| |
| |
| |
Gedichten. van Willem Kloos.
Opdracht.
Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen,
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
In doodsbleek marmer of dooraderd rots,
Al naar mijn kunstnaars-wil en welbehagen.
Zij zijn doorleefd: 'k heb daarin neêrgedragen,
Rijkhandig, al wat, in den loop des Lots,
Aan menschenliefde of hooge Liefde Gods,
Dit doodarm Wezen heeft te voelen wagen.
Ik, die mijn Leven uit-te-zeggen zoek,
Heb al mijn lieve voelen, zoeken, tasten
En weten in dit somber boek gevat.
En 'k bied, met dit mijn eerste en laatste boek,
Een laatsten groet aan U, die met uw vasten
Stap naast mijn àl te wankle schreden tradt.
| |
| |
Moisa.
Gij, die mij de eerste waart in 't ver Verleên,
Toen alles was één schoone somberheid,
Gij zult mij de allerlaatste zijn. Ik wijd
Dit stervend hart U, met mijn laatste beên.
Want àl mijn dwalingen en àl mijn strijd,
En wàt ik heb geliefd en heb geleên,
Het waren allen slechts als zooveel treên
Tot waar Gij eeuwig troont in Heerlijkheid.
Eén, één moet zijn aan Wie ik alles gaf,
En leven kan ik niet, dan als ik kniel,
't Zij voor Mijzelf, een Godheid of een Droom:
De Godheid stierf; Ikzelf ben als haar Graf:
Kom Gij dan, nu ik val... Ziel van mijn Ziel,
Die niets dan droom zijt.... 'k roep u aan: O, koom!
| |
| |
O gij, die mij, toen alles mij verliet,
En ééne somberheid dees ziel omving,
Die langzaam stervende in haar laatst verdriet,
Tè zwak was voor de laatste worsteling; -
Uw eigen glorie om het hoofd mij hing,
En door úw ziel mij aan mijzelf verriedt,
Heerlijk mij heffend in den lichten kring
Van uwe liefde en 't eeuwig-lichtend lied.
Gij, die nu voortaan aan mijn zijde gaat
En als de weerschijn van mij zelf mij zijt,
Een lichtstraal voor mijn voeten waar ik viel, -
Leef in uw lichte droomen voort en laat
Den gloed dier gouden vlammen om úw ziel
Een glorie breiden tot in eeuwigheid.
| |
| |
| |
Het Boek van Kind en God. Een Passie-spel.
Prooimion.
O, lichte Visioenen mijner Jeugd!
Al, àl te dierbare herinneringen,
Toen 'k dorst met stamelenden mond te zingen
De groote droomen mijner zienersvreugd.
Gaat heen, 't wordt tijd: op wilde golven dringen
Wat géén mensch deert en niemand ook verheugt,
Grootmachtig-naakte en gruwbaar-simple dingen:
'k Zeg thans Mijzelven en Diens groote Deugd.
Der Smart oprijzing en der Menschvreugd val,
Der Wijsheid bitterst, wat elk mensch zou zwijgen,
Diep-menschelijke waarheid, wees gegroet!
Want uit het binnenst van mijn zelfs zelf zal
Op maat van zware melodieën stijgen
De Apokalupsis van mijn donkren gloed.
| |
| |
I.
Diep uit de nooit-doordringbare gewelven
Van Uwe Ziel klónk eens het vorstlijk woord,
't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mijzelven
Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
Wij waren Eén Mysterie, maar het zwelgen
Van Tijd en Wereld heeft úw vlam versmoord,
En daarom sterf ik, maar het niet-te-delgen,
Nu, mijn Mysterie brandt ondoofbaar voort.
Ik was de God-op-Aard, de Nooit-gekende,
Die zelf zijn Zelf niet zag, dan ééns op 't laatst,
Toen opstond en de kroon op 't hoofd zich drukte:
Gij zijt het Aardsche Kind, dat dorst te schenden
Wat Kind niet weet, en op het hoofd zich plaatst,
Wat voegelijker zijnen vader smukte.
| |
| |
II.
Ik wás uw Vader, ja, vol mededoogen,
Een vader, als geen ander kind ooit had:
Ik leerde u spreken, voelen, zien met oogen,
Loopen met voeten op uw wereldsch pad.
O Kind, mijn oogen hingen aan úwe oogen,
Enkel te weten, of gij iets niet hadt....
En daarom hebt gij mij zoo wreed bedrogen,
Ach, om wat weelde en weidschen vreugdenschat.
Ja, heel mijn leven was één melodie
Van koninklijke goedheid, en ik zie
Dees klare ziel zoo vrij van zonde en schulden.
