De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
I. Gebed.Toen knielde ik in mijn stille kamerkijn,
Van zomerroze- en denne-aromen zoel,
En zilverblank van binnenstroomend koel,
Klaar licht. Ik knielde in vollen maneschijn
En bad: - ‘O God, wiens wezen ik gevoel,
Geef mij een zichtbaar teeken van uw zijn!’
En 'k wachtte een lange pooze, en wilde pijn
Vloog mij door 't hart en vreemd, verward gejoel
Van duivelstemmen krijschte mij in 't oor;
- ‘Daar is geen God!’ En bevend sprak mijn mond
De wanhoopswoorden na van 't helsche koor.
Toen zag ik dat een wezen vóór mij stond,
Gekleed in licht. Hij sprak: - ‘Ik hoorde uw wensch
Ik zal uw god zijn.’ - Doch hij was een mensch.
| |
[pagina 463]
| |
II. Mijn Gids.Hij sprak: - ‘Volg mij! kom mij uw kommer klagen!
Wie ik geleid, heeft nood noch dood te vreezen.
Ik wil uw god, uw gids, uw herder wezen.
Waar gij niet gaan kunt, zal mijn arm u dragen.
Laat mij de wonden van uw ziel genezen,
Door spot en twijfel, liefde en haat geslagen!’
Toen rees ik op en volgde zonder vragen
Den goeden gids, die mij had uitgelezen.
Hij leidde mij langs koele waterbeken,
Door groenfluweelen, weeldevolle weiden.
- ‘God is mijn herder: mij zal niets ontbreken!’
Doch zie! nu voert hij mij langs bruine heiden.
De wind fluit wild, de lucht laat tranen leken....
En, weet mijn gids den weg niet, wee ons beiden!
| |
[pagina 464]
| |
III. De Vrucht des Levens.Ik kwam in Eden uit de woestenij.
Den Boom des Levens kroonde één enk'le vrucht,
Die blonk als goud in 't vonk'lend blauw der lucht.
Mijn hart sprong op. - ‘O kon mijn hand daarbij!
Wie plukt dien appel, waar mijn ziel naar zucht?
De Vrucht des Levens hangt te hoog voor mij.’
Toen hoorde ik zacht geritsel aan mijn zij,
Als 't vleugelruischen van een vogelvlucht.
Doch 't was een reuzevogel en hij liet
De Vrucht des Levens vallen in mijn schoot.
Zijn blanke vleug'len had ik gaarn gekust!
En 'k at den gouden appel en nu vliet
Door al mijn aadren - spelt dat liefde of dood? -
Gelijk een vuur dat niet wordt uitgebluscht.
| |
[pagina 465]
| |
IV. Toen 't Lente was.Ik plukte bloemen in het groene woud,
Met Jeugd en Liefde en Hoop, toen 't lente was.
En zingend danste Jeugd op 't jonge gras
En Liefde had me een zoet geheim vertrouwd.
En Hoop, die schoone prophetieën las
In blauwe verten, had, van smeltend goud,
Veel luchtkasteelen voor mij opgebouwd
En blies nu bellen bij een waterplas.
Daar dreef een horde wilde wolken aan
En sloeg een zwarten sluier om de zon.
En Jeugd vlood heen: zij kon geen storm weerstaan.
En Liefde, die zooeven zwoer: zij kon
Mij niet verlaten, ging en Hoop vlood heen
Met Jeugd en Liefde. En zoo bleef ik alleen.
| |
[pagina 466]
| |
V. Erinnering.Ik zat alleen bij d' uitgebluschten haard.
Toen kwam tot mij de bleeke Erinnering
En om mijn voeten trok ze een tooverkring.
En schimmen stonden om mij heen geschaard.
Ik sprak: - ‘Laat toe, dat ik mij zalig zing'!
Bloeit daar geen troost voor al wat leeft, op aard?’
Zij sprak: - ‘Veel bloemen heeft de storm gespaard;
Die plukte ik allen, wijl ik tot u ging.’
Zij schudde wild haar donk're lokken los
En plooi bij plooi van haar verbleekten dos
En liet haar bloemen reeg'nen in mijn schoot.
Wat bloeit in 't bosch of bij den watervliet,
Viooltje en lelie en vergeet mij niet....
Doch al haar bloemen waren dor en dood.
| |
[pagina 467]
| |
VI. Doode Liefde.Laat nu de doodsklok voor mijn Liefde luiden!
Vlecht in haar lokken leliewitte rozen,
Hecht aan haar boezem bloemen wélgekozen,
Die weelde en leven, dood en rouw beduiden.
Laat in haar hand den levensappel blozen,
Strooi om haar peluw koele balsemkruiden,
Geef háár den sluier en den dos der bruiden,
Hul míj in 't zwart, de kleur der vreugdeloozen.
Laat mij nog eens die marm'ren lippen kussen!
De priesters preev'len en de kaarsen branden...
't Is me of die kus mijn ziel in tweeën kliefde.
O trouwe vriend, tracht niet mijn smart te sussen.
Leg op mijn hoofd uw zegenende handen
En laat mij weenen om mijn doode Liefde!
|
|