De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Avondwandeling.Toen de dokter zijn nachtvisite had gemaakt, stak hij een cigaar op en wandelde den tuin in. De regen was opgehouden, de lucht was voor een oogenblik opgeklaard. Losse, waterige wolken dreven in een gelijkmatige vaart langs den hemel, waartegen een groote, glanzendgroene maan een helder licht gaf. Telkens verdween het licht en kwam weêr, nu eens doorvallend tusschen een breede scheur in de wolken, dan weêr wijduitschijnend tusschen twee groote vlekken zwart, die elkaâr nadreven over de ijle vlakte. Heel in de verte naderde een reeks brokkige, kleine wolkjes, dikkig en aan de randen verlicht, in één stuk aan elkaâr hangend, kalm voortdrijvend in 't licht. Wanneer de wind over den tuin blies, ruischten de zwarte vlekken der boomen een regen van druppels over den grond, klikkend en tikkelend neêrvallend op de steenen van de plaats, dof plekkend op de zachte aarde van de bloemperken. Dan was alles stil; alleen 't geluid van een lekkende dakgoot klokte weemoedig, zilverluidend in de duisternis. In het late uur stonden de gebouwen van het gasthuis | |
[pagina 305]
| |
loom en zwaar in een donkere rust. Een enkel verlicht venster, waarvoor 't gordijn was neêrgelaten, peinsde bewegingloos, weemoedig starend in den nacht als een groot oog dat dof is van stille tranen. Langzaam, met klinkende stappen, wandelde hij op en neêr door den tuin, soezend over de zieken op zijn zaal. Zoo even had hij het lijk geschouwd van een patient die een uur geleden was gestorven en had hij de doodsbriefjes afgeteekend. 't Was niet de eerste keer dat hij dat had gedaan bij de nachtvisite; hij was er nu over heen, over 't angstige van het laken op te slaan en bij het kaarslicht waarmêe de verpleegster hem bijlichtte, de halfgesloten oogleden van 't lijk op te lichten en in de doffe oogen te kijken. De eerste keer had hij er voor teruggeschuwd en hij herinnerde zich hoe hij een lichte weekte voelde in zijn knieën toen hij bij 't bed stond en 't laken aanpakte waaronder de omtreklooze vorm lag. Daarna had hij 't zooveel gedaan; hij was er aan gewoon geraakt en meestal ging hij naar bed, denkend aan andere dingen, onverschillig voor 't lichaam dat hij achter liet in 't duister van 't schut dat om 't bed stond, afgezonderd van de andere. Nu, van avond, kon hij zich niet losmaken van 't lijk dat hij had gezien, 't Was een jonge man geweest dien hij een paar maanden onder behandeling had gehad met een vergevorderde tering. Nooit had hij hem anders gezien dan bleek, achteroverliggend in de kussens, met het dikke, rosse haar over zijn vermagerd gezicht en een vreedzame, lijdende uitdrukking in de oogen die iets teêrs hadden met hun blauwachtig wit en hun geöpenden glans. Waarom hij voor dien patient meer sympathie had gehad dan voor de andere, wist hij niet, maar 't was zoo geweest van den eersten dag dat hij hem op de zaal had gekregen. Op een ochtend had de jongen hem naar zich toe getrokken en had hem fluisterend, bijna onhoorbaar gevraagd: zou ik nog beter worden, dokter? En toen hij zich had opgericht in 't bed, waarover hij gebogen stond, had hij een oogenblik gestaard naar buiten, waar de boomen groen waren en de | |
[pagina 306]
| |
zon vroolijk scheen en daarna op het vermagerd gezicht van den patient. En hij had neiging gevoeld alles te laten zooals 't was en weg te loopen van zijn zaal, ver, heel ver weg, bang voor de smart om hem heen, met een gevoel van plotselinge krankzinnige angst voor al de ellende die hem later te wachten stond. En elken ochtend als hij bij den jongen kwam, was 't te zien dat hij minder werd en 't was of elke hoestbui een gedeelte van het leven afblies. Deze laatste dagen had hij hem zien sterven, langzaam, stil en zwijgend met dezelfde tevreden oogen die doffer en doffer werden. Van avond was hij eindelijk dood. En terwijl hij voortslenterde over de plaats was 't hem of hij telkens 't lijk weêr zag, uitgeteerd en bleek, met de armen langs de zij en 't was hem of hij weêr de fluisterende stem hoorde vragen: zou ik beter worden? De maan stond alleen en stil in de groote vlakte van den hemel, helder en glanzend met haar groen licht. Rustig tintelden sterren, onbewegelijk ver in de lucht zwevend. Heel in de verte boven de huizen kwam een groote, donkere massa wolken opstijgen, langzaam groeiend en breeder