De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Boekbeoordeelingen.Ik begin met de bespreking van twee Vlaamsche gedichten: Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden, door Julius de GeyterGa naar voetnoot1), en Verhuizen, een landgedicht van Hilda Ram.Ga naar voetnoot2). Die gedichten hebben mij weer heel erg het eigenaardige doen voelen van de Vlamingen, dat ik altijd gevonden heb, dáarin te bestaan, dat zij maar altijd door, en óok nu nog, in 1888, met dezelfde opgewektheid dezelfde dingen doen, die van '15-'30 en van '30-'60 door de Hollanders gedaan werden. Na '15 en nog eens na '30, was het een Hollandsche gewoonte zich te goed te doen aan hyper-bolische vaderlands-lievendheid-literatuur. Men had een Hollandsche Natie met een Hollandschen God, een Hollandschen Koning, een Hollandsche vroomheid, een stel Hollandsche deugden: degelijkheid, milddadigheid; - en men dacht er niet aan dat het bestaan van al die zaken door geen Hollander zoo overtuigd zou zijn bezongen geworden, als er niet óok een heele hoeveelheid bizonder-Hollandsche ijdelheid was geweest. Vaderlandsche gedichten werden geschreven, vóor en na '30, waarin episodes verhaald werden uit oud-Hollands geschiedenissen, en die moesten, wat zij tóch niet konden, het bewijs leveren van de | |
[pagina 230]
| |
innerlijke grootheid, die in het nieuwe Holland zou zijn. Tollens en Bogaers zetten die letterkunde een heelen tijd voort. Tot de hyper-bolische vaderlandslievendheid-literatuur behooren altijd nog een groot aantal jongere Vlaamsche gedichten, waar het vers van den Heer de Geyter een van is. Het verhalen van episodes uit de oude Vlaamsche geschiedenis, en dan zeggen: wat een volk, wat een weergaloos volk zijn toch die Vlamingen! doet een Vlaming als de heer de Geyter nog altijd met de voor ons ouderwetsche opgewektheid van wijlen den Hollandschen Heer Bogaers. Al de geestdrift van een nobel partijganger, al de gemoedelijkheid van een eerlijk burger, al de overgegevenheid van een nauwlettend historieschrijver, al de kennis en de studie van een ouderwetsch literator, geleerd in middeleeuwschen versbouw, - heeft hij in dienst genomen voor het maken van een dichtstuk, waarin de Vlamingen van Gent, met hun slachters en smeden, een vorstelijk volk zouden lijken, en de Keizer van Gent, Keizer Karel, een onbeduidend wreedaard, die zich wreekte op zijn edele geboortestad. Ik heb iets tegen op die manier van geschiedenissen en gedichten schrijven. Ik vind dat het niet aangaat uit die prachtige doode Vlaamsche werkelijkheid, uit dat verhaal van hoe Gent stond tegenover Keizer Karel, van dat hij er geboren werd totdat hij het strafte voor zijn opstand, uit die trotsche botsing van éen gekeizer-kroonden, éen hooghartig-slimmen en sterken, met een heel stads-volk van stoere poorters, met vasthoudende handen en onverdraaibare hoofden, - niets anders te maken dan een register van de kleine zondetjes, die een Gentsch vorstelijk jongetje begaan heeft, van dat het slachters-dochtertjes verleidde totdat het uit puur wreedheids-pleizier, toen het een man was, Gent's voorrechten verscheurde en Gent's fort voor den grond sloeg, - van de kleine zondetjes, die dat stoute jongetje begaan heeft tegen de onsterfelijke slachters en smeden van Gent. Het gaat niet aan, vind ik, en de Vlamingen moesten uitscheiden met zulke dwaasheid, dien slimmen, stouten keizer te maken tot een touwtjes-pop, waar fransche heeren meê speelden, tot | |
[pagina 231]
| |
een idioot, goedig broertje van den wezenlijken Keizer-Karel, en hem op het zeggen van natuurlijk weer een Gentschen ossenslager: dat hij een Rijk der Nederlanden had moeten stichten, zoo iets te doen antwoorden, als: Gut ja, dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. - Men moet een Gentsch ossenslager zijn of een Vlaamsch dichter om zoo voor een Keizer-Karel te komen staan. Ik zeg dit een beetje boos tegen de Vlamingen, en ook na wat ik vroeger wel eens van hen gezeid heb, zal het mij moeielijk vallen hen te doen gelooven, dat ik ook met dit te schrijven, het goed met hen meen. En dat doe ik toch; want toen ik het gedicht van den heer de Geyter doorlas, toen heb ik, die niet houd van dat soort verzen en over wat er in staat mijn meening gezegd heb, verscheiden malen een heel sterke, ontroerende aandoening gekregen, en gedacht in mijn eigen dat ik grooten eerbied had voor den ernst, de gemoedelijkheid en de eerlijkheid van dien poëet, waar ik om lachen moest. Dat ik van de Hollandsche vaderlands-lievendheid-literatuur niet en van de Vlaamsche wel een beetje houd, komt daarvandaan dat de Hollandsche ongemeend is en heelemaal voortgekomen uit nationale ijdelheid, de Vlaamsche voor een groot deel wèl gemeend en voortgekomen uit nationale opwinding. De Hollanders hebben zich belachelijk gemaakt door hun ijdelheid, de Vlamingen maken zich belachelijk door hun opgewondenheid. Met het eerste symphatiseer ik nooit, met het tweede soms wel. En omdat ik op die wijs sympathiseer met de Vlamingen, zou ik hun dezen raad willen geven: gij, die het meent met uw verzen en uw vaderland, meen het, maar doe uw opgewondenheid weg. Opgewondenheid is van een huis afstappen met je gewone beenen, je valt met je eenen stap half-stuk. Ik lach met uw opgewondenheid, met uw in uw opgewondenheid doen en praten als dwaze kinderen, met uw verblind zijn zóo dat ge niet ziet hoe klein uw kunst is, hoe onbeduidend uw groote mannen zijn, hoe weinig gij, juist gij, die u zóóveel voorstelt, het hart van deze levende menschheid hebt voelen kloppen onder uw handen; - ìk, die niet lach | |
[pagina 232]
| |
met wat er ernstigs in u is aan liefde voor uw land. Geloof me, - het gaat niet aan tegen elkaar op te bieden in vaderlandslievendheid, - máár geloof me, ik weet er hier, niet-opgewondenen, niet-naieve-verblinden, die de aarde van dit land met hun vuisten in zee zouden dragen, eer dan te dulden dat ze ont-hollandscht werd. Hun liefde is niet minder dan die van u. Maar zij hebben bedacht bij zichzelf, dat wie zijn land groot wil maken, dat niet doen zal door het omzetten van vaderlandslievendheid in slechte verzen of door opgewonden bluffen op de grootheid van zijn voorgeslacht; maar door, het beste en grootste bestrevende, rustig te staan met in zich het gevoel van te zijn een man van dit land, een geteelde uit dezen grond, zóo dáar te staan als een boom in de aarde, zóo, dat wie de aarde schendt den boom raakt en wie den boom schendt, de aarde. Wèl spreekt ge van verbroedering. Maar dit zal de beste verbroedering wezen, dat gij ook, als wij, u vrij maakt van dat dwaze fantaseeren over onze doode grootheid, en zoekt met een heiligen wil en ontembare handen de nieuwe levende grootheid, die komen moet over Nederland, een meerder dan de vorige en o zoo'n andere, óm-dat het dwaasheid en zonde zijn zou, als dit heerlijke volk een paar eeuwen zou geleefd hebben om niet meer of niet anders te wezen dan het geweest is vóor dezen tijd. Zult gij dat doen, wilt gij daarnaar streven, dan zullen wij met broederlijke handen vóor aan onze grenzen komen en de grenspalen voorbij, die spotternijen zullen lijken midden in óns land.
