De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 440]
| |
De Verhouding van In- en Uitvoer, in verband met de Theorie van den vrijen handel. Door Dr. D.G. Jelgersma.In het vorig nummer van dit tijdschrift komt een artikel voor van den heer J. Stoffel, getiteld: ‘De noodlottige dwalingen der heerschende staathuishoudkunde’. Naast vele juiste opmerkingen vindt men daarin naar mijne meening een aantal onjuistheden. Het is mijn voornemen niet deze juiste en onjuiste beweringen één voor één te bespreken. Ik wil mij bepalen tot zijne beschouwingen over één onderwerp van groot praktisch belang, in welke hij, zoo ik mij niet bedrieg, waarheid en onwaarheid op zulk een wijze heeft vermengd, dat zij gevaar loopen om de onware bestanddeelen, die zij bevatten, in hun geheel als onwaar verworpen te worden, in weerwil van de fundamenteele waarheid, waarop zij berusten. Ik doel op hetgeen hij zegt over vrijen handel en protectionisme. ‘Van alle volken van Europa’, zegt de heer Stoffel, ‘huldigen op het oogenblik alleen Engeland en Nederland nog ‘het stelsel van den vrijen handel. | |
[pagina 441]
| |
De aanleiding tot dezen anders onverklaarbaren teruggang ligt in het bestaande gebrek aan werk. Dat vrijhandel den totalen rijkdom van een volk vergroot is zeker en wordt ook niet door de protectionisten weersproken, maar zij beweren, dat, wanneer men niet wil dat de arbeiders in een land overtollig zullen worden, men als beginsel moet aannemen, ‘dat het werk, dat in ons land kan verricht worden, in de eerste plaats behoort aan den binnenlandschen arbeider’. Protectie verschaft werk. Leve de nationale arbeid! is de strijdkreet, waaronder de protectionisten zegevierend den burcht der vrijhandelsmannen bestormen. Tegen deze bewering hebben de staathuishoud-kundigen het volgende argument: De ruilingen tusschen de volken onderling hebben niet plaats in geld tegen waren, maar in waren tegen waren. Wordt er dus veel ingevoerd, dan moet daar tegenover ook veel worden uitgevoerd. Het te verrichten werk kan dus door den vrijen invoer niet minder worden, enz. Dit argument der staathuishoudkundigen moge in den tijd van Adam Smith, aan wiens werk zij het hebben ontleend, van kracht zijn geweest, thans is het, vooral in rijke landen als Engeland en Nederland, ten eenenmale valsch. In onzen tijd zoude ook Adam Smith niet meer kunnen beweren, dat in het internationaal verkeer waren tegen waren worden geruild, want sommige volken zijn rijk geworden, een groot gedeelte van hun inkomen bestaat uit rente van buitenlandsche schuldbrieven. Zij voeren voor veel grooter waarde aan producten in dan zij uitvoeren, en zij betalen dit deficit in geld, in buitenlandsche coupons, zonder dat dit artikel hier schaarsch en duur wordt. De waarde van onzen invoer overtreft met ongeveer 120 millioen gulden per jaar de waarde van onzen uitvoer, enz. Door hooge invoerrechten kunnen wij ten minste zorgen, dat die 120 millioen, voor welke nu in het buitenland waren worden besteld, hier in ons land gebezigd worden om aan de binnenlandsche arbeiders werk te verschaffen’. De fundamenteele waarheid, die gevaar loopt hier voorbij | |
[pagina 442]
| |
gezien te worden, omdat zij verbonden is met een aanmerkelijke hoeveelheid dwaling, is deze: dat het protectionisme, indien het verdedigd kan worden, verdedigd moet worden als werkverschaffing op groote schaal, zooals de heer Stoffel een halve bladzijde verder zegt. Op deze waarheid kom ik zoo aanstonds terug. Eerst een enkel woord over de dwaling, die daarmede verbonden is. De heer Stoffel stelt zich voor, dat het mogelijk is door protectionistische maatregelen te bewerken, dat de 120 millioen gulden, die de Nederlanders ter betaling van coupons enz. jaarlijks van het buitenland te vorderen hebben, hier te lande worden gebezigd om den binnenlandschen arbeider werk te verschaffen. Hij meent, dat op die wijze een einde zou gemaakt worden aan de werkloosheid, waardoor volgens hem duizenden en nogmaals duizenden