wordend, onmerkbaar voortbewegend over den lichten hemel. En geluidloos gleed een sombere schaduw over de plaats, de glanzende schemering zachtjes voortdrijvend, verder en verder. En geleidelijk verdween de maan achter het zware, donkere, dikke floers, dat geheimzinnig voort werd gestuurd, moeielijk en log. Nu, door den dood van dien patient, aan wien hij zich had gehecht, kwam weêr de moedelooze twijfel aan zijn vak in hem op, een twijfel die een tijdlang niet tot zijn bewustzijn was gekomen en dien hij gekregen had de eerste weken toen hij op zijn zaal was. O, dat vak, dat hij vrijwillig op zich had genomen! Toen hij pas begon, had hij vage droombeelden gehad van helpen en redden; maar 't was of na korten tijd een groot monster was opgestaan, dat zijn droombeelden telkens kort sloeg en wegveegde, een monster dat hij eerst had zien staan achter iederen patient en na eenigen tijd zag grijnzen achter allen die hij liefhad, een monster dat hem wanhoop | |
[pagina 307]
| |
gaf aan zijn vak, twijfel aan zichzelf en waartegen hij niets kon doen. Hij herinnerde zich een vrouwtje dat hij had behandeld. Ze was even twintig jaar en pas getrouwd, ze was op de zaal gekomen met een hartkwaal. Telkens kreeg ze heftige benauwdheden en werd hij geroepen. Hij ging, ofschoon hij wist dat hij niet kon helpen. En als hij bij haar was en haar iets had gegeven, omdat hij iets doen moest, hield zij zijn handen vast en smeekte hem bij haar te blijven en hijgde: och dokter, laat me niet alleen, blijf bij me tot 't over is. Dan voelde hij een beklemming in zijn borst en een kloppen in zijn keel, alsof hij zou gaan huilen, wanneer hij er aan dacht dat hij voor een God werd gehouden en dat hij machteloos was. En terwijl hij bij haar bleef zitten, wachtend tot 't over zou zijn, was 't hem of de dood achter haar bed stond, lachend om zijn wetenschap, spottend met zijn machteloosheid. En telkens als hij van haar wegging, was 't vertrouwen in zijn vak minder geworden en de smart over zijn weten grooter. Ze was in een benaauwdheid gestorven, terwijl hij weêr bij haar zat. Zoo moeten ze allen eens, dood, allemaal dood! Droomend liep hij voort, langs 't hek van het vrouwentuintje, met zijn hand de druppels wegvegend, die langs de spijlen hingen. Helder weêrkaatsten zijn stappen in de gang tusschen de anatomie en de muur van de plaats. Hij ging langs de sombere massa van den lijkwagen onder het afdak naar de achterzij van het gebouw, langs de hokken, waarin de konijnen rustig en kalm zaten te knabbelen. Hij bleef staan voor de lage, bruine deur, die toegang gaf tot den kadaverkelder. Eens op een dag was hij er in geweest, 't Wás een zonnige, warme dag, met een heldere lucht en een ijl, tintelend licht dat over de groene boomen en de warm gekleurde huizen heentrilde. Toen hij in den kelder kwam, viel hem plotseling van de lage zoldering een grijze kilte over de schouders en kon hij niets zien in het vale licht dat ronddreef met een matvalschen weêrschijn van de boomen buiten | |
[pagina 308]
| |
Terwijl hij voortliep, kwamen langzamerhand de voorwerpen duidelijker te voorschijn uit de wateriggroene schemering. Opgestapeld langs de muren stonden de eenvormige, nieuwwithouten kisten; hier en daar boven op stond een kinderkistje. Een natte, vunze, holle lucht hing loom en zwaar in de dommelige ruimte. In een hoek stond de bruine mand, somber, ernstig en stil. Hij had den deksel opgetild van een kist die alleen stond in 't midden en waarin een lijk lag. In een wit laken lag 't languit, 't hoofd op zij gebogen met een geopenden mond, de oogen half gesloten, vaag dommelend naar den ruwen wand, waartegen 't was opgesloten. 't Was een jonge vrouw, de lange haren lagen verward in een klomp onder 't hoofd en de kuilen onder de jukbeenderen leken zwarte plekken door de diepe schaduw. Daar naast stond een klein kistje met een kinderlijkje, een klein, matgeel, wassen popje met 't mondje wijd open en de armen en beenen opgetrokken in pijnlijke kromming. Toen had hij in eens gedacht: er zal een dag komen dat ik ook zoo zal liggen, onbewegelijk, stil en bleek. 