Dat ik lachte om het tweede Vlaamsche vers zullen de Vlamingen zelf misschien begrijpen. Hilda Ram is zoo aardig vermakelijk. Men wordt ervan aangedaan, als men leest in haar ‘Inleidende Nota’, dat de jury voor een prijskamp eens de opmerking maakte dat haar rijmlooze jamben ‘wel eens dreigden te verloopen in gewoon proza’, en verneemt met wat een meer dan menschelijke toewijding en inspanning | |
[pagina 233]
| |
ze nu de meest ondoorworstelbare werken over prosodie doorploeterd heeft om een maat te vinden, iets als een Grieksche versmaat, die zóo was ingericht dat het haar met den besten wil onmogelijk zijn zou, verzen in die maat te doen dreigen met verloopen in gewoon proza. Men gaat er van huilen als men ziet al die inspanning, de eindelijke vondst, het gedicht in die nieuwe maat geschreven, en men merkt dan, ja, dat Hilda Rams verzen nu wel niet met verloopen in ‘gewoon’ proza ‘dreigen’, maar zonder iets te zeggen, in aller-ongewoonst-slecht proza verloopen zijn. Ook het verhaal van hoe Triene en Theunis samen dachten te gaan wonen in een huis, en hoe Theunis, toen hij eens dronken was, zei dat zijn vrouw als zij getrouwd waren, het wel laten zou de baas te willen spelen, en hoe Triene dat hoorde en toen niets meer van Theunis weten wou, of eigenlijk wou ze wel van hem weten, maar ze zei dat ze niets van hem wou weten, en hoe toen een ander in dat eigenste huis kwam en hoe de boerenjeugd en ook Theunis en Triene bij het verhuizen hielpen, en hoe, na een rede van den schoolmeester over den echtelijken staat toch alles weer terecht kwam, dat alles is niet minder aandoenlijk dan de Inleidende Nota, en staat te lezen in het driezangige Land-gedicht; Verhuizen van Hilda Ram. In zoo'n boekje van Hilda Ram verschijnt weer anders de naïeveteit van de tegenwoordige Vlamingen. Sints tientallen van jaren is het uitkomen van zoo'n werkje in Holland een onmogelijkheid. In Vlaanderen is het iets gewoons. Daar heeft men, vastgroeiende in een hol nationaliteitsgevoel, soortgelijk aan wat wij vroeger óok voelden, onze huiselijke en sentimenteele verbeeldingkjes op den koop toe meegenomen, - met de vaderlandsche santenkraam ook de speksteenen poppetjes van onze trumeaux en chiffonnières. Het is voor ons een zonderling gezicht een fatsoenlijken Vlaamschen heer van leeftijd de kraam te zien tentoonstellen, en een respectabele Vlaamsche juffrouw, die op jaren komt, met de poppetjes te zien spelen. Daar komt het van daan dat als de Vlamingen zich onze broeders noemen, wij denken: nu ja, | |
[pagina 234]
| |
broeders, dat is mogelijk, maar dan toch nog heele kleine broedertjes, erg bizonder jong. - Dat moet bij de Vlamingen anders worden. Zij moeten veel meer gaan doen wat hier in Holland ook gedaan wordt: alle modellen voor een poos ter zij zetten, zonder bang te zijn dat men eigenwijs zal lijken; heel nauwkeurig, niet in boekentaal, maar met eigen-gevoelde, stuk voor stuk gevoelde woorden, al wat men voelt trachten voelbaar te máken; de kunst, die er is, en die tijdgenooten er bij maken, vergelijken met de werkelijkheid, die de eenige, eeuwig-ontroerende macht is over ons, menschen, en alleen naar dát vergelijken oordeelen over verzen en proza; maar niet naar wetjes en regeltjes die achteraf gemaakt zijn uit de kunst van vroegere tijden, maar nooit noodzakelijk hoeven te gelden voor latere. Als de jonge schrijvers van een geslacht eens alleen letten op wat de werkelijkheid om hen heen, hen te voelen geeft; als ze alleen hun best doen dát gevoel uit te drukken, zoo nauwkeurig mogelijk, in woorden; als ze afkeuren, in zichzelf en anderen, al wat stereotyp, wat gemeengoed, wat niet zelf-gevoeld is in proza of verzen; - dan moet het al heel raar loopen met de letteren, of dat geslacht zal niet doodgaan vóor het die letteren rijk aan oorspronkelijke, natuurlijke, aandoening-volle kunst heeft gemaakt. Ik hoop dat de Vlamingen hier naar luisteren. Ik hoop dat vooral de jongeren onder hen dit óver hebben voor onze gezamenlijke letterkunde, dat zij al dien stereotypen, vaderlandschen, huiselijken en sentimenteelen poëten-rommel, van zich gooien, zooals wij in Holland het gedaan hebben. Dat zal het begin zijn van hun aandeel in de 19e eeuwsche Hollandsche poëzie.
