gaat hij voort, telkenmale verloren in zijn verbijstering, maar zacht wiegen er woorden van wijsheid tusschen den krulligen omhaal van zijn verrukten geest. Ik weet wel dat ik dit gedeelte altijd met graag genoegen herlees, ik weet niet of ik gelijk heb, als ik daar de eerste sporen vind in dat boek hoe later uit dien volslagen gek, uit die schepping van grooten lachlust, langzamerhand een ongelukkige groeien zal, een hoog opgevoede geest, een zonderling die dikwijls een ziener wordt, onder de sublieme bedoelingen van zijn Schepper. ‘Caballero, un molino, un molino a vento, caballero,’ hoorde ik achter me zeggen. Een poosje te voren was er een reiziger ingestapt. We zaten nu met zijn tweeën in den wagen. Ik zag om. 't Was een stevige boer die voor het raampje stond. Hij droeg de breedgerande sombrero van de Spaansche gezeten boeren. Uit den inham van zijn laag uitgesneden vest kwam het witte overhemd, met een boord zonder das, en onder zijn vest vandaan puilde om zijn buik een roode gordel, die hem nog dikker maakte. Hij keek tevreden naar me om. Ik zag in zijn vollemaansgezicht twee kleine guitige oogjes stralen, die dicht bij elkaâr kropen. De trein naderde, geloof ik, Temblèque. Ik boog me uit het andere raampje en zag de roode woestijn, hier en daar bestreept met gele rijen, strepen afgesneden koren als regels van stoppelige bossen stroo, gestoken in het zand. Als ik langs het hoofd van den boer heên- | |
[pagina 108]
| |
keek, werd het veld langzaam aan geler, een dor gele volte werd het, bar geel in de groeiende zon, en daar middenin rees de stompe kolos van een molen, met een van stroo gevlochten dak, als een muts van vreemd fatsoen bovenop den steenen en geringden cylinder, waaruit de gaten der vensters als donkere oogen staarden. Aan den tegenovergestelden kant der windstellen sloegen de armen der wieken in de lucht; van onder rustten zij op het land, en zooals ze nu stil waren en elkaâr bedekten, en het was alsof er maar twee wieken waren, geleek de kolos op den romp van een reus, die op zijn lans staat te rusten, tusschen het koren in; en de saamgevlochten knoedel boven op het stroodak, was als de kam van een helm, waaruit de panache is weggerukt. Toen stoof de trein voorbij tientallen van maaiertjes. Ze gingen achteruit loopend langs het gele koren, dat als een dijk tegen hen aanstond; met lange armzwaaien, als op een commando, bewogen zij zich, sneden zij met de zeisen de volle garven af. Temblèque kwam en ging voorbij, andere molens stegen op heuvelklingen uit het veld; langzaam verdwenen ze uit het gezicht in hun houding van peinzende reuzen, en langzaam aan begon het veld weêr te dorren tot zijn roode eenzaamheid. Ik was weêr teruggezakt in den heeten wagen. De dorre adem die uit de vlakte zwoegde, hing in de houten kast. De felle zon sloeg van het land op en brandde neêr op den wagen. Mijn keel was als gezouten. Speekselloos brandde mijn tong tegen het verhemelte aan. Zonder lust lag ik languit op de bank en probeerde te slapen, maar de dorst kwelde; 't was bijna middag, de hitte werd onuitstaanbaar. Daar hoorde ik in eens achter me het natte klokken van vocht; ik sprong op en zag achter me mijn dikken reisgenoot met het hoofd achterover geleund op het wagenschot. Zijn dik gezicht verdween geheel achter een leêren wijnzak. Tusschen de gebruinde spieren van zijn rooden gestrekten hals zag ik den koelen stroom van den wijn dalen. Met volle teugen dronk hij. | |
[pagina 109]
| |