't Was hem of er plotseling iets lams over hem kwam, een gevoel van moêheid en lusteloosheid, een neiging om neêr te liggen en te slapen, een mat gevoel van leêgte, alsof er plotseling iets uit hem werd weggenomen dat hem krachteloos liet, week en loom. En terwijl hij, neêrleunend tegen den vochtigen muur, staarde naar de bruine mand, was 't hem of zij krakend, spottend, duister lachte om zijn moedeloosheid. Toen was hij opgesprongen uit den kelder, angstig en verward. Buiten scheen de zon kalm en helder langs de hooge muren van het anatomiegebouw en de konijntjes zaten rustig te knabbelen in de warme zomerlucht. En 's nachts had hij gedroomd dat de bruine mand op hem toekwam, wijd open met een donkeren groot-geopenden muil en dat zij met een paar magere, beenige armen hem wilde omhelzen en meênemen. Hij was wakker geschrokken met 't zweet op zijn gezicht, terwijl zijn hart ruw en hoorbaar bonkte. | |
[pagina 309]
| |
Nu dat hij weêr voor de deur stond, was 't hem of hij de rijen kisten zag in het treurig duister, schemerend over het witte hout. En hij zag kist voor kist gevuld worden, witte vormen zonder omtrek, met een gelijkgevaagde uitdrukking op het gezicht, met holle, ingevallen oogen en verward haar. Als in een droom zag hij groote troepen menschen, worstelend, vechtend, terugwerkend, tegenhoudend met handen en voeten, en die met kracht gestuwd werden naar den duisteren kelder die ze zwijgend inzwelgde als de donkere wijde bek van een reuzendier. En langzamerhand werd 't hem als werd hij zelf er heen gedrongen door een onweêrstaanbaren drang, tegen de deur van het lijkenhok die 't leven afsloot en waartegen 't leven moest eindigen. Toen hij opkeek, begon de regen te vallen, langzaam met groote druppels. Heel hoog boven de twee muren waartusschen hij stond, hing de smalle strook van den hemel, zwart, dik en gelijk van kleur. Verdrietig tikkend viel de regen op het zinken afdak waaronder de lijkwagen stond. Zoo gaan zij allen, dacht hij, en ik ook. Onwillekeurig stapte hij terug van de deur. Langzamerhand kreeg hij 't gevoel dat 't dwaasheid was te vechten en te worstelen tegen die dringende maeht. Eens moet 't toch zijn, 't kon niet anders. Hij voelde dat 't onnut was te leven, daar toch alles daarmeê eindigde. Alles dood, fluisterde hij, dood, dood! Hij herhaalde 't woord zachtjes; bij iederen keer werd 't hem vager en geheimzinniger. Toen hij weêr in den tuin kwam, lag 't ziekendorp rustig als daareven, slapend onder de vallende druppels. Zich omkeerend bleef hij staan en keek naar de groote gebouwen die breed, duister dommelden in den stillen nacht, slapend onder den zachten wind dien de boomen er over ruischten. En denkend aan al de ellende achter die muren, mompelde hij: la vie ne vaut pas la peine d'être vécue, en ging naar zijn kamer. De regen begon met sneller en wilder druppels neêr te vallen. | |
[pagina 310]
| |
Maanlicht.In het donzige duister van de zaal, deinsden de bedden weg, vloeiend van omtrek, oplossend in ijle schemeringen. Hoog tegen het dak, glommen de twee groote ramen, groen van een helder maanlicht, onbewegelijk en koud. Schuin op den grond, schenen twee vage plekken licht van de vensters, wegdrijvend in de duisternis er omheen. Drukkend hing de rust, dik en dommelend, over de zieken. Achter in de zaal, vlak over het hooge dakraam lag een man te sterven, onzichtbaar in de schemering, eenzaam, afgezonderd tusschen de andere zieken. In de dichte stilte van den nacht klonk het zacht gereutel, eentonig, zagend en snel. Langzaam schoof het maanlicht voort langs den grond. En traag oprekkend van de vloer, gluipte het vlekkend tegen het bed. Wijl 't onmerkbaar voortkroop over de dekens, bescheen het stil 't kussen met een scherp, blauwachtig licht, helder afplekkend tegen het donker geworden ondereinde van het bed, dat vaag wegschemerde in de zwarte zaal. En midden in den blauw-witten glans, kwam een tanige, schonkige kop uit, diep geschaduwd onder de oogen, rond en kaal van hoofd, met glimpend licht op de uitstekende punten, misvormd en spokig. Schokkend door de korte ademhaling, bewoog het. hoofd, vermoeiend en pijnlijk, rusteloos hijgend naar lucht. Sluipend kroop het licht voort naar boven. En terwijl de helft van den kop donker verdween, glansden alleen nog het ronde, gladde hoofd en de twee oogen die wijd open, angstig staarden, onbewegelijk en groot. Zacht gleed het licht weg en de kop loste zich op in de omringende schemering, ineenvloeiend met de duisternis waarin het bed onmerkbaar was weggedommeld. En in de zachte, donzen rust van de zaal, hijgde het zagend reutelen eentonig voort. |
|