Er zijn voor de schrijvers van een nieuw geslacht altijd menschengroepen en personen, die zij op den duur niet kunnen negeeren, maar met wie het beter is af te rekenen of zich te verstaan. Zóo voor mij de Vlamingen, zóo ook de | |
[pagina 235]
| |
schrijver van een Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, wijlen Dr. W.J.A. JonckbloetGa naar voetnoot1). Het zou onverstandig zijn voor mij, die wel eens schrijf over letterkunde, te doen alsof er nooit een Jonckbloet geweest was. Bij elke voorstelling, die ik geven zou van een of anderen vroegeren Hollandschen dichter zouden tallooze scharen van zuigelingen en schoolmeesters mij een andere voorhouden: en die dan? en deze dan? - ik zou geen oordeel kunnen zeggen over eenig Hollandsch werk van beteekenis of de kinderen van bewaarscholen tot hoogescholen zouden er ongeloovig tegen glimlachen. En als ik dan vragen zou, wie hun andere voorstellingen en andere oordeelen gegeven had, dan weet ik wel dat ik niets anders zou te hooren krijgen als: de heer Jonckbloet, Professor Jonckbloet, het kamerlid Jonckbloet, Jonckbloet, de schrijver van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in zes deelen. - Neen, ik geloof dat het veiliger zijn zal af te rekenen met Dr. Jonckbloet in persoon. Toen ik Jonckbloets boek voor het eerst las, maakte ik me wel eens boos. Die schrijver, dat was héel gauw te merken, was niet anders dan een nuchter-verstandig liberaal van 1848. D.w.z. dat het hoogste wat hij van de gedachten en verbeeldingen van de toen levende menschheid in zich had en begrijpen kon, was dat enkele ideetje van modernen vooruitgang, waarmee de ontwikkelde menschen van Nederland, op het voorbeeld van die in Frankrijk en elders, genoeg dweepten om verhandelingen over volkswelvaart te schrijven, stelsels van vrijhandel toe te passen, constituties te maken en op regimenteerende manier te voorzien in het volks-onderwijs. Hij had de eigenschappen, die theoretische menschen in hun praktischen arbeid het meest van noode hebben, die van arbeidzaam en administratief te zijn; en al het onuitstaanbare zelfvertrouwen van verstandige menschen, die het aan zich zelf meenen te moeten danken dat ze zooveel resultaat zien | |
[pagina 236]
| |
van hun werk. Die soort van aanmatigend zelfvertrouwen hinderde me al daarin dat hij aan zoo 'n boek beginnen dorst; hinderde me in zijn zonder aarzelen oordeelen over ál die schrijvers, die honderdmaal meer dan hij waren; hinderde me in zijn stijl, als hij beschreef, als hij oordeelde, tot als hij aardigheden zei toe. Ik dacht wel eens of het dan nooit eens even bij hem was opgekomen: jongen, zou ik dat wel kunnen, over ál die menschen oordeelen? Maar ik zag hoe langer hoe meer, dat zoo'n gedachte niet in zijn hoofd kon opkomen. Hij kón eenvoudig niet het gevoel krijgen dat er iets in de wereld zijn zou dat hij, Jonckbloet, niet zou kunnen doen als hij maar wou. Vandaar dat hij zonder blikken of blozen, zóo alsof dat iets heel gewoon is, den maker van den Reinaert, Jacob v. Maerlant, Vondel, Hooft, Cats, Huygens, Breero en álle mogelijke Hollandsche dichters voor zich laat komen, net of hij de meester is en zij de schooljongens. Hij stuurt ze weer naar hun plaats, met een pluimpje, of met een uitbrander, of met een woordje van aanmoediging, net precies een schoolmeester: hij kijkt op ze neer met een zekerheid van de baas te zijn: men voelt er aan dat het hem niet in zijn hersens kón komen dat de minste van die menschen het recht zou gehad hebben hem een trap te geven in zijn schoolmeestersgezicht. Maar het is veilig sollen met de dooden en Jonckbloet heeft heelhuids zijn leven kunnen eindigen. En ook wij blijven niet lang boos op hem. Want als wij eerst zien hoe hij Maerlant als een goedigen boer op den schouder klopt, Vondel als een burgermannetje aan de deur laat staan, Hooft de les leest over zijn gebrek aan karakter, - en dan hoe grappig hij in éenen als hij de 19de eeuw in is, als de aardigste, beleefdste man van de wereld, net een geacht ingezetene die van een reis thuiskomt en door de straat gaat waar hij gewoond heeft, zijn hoed afneemt naar rechts en links, naar de buren, die op stoep staan, naar de juffrouwen achter hun horretjes, en handjes geeft aan oude bekenden, die zeggen: och hemeltje, meneer Jonckbloet, is ú daar weer? - och, dan begrijpen wij immers dat die man, die | |
[pagina 237]
| |
bewoner van de liberale straat van 1848 dáar thuis is, maar niet in de vreemde steden waar de Maerlants en Vondels en Hooften koningen in zijn. Dan gaan wij ook bedenken dat het geen wonder is dat een klein man de grooten niet begrijpen kan en zich hen liefst nog kleiner dan hij zelf verbeeldt. Dan vinden wij het zoo erg niet dat hij al onze dichters zoo wijs-neuzig behandeld heeft, want wij zeggen: nu ja, hij deed net of hij het tegen onze dichters had; maar ze waren het niet. Onze dichters, dat zijn die tien- en twintigmaal grootere gestalten dan Jonckbloet, die ge daar loopen ziet achter den horizon, waar Jonckbloets oogen niet kunnen zien. Zijn dichters zijn de poppetjes uit een speelgoeddoos: daar doet hij wijs tegen; hij mag ze opzetten en dan weer omgooien; ze zullen boe noch ba zeggen. Men heeft veel geschreven over Jonckbloets aesthetische theorie, d.i. over de regeltjes, die hij zei dat schoonheidswetten waren, eu waarnaar hij beoordeelde of iets mooi of leelijk was. Nu vind ik voor het schrijven daarover mijn papier te duur. Als iemand iets leest of ziet dat mooi of leelijk zijn moet en hij voelt niet onmiddellijk en onweersprekelijk sterk dat het òf mooi òf leelijk is, maar gaat eerst naar huis en haalt een regeltje, waar in staat hoe het wezen moet om mooi te zijn, - als iemand zóo doet dan bewijst dat zoo volslagen mogelijk dat hij verstoken is van gevoel voor wat mooi is, en dus, met of zonder gebruik van aesthetische regeltjes, tot oordeelen over of iets mooi is, ónbekwaam. Daarover is verder niets te beweren. Welke regeltjes zoo iemand er op nahoudt is belangrijk in een boek over zulke regeltjes, maar niet hier.