niet in staat zijn in hun eigen onderhoud te voorzien. Over deze mogelijkheid wil ik niet met hem twisten. Ik wil voor een oogenblik aannemen, dat zij werkelijkheid wordt, maar tevens de gevolgen dier werkelijkheid nagaan. Het buitenland zou in dat geval de verschuldigde 120 millioen gulden niet langer in waren kunnen betalen, maar dit òf in geld òf in effecten moeten doen. Effecten zijn echter in het onderstelde geval uitgesloten, omdat met het ontvangene de in het binnenland bestelde waren moeten betaald worden. Er zou dus jaarlijks voor 120 millioen aan geld worden ingevoerd. In de onderstelling, dat er in ons land voor ongeveer 300 millioen aan ruilmiddelenGa naar voetnoot1) in omloop is, zou de hoeveelheid dier ruilmiddelen daardoor in ongeveer 2½ jaar verdubbelen. Dit zou het geld ongehoord goedkoop of m.a.w. de geldprijzen van alle andere waren buitengewoon hoog maken. Een onmiddelijk gevolg hiervan zou zijn toeneming van den invoer en afneming van den uitvoer, totdat er in weerwil van alle beschermende rechten een toestand | |
[pagina 443]
| |
was ontstaan, waarbij opnieuw de invoeren de uitvoeren met ongeveer 120 millioen gulden overtroffen. Wanneer hieruit iets blijkt, dan is het het volgende: Wil men protectionistische maatregelen verdedigen als middel tot werkverschaffing in het binnenland en is men van oordeel, dat het in het binnenland te verrichten werk vermeerderd wordt door vermindering van invoer, dan moet men trachten niet dat gedeelte van den invoer te verminderen, dat betaald wordt met buitenlandsche coupons enz., maar dat deel, hetwelk wordt gekocht met in het binnenland vervaardigde en naar buiten uitgevoerde goederen. Hiermede stap ik af van de dwaling des heeren Stoffel, om mij verder bezig te houden met de fundamenteele waarheid, die ik in zijn beschouwing heb meenen te vinden.
In het Januari-nummer van de Economist schreef Mr. N.G. Pierson een artikel over het verband tusschen in- en uitvoer. ‘Wanneer men bewijst,’ zoo spreekt hij daar, ‘dat het onmogelijk is den invoer te verminderen, zonder tevens, en met een gelijk bedrag, den uitvoer te doen dalen, ondermijnt men het geheele gebouw, waarop het beschermend stelsel, maar ook het stelsel van fair trade, rust. Het blijkt dan niet waar te zijn, dat den arbeider het brood uit den mond wordt genomen door de vreemde producten toe te laten. De goederen, die het buitenland ons zendt, voor zoover zij geen remises zijn voor renten, vrachten en diergelijken, zullen met andere goederen worden betaald; de betaling doet vraag ontstaan naar eigen arbeid, eigen kapitaaldienst, en men wint er niets bij, zoo men die vreemde goederen weert: van zelf zal dan ook het buitenland minder voortbrengselen van ònzen bodem, van ònze nijverheid verlangen.’ Met andere woorden: protectionistische maatregelen zijn volgens de meening van Mr. Pierson, ook als middel tot werkverschaffing niet te verdedigen, wanneer men heeft aangetoond, dat het bedrag der invoeren altijd gelijk moet wezen aan het bedrag der uitvoeren vermeerderd met de som, die | |
[pagina 444]
| |
een land voor renten, vrachten en diergelijken van het buitenland te vorderen heeft. Voor ik overga tot de bespreking van deze stelling en van de argumenten, die Mr. Pierson hier en op andere plaatsen van zijn artikel voor haar aanvoert, wensch ik eerst de zaak in abstracto te behandelen. De economie toch is evenals de mathesis een abstracte wetenschap. Evenals de mathesis, zooals H. Taine in zijn boek De l' Intelligence het noemt, ‘cadres préalables’ construeert en tracht de voorwerpen der werkelijkheid daarin te doen passen, evenzoo construeert de economie ‘cadres préalables’ en tracht de economische verrichtingen der menschen daarin te doen passen. Zij maakt daarbij, evenals de mathesis bij hare constructies, in ruime mate gebruik van het hulpmiddel der abstractie. Tegen deze wijze van doen is geen enkel bezwaar, wanneer slechts de economie bij gebleken niet-overeenstemming met de werkelijke