De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Indrukken van den Dag.In Chicago loopen thans 35.000 menschen zonder werk. Zelfs tegen de laagste loonen kunnen zij geen arbeid vinden. 't Zijn arbeiders van alle soorten, van den besten bankwerker tot den sjouwerman, van ervaren boekhouders tot loopjongens toe. In dezelfde stad werd een stuk grond van ruim 800 vierkante Meters in 1864 verkocht voor ƒ 85.000 en in 1887 voor ƒ 1.500.000. Een New-Yorksch magazijn van heeren-artikelen adverteert uitrustingen voor heeren, die den zomer aan de badplaatsen doorbrengen, tegen den prijs van ƒ 3750. De bovenkleeding, jas, vest en broek, is niet meêgerekend. Er zijn zijden overhemden bij om aan het ontbijt te dragen, van ƒ 62.50 het stuk, nachthemden van ƒ 375, en onderbroeken met monogram van ƒ 25. Mahala Jones, een meisje van 16 jaar, werd te St. Louis door de politie uit een bordeel gehaald. Hare ouders wonen te Carlinville, en eenige maanden geleden was zij naar St. Louis gekomen om werk te zoeken. Zij kon dit echter niet vinden en kwam in dat huis terecht. Op de danspartijen der badplaatsen zullen dezen zomer de Amerikaansche dames op eene nieuwe wijze schitteren. Losse | |
[pagina 455]
| |
diamanten, die niet groot behoeven te zijn, maar zooveel mogelijk, worden op koperdraad gezet en in alle plooien van het kleed vastgemaakt, zoodat ze bij iedere beweging onder 't dansen schitterend te voorschijn komen. Een costuum van mousseline, aldus opgemaakt, deed zich voor als een lichte nevel voor een vuurwerk. Eene vrouw met twee zieke kinderen stierf te East Minneapolis van gebrek aan voedsel.
Ziedaar zes berichtjes uit éen nommer van een Amerikaansche krant. Het moeten soortgelijke tegenstellingen geweest zijn, die den Asser predikant Meijboom voor den geest zweefden, toen hij voor de ‘Vereeniging tot verspreiding van stichtelijke blaadjes’ een artikel schreef over Socialisme. Althans, hij zegt, dat de nood, naar het schijnt, hoog is gestegen, en vraagt: ‘hoe ontspringen wij den dans?’ In de keuze dezer woorden spiegelt zich de denkwijze van den schrijver af. Hoe ontspringen wij den dans? Dat is hoe komen wij, die het goed hebben, af van den last, dien het dringen der niet-bevoorrechten ons gaat veroorzaken. De heele zin waaruit ik dit aanhaal, luidt: ‘Maar hoe, indien de drang zoo groot is en de nood, naar het schijnt, zoo hoog gestegen, hoe ontspringen wij den dans?’ De drang is groot; de nood schijnt hoog gestegen. Zoo vat de Asser hervormer zijn levenservaring samen, tot stichting zijner medeburgers. Hoe komen wij nu van dien drang af en maken wij het weer rustig in het land? Niet door te ver gedreven staatsbemoeiing, maar door zooveel mogelijk zelf te doen, ‘ook in zake het te gemoet komen aan de billijke eischen der klagers.’ Op de billijkheid der eischen wordt de nadruk gelegd. Eerst leere de mensch vergenoegd zijn met hetgeen hij heeft en is. Booze neigingen mogen niet worden in de hand gewerkt. Maar wat men zelf als levensgenot leerde kennen worde, ‘minstens in gedachten, en voor zoover mogelijk ook | |
[pagina 456]
| |
in de practijk’ aan alle anderen van harte gegund. Aangekweekt moet ‘het bewustzijn dat wie ten huwelijk vaart, verantwoordelijk is voor het lot van echtgenoot en kroost.’ De werkman vinde baat in de verzekering. Liefst niet geldelijk gesteund door rijkeren. Wij zouden de kwaal ‘meer in den grond’ genezen, indien het ons gelukte den werkman langs natuurlijken weg zooveel geld toe te voeren, dat hij, bij de behartiging der meest dringende belangen van zijn huisgezin, van de goedwilligheid van anderen onafhankelijk werd. Ja - das sagt bei uns der Pfarrer auch. De heer Meijboom gevoelt dat hij het daar niet bij kan laten. Hoe moet dat ‘toevoeren’ gebeuren? vraagt hij. En dan noemt hij Leclaire en Van Marken, die hij tot voorbeeld stelt aan de werkgevers. En zeker terecht. Maar als onze schrijver uitroept: ‘Wat meer van deze vrijwillige socialisten in ons vaderland, en den ijveraars voor het Staatssocialisme zou de grond onder de voeten wegzinken’, - dan haalt, als ik mij niet vergis, ook de heer Van Marken de schouders op. Van Marken's werk is voortreffelijk, en hij heeft den grooten roem van op zijn eigen terrein alles te doen wat hij vermag en rusteloos te zoeken naar het betere. Maar hij zal zijne methode niet geven voor eene oplossing, omdat hij de arbeidersquaestie kent, wat met den schrijver van dit stichtelijk blad niet het geval is. Noch de loonquaestie, noch die der werkeloosheid vinden daar oplossing. Andere remediën van onzen schrijver zijn beperking der weelde, vrijwillige loonsverhooging, vrijwillige werkverschaffing en liefdadigheid.