En 'k ga thans heen uit dit heel slechte leven,
Wijl al die goedheid om mijn hoofd blijft zweven,
Heilge, in zijn eigen glorielicht gehulde.
| |
| |
III.
O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neêrgezeten,
In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan.
Wee! dat ik nooit dát bitt're brok kon eten,
Om stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen,
Eén weten, maar ik kán het niet gelóóven.....
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen
Een eeuwig rusten is, in één verdooven.
En dat de dooden niet in donker weenen
Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
| |
| |
IV.
Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid,
Maar houd u dierbaar om mijn eigen pracht;
Gij zijt de toetssteen van mijn eigene echtheid,
De steen waarop ik trap, om mijne kracht
Te laten zien aan 't volk, èn mijn oprechtheid,
Waarmede ik alles, wat ik voelde en dacht,
Verloochende om de Waarheid en Gerechtheid,
Die niet gedoogt, dat één mensch de' and'ren slacht.
Gij deert mij niet, want wat gij deedt is zonde,
Gij weet mij niet, want hooger is mijn Ziel;
Gij zijt het Beest dier oude, schrikb're Konde
Uit Gods Boek-zelf, dat van den Hemel viel.
En alle Goeden hebben eene wonde,
Nu dat Mijn Licht op úw gestalte viel.
| |
| |
V.
Gij zijt niet slecht geweest: gij waart slechts zwak,
Om niet in Mij te g'looven, die u liefde.
Gij waart een kind, dat àl zijn speelgoed brak,
Wanneer zijn speelgoed het niet meer beliefde.
O, kind... Ik wàs geen kind! Ik ben 't, die kliefde
Dit mijn schoon hoofd, zoo sterk eens, tháns zoo wrak,
Omdat Ik niet met mijne groote Liefde
Alleen wil zijn, bij al dat volk, zoo mak.
Gij woudt mijn dood, en ik, ik wilde uw leven:
't Is goed; ik ben gevallen in mijn pracht...
Maar om Mijzelven, nimmermeer door U.
Thans is het úwe beurt van kracht Welnu:
Tracht éven sterk, als ik nu stérf, te léven
In de eenzaamheid van 't leven, dat u wacht.
| |
| |
VI.
Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt,
Dat ik zoo niets was, dan zult Gij oprijzen,
Hem op dees allerlaatste bladen wijzen,
En zeggen: ‘Hij was groot! En die het zegt,
‘Ben ik, die 't weet: want ik, die altijd vecht
Met menchen, om mijn zelfs wil, die durf eischen
Dat àlles voor mij wijkt, - ík kan 't bewijzen:
Heb ik niet zelf hem in zijn graf gelegd?’
IK geef u geen gelijk, want grooter is 't
Te stérven voor zijn Ikheid, dan te léven:
't Zoet leven lokt méér dan een donkre kist.
Maar Gij komt mij nabij in kracht van pijn
En vreugd, en dus wil 'k u mijn doodsblad geven:
Mijn grootste glorie zal dees bladzij zijn.
| |
| |
VII.
Ik heb U dít te zeggen, dat Uw naam,
Zóó dier, zal prijken tot het eind der dagen,
Niet door U-zelf, maar door dit boek, welks faam
Zal groeien met den Tijd; - als 't verre dagen
Van eene Zon, zwak uit zich-zelf, in tragen
Opgang, opkomend aan de kim, om saam
Met haar Aanbidder, door het ruim, in staêgen
Vuurgloed te branden, in een hoog verzaam.
Gij kúnt niet van mij af: ik zal U heffen,
Tot waar àl volkren biddende op u zien,
Eeuwig als een verdoemde brand in 't blauw.
Wánt Gij waart valsch: maar, dat gij Mij kondt treffen
In dit groot hart, is waard om U te biên
Een eeuwge glorie om uw eigen grauw.
| |
| |
VIII.
Nu dát zoo is, en ik, zoo doodsbedroefd,
Maar óók zoo naamloos-trotsch mijn leed kon klagen,
En 't heerlijk heil vergloriën van die dagen,
Als Ik zal zijn, waar alles eenmaal toeft:
Wees nú genadig, waar genâ behoeft:
Laat mij dit één bitterzoet meêlij vragen,
Dat gij zult zijn met mij, om mij te schragen,
Totdat dit lijf geen meêlij meer behoeft.
Ik heb mijn Ziel gered, mijn hooge, groote,
Die eenmaal bukte, als Koning uit het Oosten,
Voor 't kleine Kind, dat hem een Godheid scheen.