Als men spreekt van Jonckbloet's groote verdiensten dan zal ik meê erkennen dat hij die heeft gehad. Door zijn ijver in het lezen van vergeten of weinig gewaardeerde geschriften, door zijn nauwgezetheid in het bezorgen van tekst-uitgaven, door zijn administratieve vermogens in de indeeling van zijn stof. Zijn verdiensten als docent en kamerlid zullen niet te overdreven geprezen zijn door leerlingen en collegaas Maar | |
[pagina 238]
| |
op die wijs heeft zelfs Dr. J. te WinkelGa naar voetnoot1) verdiensten, die met inderdaad eerbiedwekkende geleerdheid en nauwgezetten studeerlust het eerste deel heeft afgewerkt van een nieuwe Geschiedenis der Letterkunde. Dat boek is bedoeld als tegengif tegen Jonckbloets dogmatische aesthetica. Maar de heer te Winkel had daarvoor ook karnemelk kunnen aanbevelen. Als Jonckbloet een eigenwijze dogmaticus is, dan is de heer te Winkel een zoete jongen, en hoe grooten eerbied ik heb voor dien nijveren lezer, die geen middel-nederlandsch vers te min geacht heeft om zijn lees-honger te verzadigen, ik geloof toch dat Jonckbloet in zijn recht en in zijn rol zou wezen als hij bij verschil van meening over het mooie of leelijke, den heer te Winkel bij den arm nam en in een hoek zette, met zijn gezicht naar een boekenkast vol middel-nederlandsche literatuur.
De heer Versluijs gaat voort met het uitgeven van zijn school-bibliotheek, waar ik nu en dan een enkel werk uit bespreek. Ik doe dat voorál graag als het boeken zijn die ik als jongen zelf ook gelezen heb of van een soort, waar ik veel van las. Dat geeft prettige herinneringen en het schrijven over zoo'n boek is geen taak, maar een uitspanning. Ferry's WoudlooperGa naar voetnoot2) had ik niet gelezen, maar Ferry en Aimard verschelen niet veel, en Aimard las ik zooveel te meer. Ik geloof dat tegenwoordig beweerd wordt dat Aimard verkeerd is voor kinderen. Ik kan dat niet inzien. Aimards typen zijn gechargeerd tot in 't onmogelijke, - goed, maar kinderen genieten van 't overdrevene, zooals wilden op het lawaai van den gong meer dan op muziek gesteld zijn. En, onmogelijk: ik geloof dat voor kinderen de onmogelijke on-werke- | |
[pagina 239]
| |
lijkheid van hun lectuur niet zelden een uitstekend geneesmiddel is tegen de verdrietige werkelijkheid van hun leven. Ik voor mij vond het zoo. Ik herinner me nog best, als mijn schoolwerk af was, dat ik, 's avonds in de huiskamer, zat te lezen in zoo'n Aimard-roman; met een gloeienden kop, tot over mijn ooren erin. Eindelijk zei mijn vader, naast me: Albert, het is tijd om naar bed te gaan. Dan moest ik natuurlijk eerst nog een zin of een bladzij of een hoofdstuk uitlezen, en dan stond ik op, maar hield het boek stijf onder mijn arm: daar sliep ik mee. Ik weet nog best hoe ik dan als verdwaasd met vaag-starende oogen in een warm gezicht door de kamer ging en nachtzoenen gaf aan de huisgenooten. Ik deed dat heelemaal werktuigelijk. Eéns, herinner ik me, gebeurde het, - ik was toen al een beetje een opgeschoten jongen, die niet meer zoo aan iedereen zoenen gaf, - dat ik, zoo de ronde doende, een zoen gaf aan de vriendin van een jonge tante van me, die meê op visite was. Die juffrouw werd er heelemaal verlegen van en een van 't gezelschap vroeg of ik zooveel hield van die juffrouw. Ik zei ja, maar het goede mensch had moeten weten, dat ik Og, den koning van Basan, óok zou gezoend hebben als hij bij toeval op haar stoel gezeten had. Ik zag dan niets van wat er was, omdat ik zooveel zag dat er niet was. Want de hoeken van de kamer zag ik vol met getomahawkte roodhuiden, met dobbelende mestiezen, met woudloopende blanken. Als ik in bed lag, verbeeldde ik me aan een boschrand te liggen luisteren: het groote bosch stond naast me en de donkerblauwe nachthemel van het verre Westen strekte zich boven me; 't roepen van een jakhals uit de boomen in de verte ging ik hooren, heel duidelijk; dat was mijn roode broeder de Jaguar, die aankwam door de takken en aanstonds zijn roode lijf in den lichtkring zou laten neervallen, met geen sterker geluids-schok dan die van een vallende peer. Straks reden wij, ik en de Jaguar, op lichte, snelle paarden, in op een bende Apachen. De Jaguar gilde den Comanchen-krijgskreet, den rooden keelschreeuw, en hij greep met de knieën zijn paard en met de handen | |
[pagina 240]
| |
hoog boven zijn oprekkende lijf twee bijlen, en, het paard van onder en de bijlen van boven, bliksemde die ontembare neer op de koppen van 't Apachenplebs. En ik reed naast hem, met stille spieren, en hoorde alleen het geklikklak van mijn bukskolf, neerdoffen op de schedels aan weerszij. De gordel van het opperhoofd was zwart van langharige skalpen en rood van het bloed dat er afdroop, toen hij terug kwam in zijn dorp, zóodat de vrouwen niet ophielden met juichen, en er een gemurmel ging over de lippen van de hoofden om het raadsvuur toen hij zitten kwam in hun kring. Zwijgend nam de een van den ander de kalúmet, de lange raadspijp, en rookte de blauwe wolkjes. Toen zei de witte Bison, die wit was van de sneeuw van veel winters: Dat het opperhoofd, mijn zoon, spreke. De wijzen van zijn stam hebben hun ooren wijd open gezet. Zijn woorden zijn er welkom, want zij zijn met een dappere geweest op het oorlogspad...... Ik heb nooit zoo