Ziet, mij heeft dit boekje niet gesticht. De weergalooze oppervlakkigheid waarmeê de schrijver de ernstigste zaak van onzen tijd behandelt, is slechts eene geringe feil, vergeleken bij de keuze van zijn standpunt. De bevoorrechte klassen der maatschappij zijn voor hem als de voogd, wien de zorg voor een doodarmen wees is opgedragen. 't Is een onaangenaam karweitje, wat moet ik met dien jongen aanvangen? | |
[pagina 457]
| |
De heer Meijboom spreekt niet van het recht van den arbeider. Er leeft in hem niets van die verontwaardiging, gewekt door eene inrichting der maatschappij, waardoor een deel der gelijkgeborenen niet alleen systematisch wordt afgesloten van de gelegenheid om zich door eigen arbeid hooger ontwikkeling, hooger levensgenot te verschaffen; maar waardoor talloozen van hen zelfs het noodige moeten missen. Wel neemt hij in het slot van zijn boekje Birnie's woord over: ‘Het ware socialisme zegt: niets is mijn’; maar in zijn gansche redeneering over de remediën tegen de kwaal is van die overtuiging, dat alle aardsche goederen bestemd zijn voor de voldoening der behoeften van allen, bitter weinig te bespeuren. Wat de heer Meijboom aanbeveelt zal ik niet misprijzen; al die middelen kunnen hier en daar armoede voorkomen of lenigen; maar zijn fout is dat hij aanprijst als afdoende, wat inderdaad de quaestie niet in het hart raakt. Zoo sust hij de goê gemeente in slaap, terwijl ze zoo hoog noodig heeft wakker te blijven. Het zou getuigen van weinig ernst, als men den schrijver er een verwijt van maakte, dat hij geene afdoende middelen kent. Wie hier geeft wat hij heeft, doet al wat men van hem verlangen kan. Maar men moet het niet doen voorkomen alsof met een pennemes een boom kan worden omgehakt. Er zijn altijd lezers die gelooven wat gedrukt is. En dat is het gevaarlijke van zulke boekjes.
De lezer kent het ontwerp van wet van den heer Domela Nieuwenhuis op de zoogenaamde ‘gedwongen winkelnering’. Dat gaf een geweld in Nederland! De eerste proef van den sociaal-democratischen wetgever was deerlijk mislukt, en men spaarde hem de critiek niet. Blijkbaar waren velen verheugd den man die jarenlang ons maatschappelijk samenstel zoo scherp had afgekeurd, nu eens te kunnen zeggen dat hij niet bekwaam was voor zijn taak. En inderdaad waren de | |
[pagina 458]
| |
gronden waarop het ontwerp zoo sterk werd veroordeeld, afdoende. De proeve is niet bruikbaar. Het is mij volkomen een raadsel waarom de heer Nieuwenhuis dit wetje zoo slecht heeft gemaakt. Voor zoover het noodig is, dat een jurist aan eene wet medewerkt, vooral om te zien of zij niet in botsing komt met bestaande voorschriften en of tegen hare toepassing geene bezwaren bestaan die den niet in het recht ervarene ontgaan, kon den heer Nieuwenhuis de voorlichting, als hij ze gezocht had, niet ontbreken. En bovendien, er zijn voorbeelden van buitenlandsche wetgeving die redelijk wel geslaagd zijn. De heer Nieuwenhuis vindt in zijne partij gewillige hoorders, doch nagenoeg geen contrôle. Heeft dit hem gewend om wat spoedig met eigen werk tevreden te zijn? Het doet er niet veel toe wat de oplossing van het raadsel is. Wat ook Recht voor Allen moge gezegd hebben van den toon der critiek, van de eenstemmigheid waarmeê men den sociaaldemocraat te lijf ging, - de inhoud der beoordeelingen moet bij den samensteller van het wetje den indruk hebben nagelaten, dat hij slecht werk had geleverd. 't Was dan ook opmerkelijk, dat hij bij de behandeling van het bankoctrooi bijna voortdurend streefde naar zakelijke argumenten, die de tegenstanders noodzaakten met hem te praten. Trouwens, voor de arbeiders die onder ‘gedwongen winkelnering’ lijden, heeft zijn ontwerp, hoe het dan zijn moge, reeds verkregen, dat er spoed met het werk zal worden gemaakt. De N. Rott. Ct. sprak de hoop uit, dat de afdeelingen het ontwerp eens duchtig zouden onderhanden nemen. Daar kan niemand wat tegen hebben, want met het ontwerp is het onderwerp onafscheidelijk verbonden, en eene degelijke behandeling van het laatste is zeer gewenscht, ook om de regeering wat aan te zetten tot spoed in de behandeling van enkele onderwerpen van sociale wetgeving. Geven de afdeelingen een flink verslag, dan zal ook de regeering met een goed advies willen voor den dag komen, en misschien is het dreigement van de Nieuwe Rotterdammer niet vreemd aan | |
[pagina 459]
| |
den spoed waarmeê de regeering nog vóor de zomervacantie aan de burgemeesters haar vragenlijstje heeft gezonden.
