| |
| |
| |
Literaire kroniek.
Doctor Swart Abrahamsz is een ónverstandig man.
Of is het niet zeer onverstandig, zonder ophouden te spreken over een onderwerp waar men geen verstand van heeft?
De heer Abrahamsz wil over Multatuli eens zijne meening verkondigen aan zijn landgenooten. Niet verheffen zal hij hem, en niet verguizen, niet bespotten en niet belasteren, en zelfs zal hij niet trachten hem over het hoofd te zien. Neen, eene juiste waardeering: eene kritische ontkroning en een rehabilitatie tevens, en eene daad daarom van piëteit zal zijn oordeel wezen. Hij zal ons zeggen, wie Multatuli was.
Ja, wie dát inderdaad voor de Hollandsche kritiek zou kunnen doen!
Want Eduard Douwes Dekker is een groot schrijver geweest onder ons. Vijf-en-twintig jaren van rijk leven lang, heeft deze vreemde en buitengewone menschengeest het beste wat hij bezat, zijn indrukken en stemmingen, en fantasieën en gedachten uitgebeiteld en neêrgezet en opgetrokken tot een reuzig gevaarte van eerlijk-gezegd gevoel, een zelfgegroeid gedenkstuk van een hartstochtelijk bestaan; òp heeft hij zich geworpen vóór en boven het verbaasde volk van Nederland, waar allen hem zien konden, met zijn grootheid, en zijn
| |
| |
schoonheid, en zijn wildheid en zijn dwaling, met zijn liefde en met zijn haat: stil geschreid heeft hij en luid gelachen, woest getoornd en klaar gezegend, gejubeld en gejammerd heeft hij heel zijn tot-barstens-volle, diepste binnenst uit, dat het een wonder en een glorie was, een hooge, bange werkelijkheid, een Mensch in onze Kunst.
Ja, ja, om van Dien wat te zeggen, wat groot-gezien-juists te zeggen, dát zou waarachtig een goed werk zijn geweest.
Jammer voor den heer Swart, dat hij heel iets anders heeft gedaan....
Wij, van dit Tijdschrift, zijn geen Multatulianen, in denken noch in voelen, in het Leven, noch in de Kunst. Wij zijn anders als degenen die bij den Grooten Meester zweren, en zijn woorden tot de hunne maken, als het Evangelie van dezen tijd. Wij hebben andere gedachten, andere stemmingen, andere verbeeldingen, omdat wij nu eenmaal toch anderen zijn; en zooals wij anders als hij het Verledene beoordeelen, hebben wij op de Toekomst ook andere verwachtingen gesteld. Het geheel van zijn gedachten is voor ons slechts een stadium in de ontwikkeling van onzen volksgeest, zijn stijl is een datum in de geschiedenis onzer kunst. Want de wereld blijft zelfs bij Multatuli niet stilstaan en een hooger Meester dan deze is de altijd-leerende Tijd.
Wij zien naar voren in de Twintigste eeuw. En juist daarom kunnen wij, uit kracht van ons vèr-af-staan, beter weten en dieper voelen, wat Zijn werk beteekent voor vroeger en voor thans. En dan zien wij Hem, achter en boven ons, een omgooi in 't verleden, een opstoot voor wat komen zou, als de ontkennende en daarom vrijmakende, als de verdelgende en daarom grondleggende Figuur.
Het ligt niet bij ons, nauwkeuriger den invloed te beschrijven, dien Zijne woorden in politiek en maatschappij hebben gehad. Wij kunnen, hier, alleen voor ons zelven gevoelen, wat
| |
| |
Hij in die dingen voor óns is geweest. Maar de kunst - daar zijn wij binnen de palen van ons eigen recht. Daar is Hij de Man, die door stuk te slaan meedoogenloos, den grond blootlegde voor nieuwen bouw. Daar hebben wij door Hem, van onze jonge jaren, de vrijheid en den moed van eigen meening geleerd.
Of Zijne literaire uitspraken wel altijd gewettigd waren, of Zijne kritiek even juist als vernuftig was, de twijfel daaraan mag niet doen vergeten, dat Hij alles bespreken en alles kritiseeren dorst, dat de stelling waarvan Hij uitging, ook ónze stelling is. Hij was 't, die altijd volhield, theoretisch en practisch, dat wat in de kunst geene werkelijkheid verzinnelijkte, maar alleen als een weefsel van woorden daarbuiten zweefde, een spel was voor kinderen en geene Kunst. En Hij was 't, die ons toonde, in de concrete bestraffing van Bilderdijk's gehaspel, dat een honderd jaren van letterlievende vereering nog geen onomstootbaar voetstuk behoeft te zijn bij het nageslacht. En Hij heeft eindelijk in den verlatijnschten periodenbouw van het Hollandsche proza het gepassioneerde praten en den natuurlijken uitingsgang der moderne menschen gebracht.