verschijnselen altijd bereid gevonden wordt een nieuwe constructie te beginnen. Ik zal beproeven hier iets dergelijks als zulk een ‘cadre préalable’ te construeeren, maar verzoek den lezer dringend daarbij het boven gezegde en alle daaruit voortvloeiende gevolgen voortdurend in het oog te houden. De welvaart van een volk hangt af van de hoeveelheid genotmiddelen, die het binnen een bepaalden tijd ter zijner beschikking heeft en dus kan verteren en bovendien van de verdeeling dier genotmiddelen. Ik begin met van deze verdeeling te abstraheeren. Deze hoeveelheid genotmiddelen bestaat uit verschillende bestanddeelen, sommige van meer, andere van minder blijvenden aard. Tot die van meer blijvenden aard reken ik land, woningen, vast kapitaal en een aantal andere zaken, die ik wil samenvatten onder den dikwijls niet passenden naam van weelde-artikelen. Ik ga door met abstraheeren en onderstel, dat de hoeveelheid en hoedanigheid van deze zaken onveranderd blijft. Tot de genotmiddelen van minder blijvenden aard reken ik alle zaken, die ieder jaar op nieuw | |
[pagina 445]
| |
voortgebracht en ieder jaar op nieuw verbruikt worden. Voor zoover deze dienen tot productieve doeleinden, vormen zij het vlottend kapitaal van het volk. Zij bestaan voor rijke volken als het Nederlandsche uit twee deelen, nl. uit een gedeelte, dat door andere volken wordt voortgebracht en ter voldoening van schuldvorderingen aan het volk, waarover wij spreken (het Nederlandsche b.v.) afgestaan en uit een gedeelte, dat door het volk zelf wordt voortgebracht. Ik abstraheer, en dit is voorloopig mijn laatste abstractie, van het eerste dier beide deelen en onderstel, dat dit onveranderd blijft. Ceteris paribus zal dan de welvaart van een volk grooter zijn, naarmate er meer genotmiddelen van de minder blijvende soort worden voortgebracht, m.a.w, hoe grooter productie, des te grooter welvaart; een algemeene stelling, die door weinig economen weersproken zal worden en die boveudien nog van toepassing is op alle genotmiddelen van meer blijvenden aard, voor zoover deze vatbaar zijn voortgebracht te worden. Gegeven nu een zeker land, waar een zekere hoeveelheid genotmiddelen wordt voortgebracht en een zekere mate van werkloosheid bestaat, zooals die in Nederland volgens den heer Stoffel in zeer hooge mate gevonden wordt, dan volgt hieruit, dat de welvaart van dit land zal toenemen, indien men aan de werkloozen daar werk kan verschaffen, zonder daardoor tegelijk de productie der overige inwoners te verminderen met een bedrag, gelijk aan of grooter dan het door de werkloozen voortgebrachte. Hoe loonend de arbeid der laatsten is, is een zaak van ondergeschikt belang, omdat iedere vermeerdering van productie, hoe gering ook, de welvaart van het land doet toenemen. Wanneer dus protectionistische maatregelen op die wijze werk kunnen verschaffen zijn zij bevorderlijk aan de welvaart van het land. Zoo is, indien ik mij niet bedrieg, de vraag in abstracto juist gesteld. Ik keer nu terug tot de verhouding van in- en uitvoer en tot de argumenten tegen protectie door Mr. Pierson aan deze verhouding ontleend. | |
[pagina 446]
| |
Laat ik beginnen met te verklaren, dat ik, behalve in één enkel geval, dat overeenkomt met het tweede der bezwaren, die volgens Mr. PiersonGa naar voetnoot1) door de protectionisten gemaakt worden, niet inzie, wat er te zeggen is, tegen de door hem verdedigde stelling, dat het bedrag der invoeren gelijk is aan dat der uitvoeren, vermeerderd met hetgeen een volk voor renten, vrachten en diergelijken in het buitenland te vorderen heeft. Over dat ééne geval later. Voorloopig neem ik aan, dat de stelling van Mr. Pierson altijd volkomen juist is en bepaal mij tot de bespreking der daaruit door hem gemaakte gevolgtrekkingen. Deze zijn volgens mijne meeuing bepaald onjuist of liever zij volgen niet uit de stelling, waaruit hij ze wil afleiden, maar uit andere stellingen, waarover hij hier niet spreekt. Ik zal trachten dit aan te toonen. Stel de