Eindelijk, Goddank, hield hij met drinken op en veegde zijn lippen af met den rug van zijn hand, keek op en zag me aan. Een goedige, dikke lach kwam op zijn heele gezicht, in zijn geknepen oogjes, in het bollen van zijn wangen, in het lang uit rekken van zijn mond. Met een snel gebaar stak hij mij den wijnzak toe, en vroeg: ‘Quiere Usted?’ Ik zei niets maar bracht de tuit aan mijn lippen, deed net als die goedige Sancho het zooeven gedaan had. Toen legde ik mijn hoofd op het wagenschot en bleef zeker zóó wel een kwartier lang met de oogen kijken naar de zoldering van den spoorwagen. Mijn boer viel toen op de bank in slaap en ik keek op nieuw door het raampje in de draaiende vlakte. Er was geen wolkje aan de lucht, de zon brandde neer op de naakte huid van La Manche. De trein kwam en ging gillend weêr verder, Huerta, geloof ik, voorbij; links moest Algamadil del Alba liggen, waarvan Cervantes zich zoo genereus den naam niet herinneren wilde bij den opzet van zijn boek. Geen mensch was ingestapt. Even had ik den bruinen kop van een vrouw gezien, een gele doek om het hoofd gewonden en om het gore haar. Ze had een witte, ronde, steenen kruik met een klein tuitje in het midden bij zich; ze hield die gesteund in de zij. Van tijd tot tijd schreeuwde ze: ‘agua fresca agua bonita para bere,’ met een zachte, moede stem. Ik zie haar diep ingezonken oogen nog, die branderig gloeiden, als werd zij door koortsen verteerd, en dien breeden, zwaarmoedig hangenden mond met droge barstjes in de paarsche lippenhuid. Maar de trein rommelde voort door het zand. De vlakte van Montiel blakerde en schroeide onder den geesel der zon en ik viel weêr terug op mijn harde bank, bijna bang geworden van dat verschroeide en doodsche land, waarin de dorpjes verloren zijn als een schip op de groote zee. En door zoo'n oord nu doolde dat prachtige boek, die onsterfelijke dwaas Don Quijote, de schrale ridder van de droevige figuur, de man die niets gewoon kan zien, die avonturen vindt waar ze niet zijn, die niet spreken kan als de barbier of de pastoor van zijn dorp, die een bange zorg | |
[pagina 110]
| |
is voor zijn nicht en gouvernante. Langs de stoffige wegen gaat daar de zonderling met zijn boordevol hoofd in dat leêge land met zijn nuchtere bevolking, overal, in hutten en venta's komt hij, gaat hij in de kinderlijke opgewondenheid van zijn missie en waar hij met slagen wordt beloond voor zijn opgedrongen bijstand, weet hij zich te troosten door de gedachte aan den onsterfelijken roem van zijn daden. En daarnaast, dat vind ik het tweede heerlijke in dat ruime werk, in dat vastgegroeide geesteskind: gaat die andere onsterfelijke man, de schildknaap Sancho Panza, de stevige boer, met al de hebbelijkheden van zijn soort en ras, met zijn boersche babbelzucht, naiveteit en uitgeslapen slimheid, met de groote behoeften van zijn zwaar lichaam, eten, drinken en slapen, een stuk menschensoort op en top. Zoo gaan ze dwalend naast elkander voort, de verrukking en het gezonde verstand, en hoe meer zij dwalen in zich zelve, dringen ze zich samen, hoe langer ze dolen groeit er uit het samenzijn een vuurwerk van vernuft en een zegen van een goed hart, het gevleugelde mooi-zijn en de vonkelende vinding. De trein was nog altijd niet in Alcazar di San Juan, het centrum van La Manche, waar ik naar toe op weg was. Mijn boer slaapt met gesloten vuisten en open mond, zooals Sancho slapen kan, als zijn buik vol was, en de vlakte gloeit. Met reinen spot van een superieuren geest, die een geheele periode belachen wil en kan, dacht me zoo, heeft Cervantes de groote kale armoede van La Manche, die nuchtere werkelijkheid, gezet tegenover den pronkzuchtigen smuk en de onzinnige krullerijen, het gekozen tot strijdperk voor zijn dolenden ridder, tegenover den leugenbombast der ridderromanschrijvers die hij belachen wou. Maar hij heeft niet kunnen ontkomen aan de wet der natuur, die hij zelve leeraart in zijn proloog, dat elke gelijke zijn gelijke voorbrengt, en zoo dolen nu die twee uitingen van zijn hooge persoon, zijn twee gelijken, zijn twee geesteskinderen die hij gevoed heeft met zijn roode hartebloed door die roode vlakte. En Cervantes zal niet sterven ook zonder die wet boven te | |
[pagina 111]
| |