gerild van ontzag en bewondering als toen ik zóo in bed lag te droomen van mijn Aimard-lektuur. Al het verdriet dat ik had als klein jong kindje, dat pijnlijk groeien moet tusschen de oude omstandigheden en de groote menschen, dat dagelijks zijn lichaam stooten moest tegen allerlei donkere onverzettelijkheden in zijn zoeken naar de gelukkige plaats waar hij vrij staan kon, ónder de zon en midden in de wereld, - al dat verdriet van zijn wording, dat het eene kind zich meer bewust maakt dan het andere, ging weg als een strand onder den zeevloed, onder de groote deiningen van gelukkige ontroering, waar het dán door werd overgolfd. Spreek mij niet van het verkeerde van die Aimard-romans. Ik geloof niets er van. Uw kinderen zullen niet juist tot de twee of drie Europeesche zeldzaamheidjes behooren, die met een zakmes en een reisdeken in een roeibootje scheep gaan naar Amerika. Zij zullen hoogstens wigwams in uw tuin inrichten en hun broertjes niet bij hun doopnaam noemen. Ik voor mij heb nooit verlangd een Indiaan of een woudlooper te wezen in de werkelijkheid - in mijn verbeelding vond ik het al óver-mooi. Zoo zal het wel zijn met de meeste kinderen. | |
[pagina 241]
| |
Gabriel Ferry's Woudlooper, nu zelfs opzettelijk bewerkt voor kinderen, wordt door sommigen boven Aimard geprezen. Hoe mooier hoe beter: als ik nú zoo jong was als toen ik Aimard las, zou ik van dien Woudlooper een beschrijving geven, die de lezer nu maar aan zijn zoontje vragen moet.
Ik heb voor de bibliotheek van den heer Versluys Gullivers reizen naar Lilliput en BrobdingnagGa naar voetnoot1) vertaald. Wat ik daarover schrijf kan als een Inleiding tot dat boekje beschouwd worden.
Er is een plaats in die beide verhalen, waar Swift, wèl door den mond van een van zijn personen, maar in-eens en voor de eenige maal min of meer buiten zich zelven, lucht gegeven heeft aan den hartstocht, die hem dreef tot het schrijven van zijn boek. Het is die waar hij den Koning van Brobdingnag, nadat Gulliver hem verteld heeft van de staats- en oorlogs-zaken van Engeland, zijn antwoord daarop eindigen laat met deze woorden: ‘maar nu begrijp ik volkomen dat het gros van uw Engelschen het afgrijselijkste ras van walgelijke wormen is, dat de natuur ooit kan geduld hebben, dat omkroop op de oppervlakte van deze aard.’ Dát was het gevoel dat Swift schrijven deed. Als hij een dichter geweest was, had hij er verzen van kunnen schrijven; zijn heele haat uit in verzen. Want verzen, dat is zoo goed als doodstriemen of aan boomen nagelen, - dat is zoo erg dat de bet-achter-kleinkinderen van den man waar ze op gemaakt zijn, nog nachten zullen hebben, dat ze hun ledikanten stuk trappen en hun kussens dóór-huilen, van te denken aan de pijn van hun voorvader. Maar Swift was geen dichter: | |
[pagina 242]
| |
hij kón niet zóo maar, al wou hij het, als een slagregen van taal zijn haatláten kletteren over dat wormenras. Hij was een hard man, met een hoofd als een wig en die niet hield van versiersels, en innerlijk vol venijnigheid. Hij moest bedaard blijven om goed te kunnen schrijven, verstandig-mathematisch bedaard, optelsommetjes-achtig bedaard, het eene zinnetje makend na het andere. Het werk dat hij maken ging was een bedaard verhaal van zonderlinge reizen, met raide zinnetjes, simpel en sierloos; maar met geen stukje, zónder een pijnlijkhatelijke bedoeling. Die zinnetjes stellen zich in die verhalen naast elkaar als soldaten die de gelederen sluiten: elk onderdeel van een zin heeft zijn rangorde van opvolging, als deelen van symmetrisch gevormde figuren; nauwkeurig of ze in de wereld komen met een cijfer op hun schouder, als dienders. Er is niets gedaan om te maken dat ze beetje aardig zijn of zich een beetje smakelijk voordoen: zij staan daar in hun alledaagsche plunje, want zij komen niet om zelf iets te zijn, maar met hun boodschap van: zoo bedoelt Swift het: als kruiers, die als ze voor zich zelf komen, een lakensche jas aan hebben, maar een boodschap voor iemand anders doen in hun werkkieltje. Dat is zelfs zóo duidelijk, dat dáar b.v. waar makkelijk-schrijvende menschen hun best doen zullen, of al van zelf hun gedachten zoo zullen vormen, dat een bepaling altijd zoo dicht mogelijk bij dát wat bepaald wordt staan zal, - dat woordjes als: ‘die’, ‘dat’, ‘welke’, vlak achter het zelfstandig naamwoord komen, waarop ze betrekking hebben, - Swift die aangename gewoonte niet alleen versmaadt, maar wel schijnt zich met opzet niet er aan over te willen geven. Zijn rangschikking is heelemaal een rangschikking naar de beteekenis, niet naar de welluidendheid voor het gehoor of het gemak van overzichtelijkheid voor de oogen. Een prachtig voorbeeld van een zin van Swift is de volgende (bl. 3): ‘(Mijn vader) zond mij naar de Emanuel-school in Cambridge, toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef en me ijverig op mijn studies toelegde; maar daar de kosten van mijn onderhoud, ofschoon ik maar een heel kleine | |
[pagina 243]
| |