Dit was, in hoofdzaak, Multatuli's invloed op onze nieuwere letterkunde, en wij eischen van hem, die Multatuli óórdeelt, dat hij dien invloed weet en begrijpt. Maar meer - ook de zedelijke en verstandelijke werking zijner ideeën op de uitstekendsten onzer, zoowel als op de massa der minder ontwikkelden, en de wijziging daardoor van ons nationaal gedachten-fonds moet gekend worden door hem, die een ernstige studie van dezen allergeniaalsten Hollander beproeft.
Geen dezer beide dingen nu is den heer Abrahamsz geopenbaard. Met volkomen verwaarloozing zijner historische beteekenis en de het land omspannende macht zijner persoonlijkheid, ziet hij in Multatuli alleen en uitsluitend den klein-menschelijken kant. En dien nog slechts ten deele en zeer oppervlakkig.
Want de heer Swart weet ons een menigte gevallen en curieuse anecdoten te vertellen en te verklaren van Dekker's
| |
| |
ijdelheid en dwaasheid, van zijn grilligheid en grootheidswaan. Maar, als de gezonde burgerman, die hij zelf is, ziet hij in dit alles slechts het armzalige tobben en hijgen en wriemelen van een overstuursch geraakten plebejer-naarden-geest. En hij, de halfontwikkelde in levenskennis en zielsgevoel, wiens onderzoek staan bleef bij menschen van zijn soort, hij weet niet, dat de grootheidsdroomen van fijnere naturen als even zoovele verheffingen zijn, dat aan ieder hunner ijdelheden eene schoonheid bevestigd is, en dat, wat een waanzinnige gedachte in Dr. Swart zou wezen, bij een ziel als Multatuli ééne aureool is onder vele aureolen, in wier weemling hij voortstormt, door zijn duizendkleurig leven, dronken onder de kroon zijner eigene heerlijkheid. En wie zóó zich-zelf in zich-zelven genieten kan, die mensch is nimmer klein, die mensch nimmer leelijk, die mensch is slechts bij tusschenpoozen ongelukkig geweest.
Dit niet te hebben ingezien, zij hier als de eerste en minste der zeer groote fouten van den schrijver dezer ‘ziekte-ge-schiedenis’ geboekt.
Maar, om terug te gaan, wat kan 't óns schelen, of de schrijver der Ideeën een verkwister en een ijdeltuit, een droomer en een dwingeland, een aansteller en een dolkop was, die, in dit effene daaglijksche leven, zichzelven voor een godje hield? Wat gaat het óns aan, of hij oude jodinnen achternaliep, en in een rijtuig met zes paarden wilde rijden, en duizend gulden uitgaf als hij 't met vijf kon doen? Dat hoort in een fatsoenlijke chronique scandaleuse, of, wilt ge, in een feitenboek over zielsziekten thuis. Maar 't is niet met die dingen dat hij de geesten heeft veroverd, dat hij zijn volk heeft beinvloed, en zijn plaats onder de Hollandsche Grooten heeft verdiend. Neen, slechts de woorden, die van hem uitgingen, als hij neerzat aan zijn schrijftafel, dát zijn de waarachtige en uitsluitend te herdenken daden van Multatuli geweest. Die moet men bestudeeren, en daarmede slechts kan men vinden, welke elementen in onze bedendaagsche beschaving aan de persoon van Douwes Dekker te danken zijn. Wat
| |
| |
ik hierboven, in eenige grove en onvolmaakte trekken, getracht heb te doen voor ons letterkundig leven, had dr. Swart, vollediger en uitvoeriger moeten betoogen en vaststellen en uitwerken, èn voor de letterkundige èn voor de moreele en voor de politieke verandering in dit land, daarbij niet lettend op de officiëele machthebbers, maar op hen die de dragers zijn der nieuwere gedachten, niet op de uitsteeksels van een verleden, dat aan het vallen is, maar op de krachtig omhoog gehouden banieren van den wordenden tijd.
Niet te hebben geweten, dat de waarde van een schrijver niet in wat feiten uit zijn private leven, maar in de historische beteekenis zijner werken bestaat is de tweede en alleronverstandigste fout van Dr. Abrahamsz geweest.