erkend te hebben, als hij, oud en op, zijn ‘peguenja pluma’ aan den wand hangt, en zijn belagers in de ooren schreeuwt:.... ‘Blijft daar staan, schelmen! dat niemand er aanrake, want voor mij alleen werd Don Quijote geboren en ik voor hem.’ - De locomotief gilde en de vlakte werd weêr bestreept met geel koren, de grond golfde tot heuvels en er kwamen weêr molens, aan den eenen kant stippelde Campo di Criptano, met de fameuse Sierra di los Molinos, aan den anderen kant ligt Toboso, met haar aardwoningen in het zand, de residentie van Dulcinea. De trein stopte, de boer werd wakker en zocht naar zijn wijnzak. Rij een hek, langs de lijn, zag ik een oud, mager paard staan droomen in gezelschap van een grijzen ezel. Kameraadschappelijk druilden zij bij elkaâr, het oude knollebeest met den langen hals op den hals van den ezel. Ik was in Alcazar di San Juan. Neem me niet kwalijk, mijn waarde, wanneer deze brief niet is, wat ze zijn moest; wat weet ik van jongens-uitgaven, al zijn ze nog zoo goed. Elke opzettelijke verminking, al is ze nog zoo best bedoeld, lijkt me eene misdaad. Zeker, ik zal 't wel mis hebben, maar toch verbeeld ik me, dat er wel eens een snuggere kostschoolgangerGa naar voetnoot1) kon zijn, die de gapingen voelde van een brok, dat is weggelaten, alleen omdat de bewerkster het wat hm... hm vond. Maar ik denk ook weer dat lachen een gezond ding is, en ook, dat waar Cervantes de viool geweest is en mejuffrouw Van der Tuuk de strijkstok, er daar meer dan genoeg aardigs en joligs aan is blijven hangen.Ga naar voetnoot2) Zoodra het tweede deel verschenen is, schrijf ik je misschien nog een even ordentelijken brief, zoo over de huisjes, over de boertjes etc., over de herbergjes en plaatsjes met | |
[pagina 112]
| |
muurtjes, waarbij ik me elk oogenblik verbeelden moest, dat er wel eens een gejonaste Sancho zou boven uit kunnen komen; enfin over alles wat ik zag in de 14 dagen in la Manche en zooals het gebleven is in mijne herinnering. Dag!
Velzen, Sept. '88. Jac. v. Looy. Das Causalitätsgesetz in der Social-wissenschaft, von Dr. Juris S. van Houten. Harlem. Tjeenk Willink. 1888. Over het Causaalverband is heel wat en heel diepzinnig te praten. Die er aan twijfelt leze maar eens wat Hume, Kant, Schopenhauer en prof. Allard Pierson - meer is niet noodig - er over geschreven hebben. En zelfs dat is niet eens noodig. Wie met aandacht in de Nieuwe Gids van Dec. 1886 het artikel van den Heer Van Eeden: ‘het Hypnotisme en de Wonderen’ heeft gelezen en overwogen, zal iets gevoeld hebben alsof het heele causaliteits-begrip hem ging ontsnappen, en zeker daarin de stof vinden voor de diepzinnigste overdenkingen op dit terrein. Maar minder wordt dat causaalverband ontkend of diepzinnig besproken, waar het de maatschappij en gros betreft; ik bedoel den historischen ontwikkelingsgang van de menschelijke samenleving. En daarom is het voor mij zeer de vraag, of het nu nog den kostelijken tijd van een knap man waard is, om in een afzonderlijke studie van zijn geloof aan de heerschappij van de causaliteitswet in de samenleving getuigenis af te leggen. Mr. v. Houten heeft er anders over gedacht: van de 72 bladzijden van zijn studie, wijdt hij er 20 aan de bestrijdíng van ‘de theologische denkwijze’, 12 aan de theologie en 30 aan de leer van den vrijen wil. Aan zijn leeftijd vooral - hij is geen 18 jaar meer - is | |
[pagina 113]
| |