De kamerleden zijn huiswaarts getogen in het aangenaam bewustzijn van welgedaan te hebben. In den trein hebben ze kunnen lezen hoe daags na de beslissing over het bank-octrooi de beurs de aandeelen 25 percent meer waard keurde dan ze vóor den aanvang der beraadslagingen golden. De door de regeering met de bankdirectie voorloopig overeengekomen winstverdeeling werd gehandhaafd, met de premie aan de aandeelhouders toegekend door het recht om voor een vierde gedeelte van het bedrag hunner aandeelen deel te nemen in de vergrooting van het kapitaal, tegen den koers van 125 percent. Dat het monopolie van particulieren dezen keer zou gehandhaafd worden, was te verwachten. Hoe merkbaar hier en daar de wijziging der denkbeelden wordt, in de kringen die Nederland regeeren is zeker de overtuiging niet gevestigd, dat takken van openbaren dienst, die uit hun aard monopolie moeten zijn, door den Staat ten bate van het algemeen behooren te worden beheerd. En al ware daarvoor eene meerderheid te vinden geweest, het zou eene sterke Regeering moeten zijn en eene sterke Kamer, die het van de Nederlandsche Bank won. De aard van zoodanige crediet-instelling geeft haar eene macht, die slechts gebroken wordt door gebrekkig beheer. En van dit laatste was zeker in de laatste 25 jaar allerminst sprake. De Bank groeide in dien tijd tot eene machtige, wel de machtigste instelling in het land. Moge dus al voor eene Staatsbank thans geene beweging van eenige beteekenis in het leven zijn te roepen, algemeen was de overtuiging dat de Staat een monopolie dat zoo groote winsten verzekert, niet om niet mag uit handen geven. Over het bedrag der retributie werd een belangrijk debat gevoerd. Overtuigend is betoogd, dat door het regeeringsvoorstel grooter voordeelen aan de aandeelhouders werden gelaten, dan | |
[pagina 460]
| |
waarop deze, bij den tegenwoordigen rentestand, billijkerwijze aanspraak mogen maken. En een in dezen geest voorgesteld amendement werd vooral door den heer Van Houten bestreden, op grond dat de Bank in geene vermindering van voordeelen zou treden, en dat de Staat dan met de handen in 't haar zou zitten. Den heer Kerdijk, een der voorstellers van het amendement, was die bangmaking wat al te kras. Hij antwoordde er zeer duidelijk op, dat, zoo de Bank in de onderhandelingen een ultimatum stelt, de Kamer hetzelfde kan doen, en dat eene Rijksbank, hoezeer geen lievelingsdenkbeeld van hem, een een middel is, dat hij zou wenschen toe te passen, wanneer hij van de Nederlandsche Bank niet kan erlangen zoodanige voorwaarden als hem in 't algemeen belang noodig schijnen. Terwijl dus de heer Kerdijk wilde onderhandelen van gelijke tot gelijke, was de bewering van den heer Van Houten: Wij zitten aan handen en voeten gebonden, de Bank heeft ons in hare macht. Een tweede keer werd met dat argument: de Bank zal ons in den steek laten, - geschermd bij de behandeling der amendementen Haffmans en Domela Nieuwenhuis, die de voordeelen der kapitaals-uitbreiding ten bate van den Staat wilden doen komen. Nu waren het de Minister en de heer Lohman, die beangst waren, en de heer Van Houten was onbezorgd! De quaestie was trouwens, na den uitval van den heer Verniers van der Loeff tegen den Minister en zijn daarop gevolgd debat met den heer Lohman, van een bespreking over 's lands belang ontaard in den strijd om een politieken triomf. Er is geen mensch, noch in de Kamer, noch in het land, die gelooft dat de Bank bij aanneming van het amendement Haffmans het octrooi zou versmaad hebben. En mocht de heer Van der Loeff hebben kunnen goedvinden de felheid van zijn uitval te beteugelen, de beslissing ware wellicht anders uitgevallen. Toen hij den Minister zoo duchtig, en zeker niet onverdiend, had aangepakt, was de Kamer midden in den politieken partijstrijd beland. De hartstochtelijke heer Lohman raapte den volgenden dag den handschoen | |
[pagina 461]
| |
op, en daarna was niemand meer voor rede vatbaar. Er werd gestemd rechts tegen links over eene vraag die met de politiek in het minst geen verband heeft. Alleen van de linkerzijde, bleef de heer Gleichman bedaard, - en stemde met de rechterzij.
30 Juli '88. P.L. Tak. |
|