toelaag kreeg, te groot waren voor een beperkt fortuin, werd ik in de leer gedaan bij den heer James Bates, een voornaam geneesheer in Londen en bleef bij hem vier achtereenvolgende jaren; en daar mijn vader mij nu en dan een sommetje geld zond, gebruikte ik dat om de scheepvaart te leeren en andere deelen van de wiskunde, die van nut zijn voor hen, die zich voorstellen te gaan reizen, zooals ik altijd geloofde, dat ik op den een of anderen tijd nog wel eens zou doen.’ Zie eens hoe precies, in zijn rangschikking naar de beteekenis, die zin in elkaar zit. Eerst: waarheen hij gestuurd werd: - naar Cambridge. Ten tweede: bepaling van den tijd: - toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef. - Ten derde: wat hij in dien tijd deed. Daarna weer: - Ten eerste: waarheen hij gestuurd werd: - naar den heer James Bates in Londen. Ten tweede: de tijdsbepaling: - vier achtereenvolgende jaren. Ten derde: wat hij in dien tijd deed. Mathematisch-nauwkeurige rangschikking van elk zindeel naar de beteekenis, - en opzettelijke verwaarloozing van alle mogelijke rangschikking in het formeele, zelfs als dit noodig lijkt, dat, zei ik, zijn de twee bij elkaar hoorende eigenschappen van Swifts stijl. De eerste wees ik aan, en juist in den volzin hierboven ziet men ook de tweede: ‘Mijn vader zond mij naar de Emanuel-school in Cambridge, toen ik veertien jaar was, waar ik drie jaar bleef,’ - waarin ieder ander dan Swift zou getracht hebben ‘waar ik drie jaar bleef’ te plaatsen vlak achter ‘Cambridge’.
Zulk een man, met zulk een stijl, maar van binnen éen en al venijnigheid, - dat was de schrijver van de Reizen van Gulliver. Het boek-zelf: bedaarde reisverhalen, die de venijnigste schrifturen zijn in de Engelsche literatuur. Want wat zijn die verhalen van zonderlinge reizen, waarin hij zijn haat aan de mcnschen uitschreef? Eerst: Gullivers reis naar Lilliput, het land van de kleine menschjes, waarin hij de groote menschen belachelijk en hatelijk maakt door de kleine net zoo dwaas als zij te laten | |
[pagina 244]
| |
doen. Dan: Gullivers reis naar Brobdingnag, het land van de heel groote reuzen, waar hij den gewonen mensch Gulliver schrijnend onbarmhartig tot het nietigst-onooglijk creatuurtje maakt en deerniswaardig veel bespottelijke figuren laat slaan. Daarna: Gullivers reis naar Laputa en andere rijken, waar gekke geleerden wonen, die al de dwaasheden van Europeesche geleerden in 't honderdmaal overdrevene begaan. Eindelijk het bitterste van zijn verhalen: dat van de reis naar het paardenland, het land van de Houynhmhms, waar de menschen wild zijn en dienstbaren, de paarden beschaafd en meesters. Daar is een verhaal met koninkjes van vijf duim, die ijdel en wreed doen als heusche koningen, koninkjes van drie in een vestjeszak; van hovelingetjes uit een kinder-speelgoed-doos, die over koordjes springen en onder stokjes kruipen om lintjes te krijgen of een vet baantje; van rijken waar men om heen kan loopen in een ommezientje en ze meten met zijn voetstappen, en die de grootste heeten van de wereld; van zeeën, waar men doorwaadt, en die toch twee koninkrijken scheiden; van vloten, die men meêtrekt aan naaigaren, en waar toch roemzuchtige admiraals gedenkwaardige zeeslagen op leveren. Het is het leven van een wereld met twee rijken, twee koningen, twee godsdiensten, twee staatspartijen, met legers, vloten, kasteelen, steden en ontelbare onderdanen, - in alles als een werkelijke wereld, maar die gezien door een glas dat de heele gewichtig-makende afmeting verkleint tot iets speelgoed-achtigs, tot een wereld-nadoenerijtje heel in 't klein, tot iets belachelijk-eigenwijs-potsierlijks van gezien-willende worden onzichtbaarheid. Dat was de wraak van Swift-Gulliver, die zich onnoozel ging houden onder dat volkje, die hen sollen liet met zijn groote lijf, als mieren die zich afsloven aan een takje; die den Lilliputter-koning zich half dood liet schrikken aan een pistoolschot; die de hovelingetjes zich liet opblazen op de palm van zijn hand, waar hij ze af kon blazen als hij ze vlak bij zijn neus hield; die het miniatuurplebs hem deed binden met touwtjes en versjouwen op karretjes en met onzichtbare steentjes gooien, die de vorstelijke | |
[pagina 245]
| |
legers liet manoeuvreeren op zijn zakdoek, en de vorstelijke rijtuigen rondrijden over zijn ontbijttafel. Dat was de wraak van Swift, dat hij de Engelschen, het wormenras, verkleinde tot ze bijna niet te zien waren en ze toen hun kunsten liet uitvoeren, en gemeen en onnoozel en gewichtig zijn, tot ze een belaching waren voor de nakomelingschap, die van Lilliputter een soortnaam heeft gemaakt. Daar is een ander verhaal, van een land vol enorme reuzen, waar de engelsche mensch, weer met de naam Gulliver, bijna in 't gras wordt doodgetrapt als een sprinkhaan, waar hij uit- en aangekleed wordt door kleine meisjes, bijna opgegeten door de rotten, bijna stukgeslagen door een vogeltje. Waar de kleinste dwerg, die er rondloopt hem laat rondzwemmen in een melkkan, hem met zijn beenen te kijk stopt in een mergpijp, waar een aap hem uit zijn raam draagt als een klein aapje. Dat is het verhaal, waar de van venijn berstende Swift den mensch, dien hij in zijn klauwen heeft, trapt, stompt, bespuwt, treitert en murwslaat, waar hij hem kijken laat en op zijn buik liggen, hem vertoont als een insekt op zijn Brobdingnagiaansche handen, met hem spelen laat door een zuigeling, die zijn hoofd in haar mond steekt als een poppehoofd, hem laat opvangen in een boezelaar opdat hij zijn nek niet breekt. Daar is een derde verhaal waar de geleerden, die hij zoo haatte, rondloopen als walgelijke mensch-monsters met scheve hoofden, en een oog dat naar binnen in hun hoofd kijkt en een ander naar buiten, de lucht in; - waar ze knechtjes naast zich staan hebben om hun tikken tegen hun ooren te geven als er wat gezegd wordt, omdat hun impotente zintuigen maar niet zóo kunnen arbeiden. Daar is het vierde, van het paardenland, waar schurftige gedrochten er als menschen uitzien en haver eten en voor sleden gespannen worden, waarin mooie verstandige paarden, als rijke, fijne dames uitrijden op hun visite-uur. Daar wandelt de mensch, Gulliver, gehoorzaam voor een dier uit, dat hem naar stal jaagt bij de andere menschen, om gevoerd te worden en vastgebonden aan zijn ruif. | |