de illusie vreemd, dat men iemand door schrijven zal brengen tot het inzicht in de zoo kinderachtige waarheid, ‘dat het leven in een krankzinnigengesticht een Paradijs zou zijn vergeleken met dat onder menschen met een vrijen wil.’Ga naar voetnoot1) en even vreemd is het nog zooveel notitie te nemen van een theologische denkwijze als men meent, ‘dat men voor het gerecht zweert bij God, zooals in de kroeg bij Bacchus of Venus’.Ga naar voetnoot2) Liever had ik dan ook de acht overblijvende bladzijden (24-32) tot 80 ‘ausgedehnt’ gezien. Il y avait dequoi: dat wist Mr. v. Houten ook wel. En dan bedoel ik nog niet eens, dat ik zoo gaarne iets zou te weten gekomen zijn van de ‘Beleuchtung’, die de idealistische wijsbegeerte op ‘menig donker vraagstuk’ zou geworpen hebben. Dat was hier minder aan de orde en hooren wij misschien later nog wel eens. Maar Mr. v. Houten bestrijdt in de genoemde bladzijden - als ik goed lees - dat wat ik het a.b.c. acht van de wetenschap der samenleving, en toont zich, als ik het wel heb, daarin niet zoo'n consekwent determinist als de titel van zijn studie en zijn op zich zelf uitstekend betoog tegen den vrijen wil zou doen verwachten. Daarom wil ik over die acht bladzijden niet zwijgen; zij zijn in ieder geval de belangrijkste. Ten volle beaam ik schr's. afkeuring van het schermen met een ‘Ding an sich’ in plaats van het oude godsbegrip - wel te verstaan in de wetenschap der samenleving, zooals Schopenhauer bijv. gedaan heeft. Maar ik zie den logischen band niet tusschen die afkeuring en de redeneeringen, die er naast staan Men oordeele. Mr. v. Houten is blijkbaar met Schopenhauer's psychologie zeer ingenomen. Diens beschouwing over de verhouding tusschen wil en verstand heeft de rationalistische beschouwingswijze, dat de rede de scheppende kracht in de sociale verschijnselen is, bestreden. Aan Schopenhauer's hand kunnen | |
[pagina 114]
| |
wij, meent schr. de werking van de motieven en van de instincten en impulsen goed onderscheiden en de handelingen, waarbij individuen en volken door ideeën worden aangezet, scheiden van die waarbij zij als van een onbewusten drang geduwd worden (bl. 26.) Alleen had Schopenhauer moeten bedenken, dat die laatste handelingen evengoed tot de voorstellingswereld behooren als de andere. Nu is men uit het eenzijdige Rationalisme in een ander nog gevaarlijker uiterste vervallen; men is de knie gaan buigen voor een blinden wil of drang, en in plaats van een levenden God predikt men de heerschappij van een blinde kracht, waaraan de menschelijke rede onderworpen is en die natuurkracht wordt dan geidealiseerd. Het Darwinisme - een truism, volgens Mr. v. Houten - dient dan als brug (bl. 28). Dit principe nu houdt bij den mensch op hoofdmotor te zijn, (vorherrschend). Wij hebben onze ‘Zwecke’ en laten voorzoover wij plant of dier beheerschen, noch God noch een blinden wil aan het woord komen. Noch de producten van onzen landbouw, noch onze huisdieren zijn uit een strijd om 't bestaan voortgekomen. En zoo moet ook bij sociale questies niet geleeraard worden, dat men den natuurlijken strijd om het bestaan niet storen moet. Want wat men ook voor goeds moge zeggen van dien blinden wil, hij is ‘uitermate spilziek en gevoelloos.’ En nu zou de mensch die blinde kracht, die hij overal elders in den weg treedt, in de maatschappij, waar het zijn eigen lief en leed geldt, vrij haar gang laten gaan! Die wahre Philosophie wäre somit eine Apologie des Elends. (bl. 29) Neen; de rede heeft tot taak de doelmatigste inrichting van de maatschappij. De menschheid moet ‘vernünftigen Zielen mit vernünftigen Mitteln nachstreben.’ Het is waar dat in het algemeen hier het instinctieve en het rationeele niet scherp te scheiden zijn. Veel is er in onze maatschappelijke organisatie dat niet te voren door iemand is bedacht. Maar om de verhouding tusschen rede en gevoel, nut en traditie en hun betrekkelijk recht, draaien de gewichtigste sociale vragen. In geen geval echter mag daarin meta- | |
[pagina 115]
| |