uitvoer van een land = x en het bedrag, dat het voor renten enz. in het buitenland te vorderen heeft = y, dan is de invoer = x + y. Noemen wij nu de totale productie P, dan is het deel daarvan, dat verteerd kan worden = P - x. Dit vermeerderd met den invoer geeft een totaal van P - x + x + y - P + y beschikbaar ter vertering. Vermeerdering of vermindering van dit totaal beteekent vermeerdering of vermindering van welvaart. Veronderstel nu, dat er in dit land een zekere mate van werkloosheid bestaat en dat men er door protectionistische maatregelen in kan slagen de werkloozen een zeker bedrag z te doen voortbrengen aan goederen, die vroeger uit het buitenland werden ingevoerd, zonder dat daardoor oogenblikkelijk de overige productie van het land wordt verminderd. Tengevolge daarvan wordt de geheele productie P + z, de invoer x + y - z of (x - z) + y en dus de uitvoer volgens de volkomen juiste stelling van Mr. Pierson x - z. Het deel der productie, dat verteerd kan worden, is dan P + z - (x - z) of P - x + 2z. Dit vermeerderd met den invoer geeft voor het totale ter vertering beschikbare | |
[pagina 447]
| |
bedrag P + z - (x - z) + (x - z) + y = P + z + y of P + y + z. Wij zien dus, dat door de genomen protectionistische maatregelen van den onderstelden aard invoer en uitvoer beide met een bedrag z zijn afgenomen, terwijl daarentegen de geheele productie en het totale ter ver tering beschikbarebedrag met z zijn toegenomen. Een toeneming van dit totaal, wij weten het, beteekent vermeerderde welvaart, m.a.w. de welvaart van het land is vermeerderd door protectionistische maatregelen. Terloops wil ik nog een paar ondergeschikte gevolgen van deze maatregelen constateeren. De omzet der handelaars met het buitenland is gelijk aan de som van invoer en uitvoer. Hij bedroeg dus vóór die maatregelen x + x + y - 2 x + y en daarná x - z + (x - z) + y = 2 x - 2 z + y. Hij is dus met 2 z verminderd. De omzet verder der binnenlandsche handelaars is gelijk aan dat gedeelte der geheele productie, dat niet wordt uitgevoerd. Deze bedraagt dus vóór de protectionistische maatregelen P - x en daarna P + z - (x - z) = P - x + 2 z. Hij is derhalve met 2 z vermeerderd. Het nadeel, gelegen in een met 2 z verminderden omzet, dat men door protectie heeft toegebracht aan den buitenlandschen handel, wordt dus vergoed door een even groot voordeel voor den binnenlandschen handel. Dit geeft mij tevens aanleiding te antwoorden op een vorm van het in- en uitvoer-argument tegen protectie, dien men dikwijls hoort gebruiken. Wanneer door beschermende rechten, zoo zegt men dan, de invoer met een bepaaldbedrag is afgenomen, houdt tevens de vraag op naar een even groot bedrag in het binnenland vervaardigde goederen, waarmede dat gedeelte van den invoer vroeger betaald werd. Men vergeet daarbij, dat wel de vraag naar die goederen in het buitenland ophoudt, maar dat daarvoor een even groote vraag in het binnenland in de plaats komt, zooals blijkt uit het toenemen van den omzet in den binnenlandschen handel met 2 z, wanneer de productie ten gevolge van protectie met z toeneemt. | |
[pagina 448]
| |
Er blijft nu nog over te onderzoeken, of het in de bovenstaande redeneering onderstelde geval in de werkelijkheid somtijds zal voorkomen; of het m.a.w. mogelijk is door beschermende rechten een nieuwe industrie te scheppen of bestaande industrieën uit te breiden of op de been te houden, zoodat de vroeger werkloozen nu aan de productie deelnemen, zonder daardoor oogenblikkelijk ‘juist evenveel nationale nijverheid in den grond te boren.’ Ik leg daarbij den nadruk op het woord oogenblikkelijk, omdat ons volgens mijne meening boven gebleken is, dat er in den toestand, die op het invoeren van beschermende rechten volgt, geen enkele oorzaak kan aangewezen worden, waardoor een bestaande industrie later, d.i. gedurende dien toestand te gronde zou gaan. Vermeerdering van de productie en van de algemeene welvaart met hetzelfde bedrag, vermeerdering van den omzet van den binnenlandschen en vermindering van den omzet van den buitenlandschen handel met een gelijke hoeveelheid, terwijl bij dit alles de betalingsbalans volkomen dezelfde blijft; ziedaar de meest kenmerkende eigenschappen van dien toestand, eigenschappen, waaronder er geen enkele is, die de oorzaak van het te gronde gaan eener industrie kan zijn. Van het oogenblikkelijk te gronde gaan eener industrie echter kan ik mij moeielijk een voorstelling maken. Wanneer dus Mr. PiersonGa naar voetnoot1), toegevende, dat men door hooge douanerechten een nationale nijverheid kan scheppen (en hierop komt het volgens het boven gezegde aan) meent, dat men dit niet kan doen, zonder daardoor evenveel nationale nijverheid in den grond te boren en bovendien gelooft, dat dit een conclusie is uit het in- en uitvoer-argument, kan ik deze meening en dit geloof moeielijk anders verklaren dan als gevolgen van één van twee oorzaken. Het is nl. mogelijk, dat het in- en uitvoer-argument hem voor den geest heeft gestaan in den vorm, waarover ik het laatst gesproken heb. Uit het verminderen van den invoer | |
[pagina 449]
| |
en het daarmede gepaard gaande ophouden van de buitenlandsche vraag naar een zekere hoeveelheid goederen, heeft hij dan geconcludeerd tot de geheele afwezigheid van die vraag ook in het binnenland, waar juist door grooter productie grooter koopkracht ontstaat. Hoe ongemotiveerd zulk een conclusie is, hebben wij boven gezien. Het is echter ook mogelijk, dat hij meenende een gevolgtrekking te maken uit de verhouding tusschen in- en uitvoer, onbewust den invloed heeft ondervonden der theorie van het loonfonds. Immers wanneer deze theorie juist is en er dus op een bepaald tijdstip niet meer dan een bepaalde hoeveelheid kapitaal beschikbaar is ter voldoening van arbeidsloon, heeft het ontstaan eener nieuwe industrie en het betalen van arbeidsloon daarin onmiddelijk een vermindering van het voor de overige industrieën beschikbare arbeidsloon en daardoor een vermindering dier industriën zelf ten gevolge. Deze vermindering is echter in dezen gedachtengang geen gevolg van de vaste verhouding tusschen in- en uitvoer, maar van de wet, die volgens de loonfonds-theorie bepaalt, hoeveel industrie er op een zeker oogenblik in een land kan zijn. Nu is er volgens mijne meening geen leerstuk in de economie, waartegen zoo vele gegronde bezwaren te maken zijn als tegen de theorie van het loonfonds, een meening, welke een man als de hoogleeraar d'Aulnis de Bourouill, dien men zeker niet van heterodoxie zal verdenken, in zijn boek over hedendaagsch socialisme verklaart te deelen. Het ligt evenwel buiten het bestek van dit artikel deze bezwaren te bespreken. Zijn zij gegrond, dan is er geen enkele reden, om te twijfelen aan de mogelijkheid der onderstelling, die de grondslag is van bovenstaande redeneeringen en wordt het de taak der praktische economisten en van den wetgever te onderzoeken of het in die onderstelling aangenomen geval zich op een gegeven oogenblik in de werkelijkheid voordoet. Van den uitslag van dat onderzoek zal de wenschelijkheid van het nemen van beschermende maatregelen afhangen, maatregelen echter, die alleen dan heilzaam kunnen werken, als zij het gevolg hebben, dat alle of vele of | |
[pagina 450]
| |
enkele werkloozen aan den productieven arbeid deelnemen Zijn deze bezwaren daarentegen ongegrond, dan is iedere vermeerdering van industrte onmogelijk zonder voorafgaande vermeerdering van kapitaal en daaruit voortvloeiende vergrooting van het loonfonds en kunnen derhalve protectionistische maatregelen onmogelijk leiden tot vermindering eener bestaande werkloosheid, In ieder geval echter is ons in het bovenstaande volgens mijne meening zeer duidelijk gebleken, dat de vaste arithmetische verhouding, die er ontwijfelbaar tusschen het bedrag van in- en uitvoer bestaat, niets bewijst voor of tegen de wenschelijkeid van protectionistische maatregelen, waardoor aan een zeker aantal werkloozen werk wordt verschaft.