'K heb nu dat trotsch paleis voor elk gesloten, -
Maar tracht, ik smeek 't, mijn Aardsche Zelf te troosten
Door 't stille stutten van mijn moede schreên.
| |
| |
IX.
Ik had zoo graag dit Boek in vreugd geschreven,
Een Boek voor U, mijn Lief, die 't Lief niet zijt,
't Met zoete woordjes tot een krans geweven,
Een krans van licht, om Uw schoon hoofd geleid.
O, 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven,
Bloemen van Passie, met een hand gespreid,
Zóó teêr, dat zij van teêrheid zacht ging beven, -
En 'k had mijn liefste Zelf ééns uitgezeid.
Het mocht niet zijn: dit Boek is Hooge Trots,
Een Glorie om mijn eigen bleeke slapen,
Nu weldra bukkend naar de donkere aard.
En láter, láter zal men 't zien: een Rots
Van schrik'lijke Ikheid, met den dood als wapen,
Mijn Hooge Zelf, dat Gij niet hebt bewaard.
| |
| |
| |
Herinnering.
I.
Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen
Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid;
Laat mij nog éénmaal aan dien boezem sussen
Mijn arme hoofd, waarin de koortspijn gloeit.
Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tusschen
Die armen, waar mijn hart aan was geboeid,
In dien zoo lieven tijd, toen, zonder blusschen,
't Vereend gelaat door passie werd verschroeid.
Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef -
Niet waar? gij, lief! nu er geen lief meer wezen,
Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:
Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef,
Als in de koû des doods, mijn armen vreezen
In beven, hangende op hun laatsten val.
| |
| |
II.
En als zij nu weer kwam, en keek, en vroeg,
Met neêrgeslagen blik en needrig smeeken,
En zij haar arm om mijne schouders sloeg,
Zou dát dan nú ook niet mijn hart verwecken?
Wie weet, - ik ben zoo goed, en wie daar loech
Om liefde, is thans zoo arm, en minlijk spreken
Met zachtlief handgebaar, alsof men droeg
Zijn ziel in oogden stem..... 't is om te breken...
Maar neen, maar neen, 'k heb 't beste deel gekozen,
Op mijne grafsteê bloeien reeds de rozen,
En éér het winter is, is 't àl volbracht.
Wie Liefde was en Wreedheid vindt, moet sterven,
Hij kan nog ééns alleen wat Schoons verwerven, -
Daarom - getroost, mijn ziel! - wij sluimren zacht....
| |
| |
| |
Dood-gaan.
I.
De boomen dorren in het laat seizoen,
En wachten roerloos den nabijen winter...
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.
Ach, 'k had zoo graag heel, héél veel willen doen,
Wat Verzen en wat Liefde, - want wie mint er
Te sterven zonder dees? Maar ook wie wint er
Ter wereld iets door klagen of door woên?
Ik ga dan stil, tevreden en gedwee,
En neem geen ding uit al dat Leven meê
Dan dees gedachte, gonzende in mij om:
Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen:
De doode bloemen komen niet weêrom,
Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen.
| |
| |
II.
Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur,
Dat ééns nog flikkerde in zijn schoonsten gloed,
Eer 't gansch gebluscht was. Want als eenig goed
Rest mij de Schoonheid nog, een korten duur.
Hoe zalig is dat nu, wanneer ik tuur
Naar mijn gedachten in hun breeden stoet,
Die állen schoon zijn, en niet één die doet,
Of zij woû vlieden uit Mijn hoog Bestuur.
Wat is dat goed, de groote rust van God,
De heerlijkheid eens kunst'naars, en 't geluk
Van mensch, vereenigd in één oogenblik!
Ik ben nu verder koud voor mijn aardsch lot:
Der aarde vreugden sterven, maar ik druk
Mijzelf aan mijne borst, en lach noch snik.
| |
| |
| |
Het Leven.
I.
Menschen zijn wijs, en met een wijs gelaat
Zeggen zij, op mij wijzend, dat 'k niet ben
Een mensch als zij, en dat 'k mij zelf niet ken,
En o, dat ik niet weet, hoe 't Leven gaat;
Dat alles, wat ik denk en doe niet staat
In dit goed Leven, - wáárom 'k mij niet wen
Aan dít en dát - en, o, 'k geloofde hen....
Ziet, zelfde menschen, hoe 't nú met mij staat:
'k Gaf weg mijn Zelf, waar ik zoo trotsch in was,
Ik deed, wat gij mij riedt, was zoet en stil...
Toen werd ik weggegooid.... na korte poos:
'k Werd opgeöfferd voor een menschengril....