physica worden gemengd; nooit wordt door een metaphysische macht ingegrepen, waarvan de werking niet onderworpen is aan de wet van oorzaak en gevolg. Die wet heerscht zoowel in het onbewuste als in het bewuste. Ik durf aan Mr. v. Houten vragen, wat hij aan te merken heeft op de eerlijkheid of de volledigheid van dit extract? en aan ieder ander: wien bevredigt dit nu? Ik moet eerst wijzen op een philosofische verwarring. Mr. v. Houten stelt het voor alsof de aanneming van een ‘blinde kracht’ noodzakelijk metaphysisch moet zijn. Dit is stellig onjuist. Bij Schopenhauer en ook bij v. Hartmann misschien was dit waar, maar tenzij mr. v. Houten met zijn Duitsch-schrijven ook bedoeld heeft uitsluitend of hoofdzakelijk voor Duitschers te schrijven, is het niet waar. Allerminst is het waar op het standpunt van den heer v. Houten zelven, die het onbewuste evengoed tot de empirische, phenomenale wereld laat behooren als de bewuste. Dan wordt de verwarring zelfs onbegrijpelijk. Immers dan kan men twisten over het aandeel van beiden op den gang van zaken; dan kan men òf uitsluitend de rede, de maatschappij laten leiden, òf de rede met een onberedeneerden wil en drang, òf met Von Hellwald meenen: das Bewustsein spielt gar keine Rolle in der GeschichteGa naar voetnoot1); maar mr. v. Houten heeft daar pas gezegd, dat ook het onbewuste tot de empirische wereld behoort; hoe kan hij dan iemand, die het onbewuste de wereld laat regeeren, per se een metaphysicus noemen? Men mag wel van een bepaalden wijsgeer houden, maar zóó in hem op te gaan dat men niets anders ziet, is toch wel wat sterk. De meening van Von Hellwald - Mr. v. Houten zegt het zelf! - heeft niets met metaphysiek te maken, althans is op zich zelve daar volstrekt geen uitvloeisel van. Toch zal men natuurlijk op dat standpunt alleen onbewuste drangen of willen in de geschiedenis zien werken. En dat heet dan wel metaphysiek bij Mr. v. Houten! Ra ra, wat is dat? | |
[pagina 116]
| |
En wat de zaak zelve betreft, zie ik den heer v. Houten schrikkelijk hinken. Wat een mooie gelegenheid voor hem, om eens goed aan te geven waarin de respectieve rollen van het onbewuste en het bewuste in de ‘Socialwissenschaft’ bestaan. Schopenhauer had immers op die questie al zooveel licht geworpen! Ik zou heusch niet indiskreet zijn geweest, maar met heelemaal niets kan ik toch niet tevreden zijn. Of meent hij, zooal niet een ‘welterschütternde Gedanke’ dan toch heel wat te hebben geopenbaard met ons te leeren, dat de mensch ook wel zijn handelingen op bewuste doeleinden richt? Meent hij, dat Von Hellwald en allen die denken als hij, niet weten dat wij menschen ‘unsere Zwecke’ hebben, en is het iets anders als een soort ‘theologische denkwijze’ om die twee woorden cursief te laten drukken en dan te denken: basta? Het is natuurlijk de groote kwestie te weten òf en in hoever die ‘Zwecke’ door het onbewuste worden bepaald. En daaromtrent geeft de cursieve druk van dit woord niet het minste licht. Wel meent Schopenhauer daarop licht te hebben geworpen door de voorstelling van het verstand steeds in dienst van den wil, dus door een voorstelling die lijnrecht in strijd is met die van Mr. van Houten, die toch met de psychologie van Schopenhauer zoo verklaart ingenomen te zijn. Het is waar, Schopenhauer brengt overal het ‘Ding an sich’ bij te pas, maar het is niet minder waar, dat men met dit af te keuren, nog geen enkel woord tegen zijn zuiver zielkundige voorstelling van de verhouding van rede en wil heeft ingebracht. Ik herinner mij dan ook zeer goed, dat Schopenhauer zich, naast zijn metaphysische, vooral niet minder zielkundige verdiensten toekende, en men zal moeten erkennen dat zijn zuiver psychologische beschouwingen vrijwel intact kunnen blijven als men ze allen, zooals Mr v. Houten wil doen, op de empirische phenomenale wereld betrekt. Maar dan blijft er een Schopenhaueriaansche psychologie over, die lijnrecht tegen die van Mr. v. Houten overstaat, (inzoover Schopenhauer met onze bewuste ‘Zwecke’ als naieve | |
[pagina 117]
| |
producten van ons onbewust zielsleven lachte) en waarmee Mr. v. Houten toch in genomen is. Ra ra, wat is dat?