Ik kom nu tot het geval, dat zooals ik bovenGa naar voetnoot1) opmerkte een uitzondering maakt op den door Mr. Pierson gestelden regel, dat de invoer gelijk is aan den uitvoer vermeerderd met het bedrag, dat een land voor renten enz. in het buitenland te vorderen heeft. Laat ik mij echter juister uitdrukken. Dit geral maakt op dien regel slechts een schijnbare uitzondering. Het tweede der bezwaren, die volgens Mr. Pierson door de protectionisten tegen zijn stelling gemaakt worden, een bezwaar dat, zooals ik opmerkte, overeenkomt met bovengenoemd geval, is dan ook eigenlijk niet gericht tegen die stelling zelf, maar tegen de daaruit ten onrechte afgeleide gevolgtrekking, dat iedere vermindering van invoer, ten gevolge van hooge beschermende rechten, in het buitenland een vermindering van vraag naar goederen ten gevolge zal hebben, waardoor ‘juist evenveel nationale nijverheid in den grond zal worden geboord’, als door de beschermende rechten ontstaan is. Omdat echter de door Mr. Pierson sprekend ingevoerde protectionisten, evenals deze zelf, over het hoofd zien, dat verminderde vraag in het buitenland in een zoodanig geval zal worden gecompenseerd door vermeerderde vraag in het binnenland, zijn hunne redeneeringen over dit | |
[pagina 451]
| |
geval even weinig afdoende en hunne gevolgtrekkingen daaruit even weinig juist als die van Mr. Pierson. Ik vermeld en bespreek deze redeneeringen en gevolgtrekkingen hier dan ook slechts als voorbeelden van foutieven redeneertrant. Laat ons echter zien, wat er van de zaak is. Zij is op zich zelf niet zonder belang, omdat zij in de werkelijkheid meermalen gebeurd is en zal blijven gebeuren, zoolang er jonge, zich ontwikkelende landen bestaan, die voor hunne verdere ontwikkeling buitenlandsch kapitaal noodig hebben, ofschoon het aan den anderen kant erkend moet, dat haar oorzaak misschien zelden in hooge beschermende rechten gezocht moet worden. Het door de protectionisten gemaakte bezwaar is volgens Mr. PiersonGa naar voetnoot1) het volgende: ‘Gesteld, een land verhoogt zijn invoerrechten, zoodat het bedrag zijner goedereninvoeren belangrijk vermindert. Daarom behoeven zijne uitvoeren van goederen niet te vermin deren, want het is zeer wel mogelijk, dat voor goedereninvoer effecteninvoer in de plaats komt. De betalingsbalans blijft dan ongewijzigd. Bijvoorbeeld: de invoer is jaarlijks ƒ 300 millioen, de uitvoer even groot, en beide bestaan alleen uit goederen. Daalt nu door hooge rechten de goedereninvoer tot ƒ 200 millioen, maar ontstaat tegelijk een effecteninvoer van ƒ 100 millioen in het jaar, zoo kan de uitvoer stand houden op het oude cijfer.Ga naar voetnoot2) En het is waarschijnlijk, dat de loop der zaken aldus zal zijn, want de beschermende rechten zullen veel rijkdom in het land brengen, dus velen tot aankoop van effecten in staat stellen.’ Mr. Pierson onderstelt voor een oogenblik, dat deze toestand werkelijk bestaat en vraagt, wat daarvan dan de gevolgen zullen zijn. Het na verloop van een jaar in het buitenland te vorderen bedrag aan renten zal tegen een rentevoet van 5 percent ƒ 5 millioen bedragen, en verder ieder jaar met ƒ 5 | |
[pagina 452]
| |