'k Herwon mijn Ik, o ja, maar dát nu was
Geen ding meer van het Leven, maar des Doods.
| |
| |
II.
Als 't latere geslacht dees woorden leest,
Want dít geslacht zal lachen om dit vers, -
De zotte poppen van de pratte pers
In de aller-aller-eerste plaats, dán 't Beest
Voor niets méér dan een groot gevoel bevreesd,
Dat zich beschaafd Publiek noemt, dat een kners
Hoort in een gil of klacht, en van elk versch
Rijmzottertje maakt een familiefeest; -
En ook véél andren zij dit hier gezeid,
(Menschen met hart zijn schaarsch in dezen tijd)
Maar zoo één is, dan heb ik 't hèm gewijd:
Wees hard, èn koud, èn vreemd, met iedereen,
En ween nooit meê, 'dat gij niet later ween,
Rond uzelf krimpend, op den grond, alleen.
| |
| |
III.
Die menschen, (arme menschen!) zijn zoo klein:
Zij denken altijd aan hun eigen leven,
En willen toch geen greintje leven geven
Aan andre menschen, die hun meerdren zijn.
Zij eten spijzen en zij drinken wijn,
Zijn vroolijk met hun vrienden en begeven
Zich naar hun bedden, met het vriendlijk streven,
Ook in den slaap een rustig mensch te zijn.
O, lieve menschen, als ik u zoo zie,
Ik, die niet lijd en toch niet leven kan,
Omdat ik eenzaam met mijzelven blijf:
Dàn denk ik vaak: hoe kan men aan een wijf,
Een vrind.... en nog zoo iets.... meer hebben dan
Aan ééne lieve en simple melodie....
| |
| |
| |
Doodsliedjes.
I.
Nu huilt de winter in mijn hart,
De vlagen donkren buiten,
Als wilden beiden van de smart
De flauwende oogen sluiten.
Dat is gekomen van de pracht
Wier gloed geen menschelijke macht
Noch bloeisel kan verdragen.
O, droefheid van dit Aardsch Gezicht!
Het moet toch al verdorren -
Het menschenhart, het zonnelicht,
Zij sterven zonder morren.
II.
Och, of ik 't mij gezegd had,
Zich voor mij weggelegd had
Maar sprak het nimmer uit,
Bij spel en dans en luit.
| |
| |
Nu kán ik 't niet verhelen,
Maar of ik 't nú nog zeg,
Tòch schemert mèt het spelen
III.
Nu gaat het àl verdwijnen....
Maar heerlijk, ver omhoog
En schooner zal verschijnen
IV.
Ik kan niet lachen, ik kan niet weenen,
Ik ben zoo vreemd te moe;
De zomerpracht gaat henen, -
Daarbinnen is het donker,
Wat of dat flauw geflonker
Zou dàt het doodsuur wezen,
Waar alles, op zijn best,
Verschemert voor het lest?
| |
| |
V.
Straks zong ik trotsche dingen
Van menschenpracht en gloed,
Nu kan ik niets meer zingen
O, éénmaal nog te weenen!
Dan gaan de menschen henen,
Dan lachen en dan praten,
Zij weder als van ouds:...
Vèr van de drukke straten,
Daar ligt alleen iets kouds.
VI.
't Gebladert glimlacht flauw,
Als wist het in zijn droomen,
Maar in mijn hart bedorven
Glimlacht niet meer de zon,
Het denkt slechts, hoe gestorven
Wie boomen en menschen heeten
Maar geen van beiden weten,
| |
| |
| |
Pathologieën.
I.
De klokken luien, luien mij uit.
De klokken luien, luien mij uit.
Wát toch dat luien in gódsnaam beduidt....
Die op eens mij versloeg!
Dien ik niet meer verdroeg!
De klokken luien, luien mij uit.
O, wat dat luien, dat luien beduidt....
De klokken luien, luien mij uit.
| |
| |
II.
Der menschen hoogste smart is wonderbaar.
Paardengetrappel en wagengedraaf.
Donkere vormen bewegen zich zacht
In den donkeren nacht....
Donkere vormen, zonder gerucht,
Paardengetrappel en wagengedraaf,
Paarden en wagenen draven gestaag,
Paarden en wagenen draven gestaag met getrappel op straat....
Waar ik roerloos gestrekt lig,
In den nacht, in den nacht.
| |
| |
| |
Van de Zee.
De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zichzelve niet.
Zij wischt zichzelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlei lijning,
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dán zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dán had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Op menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan wás mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nóg grooter zijn.
|
|