Mr. van Houten ziet in de maatschappij een organisme. Welnu, meer dan dat is er niets anders noodig dan een consequente, logische kop om in te zien, dat men noodzakelijk komen moet tot aanneming van die beginselen die de schrijver zoo veroordeelt. Daaruit volgt dat ik meen dat de schrijver hier niet logisch of consequent heeft gedacht. In het begrip organisme ligt van zelf opgesloten dat het is, zooals Spencer zegt, ‘not a machinery but a growth’. Daarin ligt dus reeds opgesloten een hulde aan dien ‘blinden drang’ om de bestemming te vervullen, die Mr. v. Houten aan ieder individu toekent, van zich namelijk ‘aus zu leben’. Kan men een sterker uitdrukking gebruiken, om de meening te kennen te geven, die de schr. juist veroordeelt? Ik zie er geen kans toe. Nu heeft echter Mr. v. Houten het groote onderscheid over het hoofd gezien tusschen onze individuëele en onze sociale ziel, wat het bewustzijn betreft. In de eerste is alles gedetermineerd, en moet het lichaam zich ook wel ‘ausleben’, maar zijn wij ons toch altijd, ten minste meestal, klaar bewust van wat wij doen; en gevoelen wij, dat wij het zijn, die denken, willen, handelen. In ons individueel organisme, de ervaring leert het, kan men het zeer zeker brengen tot een, wat men noemt, heerschappij van de rede en den wilGa naar voetnoot1), al geloof ik voor mij ook dan nog, dat die sterkere ontwikkeling van de rede in het onbewuste wortelt. Maar met die moeielijke quaestie hebben wij ons ten opzichte van onze sociale ziel, of liever van onze ziel in haar | |
[pagina 118]
| |
verband met het sociale organisme, niet in te laten. Een sociaal bewustzijn in dien zin, dat wij op een gegeven oogenblik ons volk zouden gevoelen, bestaat natuurlijk niet. Men kan veel op het papier zetten, dat wereldberoemd geduldig is, en over de sociale wetenschap praten alsof wij er al heel wat van wisten; maar niemand kan zich ook maar een oogenblik goed indenken in het begrip sociaal organisme, zonder de belachelijke kleinigheid te gevoelen van het menschelijk individu. Hoe het zij, wij kunnen ons nooit volk voelen, dat is zeker, wij kunnen in onze wenschen en ons individueel streven meer of minder geestverwanten hebben; dat is alles. Daarom kunnen wij ook alleen het product van vorige eeuwen ‘anstaunen’ en zien wij bij de beoordeeling van historische feiten niet in het licht hunner eeuw, maar in het licht van den organischen ontwikkelingsgang, hoe bijna zonder uitzondering alle menschen met alle kracht hebben gewerkt aan wat zij - indien zij de resultaten hadden gekend - hartgrondig zouden hebben vervloekt. Daarom ook is het ons onmogelijk in de toekomst der maatschappij - ook bij de normaalste ontwikkeling, eenigzins ver vooruit te zien; en dan nog is dit vooruitzicht gegrond op berekening, niet op gevoel of klaar bewustzijn; vandaar ook dat die berekening altijd meer of minder hooge waarschijnlijkheid, nooit een inwendig bewustzijn van zekerheid zou kunnen geven. Die dus een volk moeten wetten geven, d.i. leiden, moeten beginnen dat volk zelf objectief te bestudeeren en zijn behoeften na te gaan, zonder in de verste verte met eigen wenschen en idealen rekening te houden. Dat is de eerste groote waarheid waartoe het wezen van het sociale organisme ons brengt. Wij voelen niet de volksziel, wij kennen de toekomst niet van het organisme dat wij toch leiden moeten, is het dan niet duidelijk, dat de rede die ons individueel zoo uitstekend dient, ons hier totaal van den goeden weg zou brengen? Natuurlijk kan men geen wetten maken met zijn grooten toon, dat moet de rede doen; maar eerst moet voorafgaan een erkentenis van onvermogen om uit zich zelven | |