[pagina 246]
| |
Zoo kan men zeggen, dat die verhalen in hoofdzaak zijn. Maar alleen in hoofdzaak. Want dit is nu juist het eigenaardige dat die verhalen zoo bizonder van Swift hebben, dat wat ieder ander, die er naar gestreefd zou hebben een verhaal te schrijven, wèl gedaan had, n.l. zulk een algemeene voorstelling volhouden, elk verhaal zoo mooi mogelijk, in al zijn onderdeelen de belichaming maken van zoo'n éene klare konceptie, dat Swift dit niet heeft gedaan. Swift wou niet, wou heelemaal niet mooie verhalen schrijven: hij wou zooveel mogelijk venijnigheid schrijven in zoo weinig mogelijk volzinnen. Dát wou hij enkel. En dit is de reden, dat Swift voortdurend zijn hoofdzakelijke konceptie, die hij om de mooiheid had moeten uitwerken, los liet om de venijnigheid. Zóo in de eerste reis: naar de algemeene opvatting zijn de Lilliputters verkleinde Engelschen. Ieder oogenblik als Swift er heil in ziet voor zijn hatelijkheid, maakt hij de Lilliputters tot model-menschen, die den heuschen Engelschen de les lezen; hun inrichtingen: scholen, gestichten voor opvoeding, tot model-inrichtingen in hun soort. Beurtelings zijn ze, alleen voor de meerdere hatelijkheid, modellen en karikaturen. Zóo ook in de tweede: schijnbaar is de reuzenkoning een modelkoning, zijn koningin een modelvrouw, Gulliver de mensch, die moet geknauwd worden. Maar hier en daar en overal, als hij de Engelsche vrouwen ziek kan maken door hen te laten ruiken aan de huid-poriën van zijn modelvrouw, of de Engelsche mannen plagen kan door hen in de persoon van Gulliver allergemeenst te laten treiteren door zoo'n man-model, dan schrijft hij liever niet, dan dat hij het laat. Zóo doet hij telkens. Want hij bedoelde niet een mooiheids-mensch te zijn, hij wou niet, om den lof van het menschen-plebs, een boek maken dat kunst zou heeten - hij wist wel dat hij, grijnslachende van leelijkheid den menschen zijn haat in 't gezicht kon spijkeren en dat er niet éen zou zijn, die hem vergeten zou. Gulliver's reizen zijn - in gecastigeerde uitgaven - kinderboeken geworden. Dat schaadt niet, want van den eigenlijken Swift begrijpen kinderen niets. Zij letten op het | |
[pagina 247]
| |
aardige van dat daar zulke kleine menschjes en zulke groote reuzen vertoond worden. Een stemming als waar dat boek in geschreven is, gaat een kind voorbij zonder het aan te doen. Die is voor de papas en mamas.
Het is goed om van zulk een venijnigen mensch als den heer Swift, eens naar zulk een vriendelijken mensch als den heer Van Eeden te gaan. Ik bedoel den ouden heer Van Eeden, den heer F.W. Van Eeden zonder Junior, den heer Van Eeden, Algemeen Secretaris der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid en Directeur der Musea op het Paviljoen. De heer Van Eeden is iemand, die het leven heel pleizierig vindt en - als ik hem wel begrijp - aan Swift een afschuwelijken hekel zou gehad hebben als hij met hem had omgegaan; hierom, omdat hij niets minder goed velen kan dan menschen die niet met hun lot tevreden zijn. Ik zou willen zeggen dat tevredenheid met zijn lot de gelukkigste eigenschap van den heer Van Eeden is, als ik niet wist dat zijn tevredenheid met dàt hij zoo over zijn lot tevreden is, hem niet minder gelukkig maakt. Toen ik het boekje Noorderlicht las, dat het verhaal is van een reis, die de heer Van Eeden, - met een reisgenoot, die misschien beter verdiend had dan alleen als ‘nog al zwaar’ en begaafd met een ‘sterke verbeelding,’ te worden aangeduid, - naar Skandinavië gemaakt heeft; - toen moest ik voortdurend denken: wat moet het toch gelukkig zijn iemand te wezen als de heer Van Eeden, die arbeiden en genieten synoniem vindt, zich nooit verveelt en zelfs niet-uitverveling naar Skandinavië gaat, - en later naar wie weet welke andere prettige wereldstreek, - en dan nog zulke aardige boekjes weet te schrijven, waarin hij mij en anderen, op dit leven knorrende naturen, onder den indruk brengt hoe gelukkig het wezen moet zoo te zijn en te doen. Want ik knor wel eens, al zeg ik het zelf, b.v. als het erg koud | |
[pagina 248]
| |