Naar ik meen, is thans het artikel van Dr. Swart voldoende geoordeeld, voor ieder die zijn gezonde verstand bezit. De schrijver spreekt niet over het onderwerp, dat hij zegt te behandelen, maar alleen over iets bijkomstigs, en wat hij geeft kan dus onmogelijk: ‘eene juiste waardeering’ zijn.
Doch Dr. Abrahamsz heeft gezworen ‘eene daad van piëteit’ jegens den afgestorvene te volbrengen, en hij, de trouwhartige, kán dus niet rusten voor en aleer hij het klinkende woord gevonden heeft, dat, sterk als een tooverspreuk, het voorwerp zijner vriendenzorg bij de misbaksels der menschheid, de albino's en de krankzinnigen, bannen zal. Dat groote woord is: neurasthenie.
Neurasthenie, dat is de verzamelnaam voor een heeleboel van de meest tegenstrijdige eigenschappen, maar die allen, volgens de doctoren, oorsprong hebben in een zwakheid van de zenuwen, en een daaruit voortkomende ongelijkmatige en zich-zelf niet beheerschende werking van den wil. Een zeer ruim begrip dus, een medische hypothese tot gemakkelijker overzien van een menigte gevallen, waarin de wetenschap
| |
| |
eenige overeenkomst heeft ontdekt. Er schuilt dan ook niets verschrikkelijks in dat woord. Daar is niemand van ons, die niet, wat meer of wat minder, eigenschappen bezit, die er onder te brengen zijn, en ik verzeker u, dat de besten en grootsten onzer medemenschen, hoe fijner zij georganiseerd en hoe dieper zij gestemd waren, des te veelvuldiger ook aan de verschijnselen leden, die de medici benoemen met neurasthenie. Multatuli wás een van die besten en grootsten, en men heeft dus niets, absoluut niets nieuws gezegd, men heeft slechts een waarheid als een koe met een grieksch woord vreemd gemaakt, als men zegt, dat hij of zijn werk neurasthenisch was. Het is dan ook een zeer zonderlinge en onwelwillende piëteit van Dr. Abrahamsz, als hij, door suggestief te werken met uitheemsche klanken op gehoor en verbeelding van het groote publiek, Multatuli in hun oogen tracht te vernederen tot krankzinnige, om hem zoodoende te berooven van het eenige wat hem overschiet, van zijn met werken en denken eerlijk verdienden naam.
Dat hij zóó den ernst en de waardigheid van zijn beroep heeft vergeten, worde hier als de derde en minst vergefelijke, wijl minst onschuldige, fout van dezen geneesheer genoemd.
Doch, laat het zijn. Noem Multatuli zoo neurasthenisch als ge wilt - dat ieder zijner woorden getuige van overspanning en wilszwakte en grootheidswaan, als ge dan tevens maar erkent, dat Hij met zijn kwalen zich krachtiger heeft doen gelden en grooter dingen gedaan, dan duizend brave burgers met al hun gezondheid en bedaardheid en flinkheid en wilskracht bij elkaar. Wat raakt het, waar gij hem zet met uw geleerde qualificaties, als zijn invloed desniettemin dezelfde er door blijft? Gij, medicus, kunt spelen met uw stelsel van doode abstracties, maar verandert daarom toch niets aan de werkelijkheid, die leeft. Multatuli is Multatuli, en al zoudt gij nu ook kunnen uitvinden, dat hij eigenlijk idioot was, slechts de Oude Gids zal uw artikel belangrijk noemen, maar Hij blijft die Hij is.
| |
| |
De heer Swart heeft echter nog een andere en laatste troef uit te spelen, doch ook deze slaat de Waarheid hem smadelijk uit de hand. Hij beweert nl. dat Multatuli niet genoeg heeft gedaan. Hij zegt, dat Multatuli's talent veel meer had kunnen geven, als hij maar niet zoo-natuurlijk-neurasthenisch was geweest.
Neen maar - nu zou toch de kalmste ziel zich een beetje boos maken, want met zoo'n argumentatie is er geen boer, die niet alles bewijst. ‘Als alles anders geweest was, dan zoudt gij anders geweest zijn en als gij meer gekund hadt, dan had gij meer gedaan!’ Welzeker - en als Dr. Swart meer gekund had, dan zou hij ook wel meer gedaan hebben, dan alleen in zijn geheele lange leven, een grooteren dan hij in zijn graf wat heen en weêr te schudden.
Dr. Th. Swart Abrahamsz is een dom, een zéér dom mensch.
|
|