[pagina 119]
| |
alleen de redelijke wet te vinden, en een streven om de grondstof er van buiten zich zelven alleen te zoeken. Waar zal men die nu zoeken? Wel, als het waar is dat de maatschappij een organisme is, dan zou ik wel eens willen weten waar een verstandig man die anders zal gaan zoeken dan juist bij dien ontwikkelingsdrang die voor ons met het oog op de onmogelijkheid om de toekomst te zien, de eenige veilige aanwijzing is. Is dat een philosofische apologie van de ellende? Is hij, die in onze dagen aan den zoo evidenten, algemeenen en voortdurend dringender drang van den 4en stand wil tegemoet komen met menschelijker wijze gesproken absolute objectiviteit - is dat een apologeet van de ellende? Hier begrijp ik Mr. v. Houten heelemaal niet meer. Wij moeten elkaar misverstaan, dat is duidelijk. Zal hij misschien zeggen, dat hij op grond van zijn rede aan dien drang te gemoet wil komen, en dat iemand die tegenwoordig democraat is, dat ook is door de rede? Ja zeker; ik ben druk bezig te verdedigen het redelijke van een politiek die zich regelt naar drang, maar het zou toch al een heel nare cirkelredeneering zijn mij daarop toe te voegen: dus gij laat u leiden in de politiek door de rede! En dat een Darwinist noodzakelijk zou moeten zeggen: laten wij zorgen de sterksten te blijven en de sociale ellende dus bestendigen, is te gek om van te praten. Juist als het geen ezel is, dan zal hij inzien dat die drang niet te keeren is en daaraan dus te gemoet willen komen, vooral naarmate hij inziet dat de tegenwoordige levensstrijd onder de menschen alles behalve een Darwinistische is. Een Darwinist zal juist om dien strijd menschelijk-Darwinistischer te maken een dierlijk-Darwinistische machtsuiting, die anders vroeg of laat onmogelijk te keeren is, willen voorkomen. En zou de hier aanbevolene politiek zoo ‘verschwenderisch’ en ‘gefühllos’ zijn? Integendeel; die leelijke eigenschappen van den menschelijken vooruitgang, d.i. van den groei van het sociale lichaam zijn juist enkel en alleen te danken aan | |
[pagina 120]
| |
de menschjes die het beter wilden weten dan de natuur; die waar deze duidelijk sprak eeuwig en altijd hun Zweckmässigkeitsideetjes en redetjes er tegenover stelden. De menschelijke rede te stellen en te handhaven tegenover een drang van den wil is voor de individueele ziel uitstekend - hoewel lang niet altijd - maar in de Social-wissenschaft is het een domheid en een misdaad - als die twee begrippen kunnen samengaan; anders kieze men. Thorbecke dacht er evenzoo over, en als Mr. v. H. Thorbecke's energie bezeten had, dan zou hij er ook thans nog zoo over denken, want hij heeft er vrij wel zoo over gedacht.Ga naar voetnoot1) Nu dreigen zijn opportunistische Zweckmässigkeitsbegriffe zeer ‘verschwenderisch’ te worden voor den socialen vooruitgang en niet minder ‘gefühllos’ voor hen die op hervormingen wachten. Maar erger, treuriger, - want hervormingen komen er toch - gevolgen zou Mr. v. Houtens opportunisme kunnen uitwerken, indien het niet alleen in het parlement bleef werken, maar ook naar