millioen toenemen. Wat zal men nu met die ƒ 5 millioen jaarlijks doen? Zal men die invoeren in den vorm van goederen of in den vorm van effecten? In het eerste geval, zegt Mr. Pierson, zal na verloop van 20 jaar de goedereninvoer weder met ƒ 100 millioen gestegen zijn en dus de toestand uit een protectionistisch oogpunt bezien weder even ongunstig wezen als 20 jaar vroeger. In het tweede geval echter worden de ƒ 100 millioen aan effecten, die het eerste jaar worden ingevoerd tot ƒ 105 millioen in het tweede, ƒ 110,250,000 in het derde, j 115,512,250 in het vierde. Het rentebedrag groeit naar deze onderstelling veel spoediger aan; niet na 20, maar reeds na 15 jaren ongeveer bedraagt het ƒ 100,000,000, en elke volgende 15 jaren wordt het verdubbeld, zoodat het na 60 jaren ƒ 800 millioen zal bedragen, terwijl het jaarlijks te verevenen saldo dan tot ƒ 900 millioen zal geklommen zijn. Deze veronderstelling, zegt Mr. Pierson, maakt zich zelf onmogelijk, voor haar kan men geen redelijk argument bijbrengen. Het schijnt mij toe, dat men op deze wijze redeneerende, zich wel wat gemakkelijk van het protectionisme afmaakt. Beschermende rechten worden niet verdedigd, omdat zij den invoer verminderen, maar omdat zij volgens de meening der protectionisten de welvaart vermeerderen. Zij doen dit, zeggen deze, door een (misschien tijdelijke) vermindering van den invoer en een daardoor veroorzaakte blijvende vermeerdering der binnenlandsche productie. Laat ons zien, wat, zóó beschouwd, de gevolgen van den onderstelden toestand zullen zijn. Ik wil daartoe met Mr. Pierson voor een oogenblik aannemen dat hij werkelijk is, maar sluit ten opzichte van het gebruik der ƒ 5 millioen, waarmede de jaarlijks te vorderen rente vermeerdert, de tweede der door hem gemaakte onderstellingen uit, omdat deze inderdaad zich zelf onmogelijk maakten voor haar geen redelijk argument kan worden bijgebracht. Tegen de eerste onderstelling die hij maakt, bestaat echter mijns inziens geen enkel bezwaar. Welke zijn dan, als wij haar aannemen, de gevolgen der onderstelde protectionistische maatregelen. | |
[pagina 453]
| |
Stel de productie van het land vóór die maatregelen op ƒ 1000 millioen. Daarvan wordt volgens de onderstelling ƒ 300 millioen uitgevoerd. Er wordt echter ook voor ƒ 300 millioen ingevoerd, zoodat het totaal ter vertering beschikbare bedrag ƒ 1000 millioen bedraagt. Nu worden er beschermende rechten ingevoerd. Ten gevolge daarvan vermindert de invoer met ƒ 100 millioen aan goederen, die nu in het binnenland worden geproduceerd. De productie stijgt dus tot ƒ 1100 millioen. De uitvoer blijft ƒ 300 millioen, waarvan ƒ 200 millioen betaald worden met goederen en ƒ 100 millioen met effecten, rentende 5 percent. Deze toestand blijft gedurende 20 jaar bestaan met deze geringe wijziging, dat de in het buitenland te vorderen interest, die jaarlijks met 5 millioen gulden stijgt, in goederen betaald wordt. Welke is dan de toestand na verloop van 20 jaar? De productie bedraagt dan nog altijd ƒ 1100 millioen en de uitvoer ƒ 300 millioen, zoodat er voor binnenlandsch verbruik overblijft ƒ 800 millioen. De invoer echter is gestegen van ƒ 300 millioen (nl. ƒ 200 millioen in goederen en ƒ 100 millioen in effecten) tot ƒ 400 millioen, nl. ƒ 300 in goederen en ƒ 100 millioen in effecten. Het totale ter vertering beschikbare bedrag is derhalve ƒ 800 millioen + ƒ 300 millioen = ƒ 1100 millioen; het is dus in die 20 jaar met ƒ 100 millioen gestegen, m.a.w. Door de genomen protectionistische maatregelen is de welvaart van het land aanzienlijk vermeerderd. Het behoeft na het gezegde geen verder betoog, dat noch de redeneeringen van prof. Pierson, noch die der door hem sprekend ingevoerde protectionisten op juistheid aanspraak kunnen maken. En slechts om dit duidelijk aan te toonen, heb ik mij ten slotte een oogenblik bezig gehouden met het effecten-argument, zooals Mr. Pierson het noemt, dat ongetwijfeld in vele opzichten belangrijk is, maar waarvan de belangrijkheid met betrekking tot de vraag van protectie of vrijen handel mij niet recht duidelijk is. |
|