buiten ging slaan op de vruchten van zijn streng wetenschappelijken geest. Ik moet ronduit zeggen dat ik daar hier reeds wat van meen te bespeuren. Die verduivelde tweedekamer-atmosfeer! Thorbecke heeft, toen hij staatsman werd, d.i. voor een man als hij, regeerkracht in zich voelde, de wetenschap aan den kapstok gehangen, begrijpende dat wij garnalen-menschen op den duur kiezen moeten. Een wetenschappelijk man als Mr. v. Houten, die gebleken is de energie van een staatsman te missen, doe als Thorbecke maar in tegenovergestelde richting. Men zegt dat de tegenwoordige afgevaardigde uit Groningen indertijd door intrigue uit een catheder gehouden is. Gelukkig! De geestelijke wetenschappen zijn niet geschikt om in een catheder behandeld te worden; die eischen te veel vrijheid. En zij behoeven het ook niet, want zij eischen, behalve die vrijheid, | |
[pagina 121]
| |
niets als.... boeken. En van Mr. v. H. verwachten wij dan ook nog vele bewijzen van de waarheid van het woord van Mercier (Tableau de Paris) VI, 125. ‘Nous avons des livres; nous n'avons plus besoin de professeurs.’
M.C.L. Lotsij. De Motten in ons midden.Ga naar voetnoot1) Men kan het een deugd noemen van mej. ter Reehorst, dat zij een roman schrijvende van personen, die artistieke en andere edele neigingen hebben, noch miskende, noch algemeen bewonderde kunstenaars tot helden en heldinnen neemt, maar ze kiest uit de grootere schaar van gevoeligen voor het schoone en goede, welke, om de klankspelende tegenstelling der schrijfster te gebruiken, veel meer kennen dan kunnen. Het is maar ongelukkig, zegt mej. van Rostock, dat deze beteren der menschheid zooveel te lijden hebben van de ruwe bejegening der meer talrijke anderen, die voor de woorden genie, talent en intuitie enkel een beleedigenden lach over hebben. Ook is het ongelukkig, dat mooie meisjes zooveel meer gezocht worden dan leelijke, al hebben deze laatsten veel meer aspiratie-kapitaal dan de eersten. En wat nog het ergste is, zelfs wanneer een juffrouw ‘beeldschoon is naar lichaam en ziel,’ dan wordt zij op danspartijen en theeavondjes gesteld beneden de middelmatige ziel, die toevalligerwijze in een aangenaam lijf huist. Bovendien is niet alles goud wat er blinkt, want er zijn rijke filantropen, die fijne zielen door hun ploertigheid kwetsen, de hulpbehoevenden niet helpen, indien zij niet aan de Pool wonen, en vaak eindigen met de een of andere Demi-mondaine te huwen. Daarentegen staat menige edele geest met een muts op achter een bakkerstoonbank. Ook de oprechtheid wordt lang niet | |
[pagina 122]
| |
genoeg naar verdienste beloond, doch doet den meesten menschen meer kwaad dan goed. Het is evenwel niet onmogelijk een clubje van gelijkgezinde talent-beminnenden opterichten, zóó erg is het in de wereld nog niet 't Eerste deel van 't boek is beter dan het tweede: in het einde van het tweede dreigt men te verdrinken in den stortvloed van zielegrootheid en verheven aspiraties, en men bekomt niet van den schrik, wanneer men plotseling de statuten voor zich krijgt van een vereeniging tot steuning van alle talentvollen, die het noodig hebben. De teekening der personen is niet bijzonder krachtig, de dialoog niet bijzonder levendig, de lyriek niet bijzonder geslaagd; hier en daar is een aardige opmerking en de reeds vermelde keuze van helden en heldinnen is vrij origineel.
D. |
|