is en mijn kamer maar niet warm kan gestookt worden. Jongens, zeg ik dan, dat is om den drommel geen pleizierig levenslot, dat zitten op een kouwe kamer. Dan brom ik en loop ik heen en weer en zet mijn hoed op en de kraag van mijn jas. En dat kan ik niet helpen, al zal de heer Van Eeden er mij afkeurend om aankijken. Of, als ik een uur of langer in een erg vervelend gezelschap zitten moet en niet mag gapen en geen kleine grapjes zeggen, en ik denk dan: wat zou het nu lekker zijn om met een beetje aardiger gezelschap door de duinen te wandelen: dan kan ik zitten kijken, - ó maar! de heer Van Eeden zou het niet overleven me dan aan te zien. Daarom vind ik het zoo prettig, dat ik in den heer Van Eeden iemand ken, die dat niet doet, of niet meer doet; - want nu hoef ik de hoop niet op te geven dat ik ook nog eens zoo gelukkig tevreden word en naar Skandinavië ga. Als dat lukt zal ik de poes eens opzoeken, waar de heer Van Eeden zijn hoed voor heeft afgenomen: ik zou die poes graag hebben: die zou een pendant wezen van het hemd van het geluks-kind, behalve dat dat hemd er niet was en deze poes wel. Ik geloof dat de heer Van Eeden bij uitstek de man is om, als hij prettig arbeidt, prettig wandelt, zich prettig niet-verveelt, prettig door Skandinavië reist, de gelukkigste en de tevredenste mensch van de wereld te zijn. Hij voelt zich zóo even natuurlijk en aangenaam, als de bloemen waar hij zooveel van houdt, als ze in de zon staan. Dat vind ik prachtig; prachtig vind ik het. En ik spreek in den geest van den heer Van Eeden, geloof ik, als ik alle menschen, die niet tevreden zijn, aanraad net als die bloemen óok in de zon te gaan staan, of ook prettig te gaan arbeiden, wandelen, zich niet vervelen en naar Skandinavië gaan. Wat scheelt dien rekels, dat ze mijn raad niet aannemen. Ik raad, ja ik raad, - en ik spreek voor den heer Van Eeden, - ik raad alle menschen van dit land, met morgen te beginnen, gelukkig te zijn, ik raad het rijk weer tot bloei te komen en niet zoo lamlendig in te hangen tusschen twee buur-rijken, ik raad de kunsten, de nationale kunsten, hun opkomst niet | |
[pagina 249]
| |
langer uit te stellen; in 't bizonder raad ik den lieden zorg aan voor de houtsnij-kunst, die is een heel mooie, en stelt ons in 't bezit van brood-messen met een heele boerderij er op en tafel-messen met St. Joris en den Draak. Ook moeten er scholen worden opgericht: vak-scholen. Dat raad ik, en als die raad niet wordt opgevolgd - ik spreek met de woorden van den heer Van Eeden - dan zal ik voortgaan met van onwelopgevoede Skandinavische jongetjes te beweren, dat het is of ze hun opvoeding in Nederland hebben gehad.
V. Gerbrand Adriaensz Bredero. Historisch-aesthetische studie van het Hollandsche blijspel der 17e eeuw, door Dr. Jan ten Brink. Inleiding en levensbeschrijving. Tweede geheel omgewerkte druk. Te Leiden bij A.W. Sijthoff. (Z.j.) Waarde lezer, wij beiden zijn niet bevoegd, over de geleerdheid van professor Jan ten Brink te oordeelen. Wij laten ons dus door hem gezeggen in ons inzicht omtrent de talrijkheid van Bredero's familie-kring, en als hij, in zooverre men dat kan, ons de lotgevallen van 's dichters vroolijke zusters uiteenzet, dan luisteren wij eerbiedig toe. Maar waar wij wel het recht toe hebben, gij en ik, dat is: hem na te rekenen, als de geleerde het stof der archieven van zijn jas klopt, en over dingen begint, waar wij ook wel eens over gedacht hebben, als de woorden: Kunst, Schoonheid, Klassieken, etc. hem de vanen worden, waarom hij zijne gedachtenstoeten groepeert. Dan mogen wij hem onder de oogen zien, en in de rede vallen, en op zijn vingers tikken, indien hij frasen zonder zin laat hooren of onlogische redeneeringen houdt. Nemen wij nu deze ons toekomende vrijheid met den ‘Bredero’ van Ten Brink, dan zullen daardoor deze regelen minder een recensie van des schrijvers boek dan wel van zijn gedachtenleven zijn. En dat is goed. Want juist daarop; | |
[pagina 250]
| |
eens een kritisch mesje te zetten, een puntig dingetje te steken in het denkende gedeelte van Ten Brink's organisme, juist daarop had ik mij al lang gespitst. Waarom? Dat zal de lezer niet meer vragen, als de operatie is afgeloopen.
Deze regelen zijn geen lyriek of autoriteitskritiek, geen verontwaardiging en geen afschuw, 't is maar alleen een beetje gezond verstand en wat lust tot onderzoek, van iemand die graag woord voor woord wil begrijpen wat hij leest. En nu lees ik op bladz. 5: ‘Het gelukte den Griekschen kunstenaren het waarachtige schoone der hen omringende werkelijkheid te ontdekken, en met den in eigen boezem zich ontwikkelenden schoonheidszin harmonisch te herscheppen.’ Ik heb dit zinnetje van alle kanten bekeken, maar ik werd er niet wijzer door. Het eenige wat ik er uit kon opmaken, is: dat de schrijver ons wil uitleggen hoe de Grieken te werk gingen bij het maken van kunst. En daarop bouwde ik in gedachten voort. Ik redeneerde zoo: 's Heeren Ten Brinks abstracte voorstelling moet correspondeeren met een werkelijkheid, waarvan zij de altijd-noodige, essentiëele bestanddeelen geeft, zij het juiste karakter, het zuivere begrip is. Wat de S. van den abstracten Griekschen kunstenaar zegt, moet dus ook waar zijn van een werkelijk bestaand Grieksch kunstenaar. Maar wie zal zich nu ooit zoo uitdrukken, en zeggen: dat een kunstenaar ‘het schoone in de werkelijkheid ontdekt’? Welk artist ‘ontdekte’ ooit een abstractie (het schoone) in de werkelijkheid! ‘Het schoone’ wordt hoogstens door den wijsgeer in zijn eigene gedachten ontdekt. Een kunstenaar daarentegen wordt aangedaan door schoone dingen in de werkelijkheid om hem heen. Goed - dat had de heer Ten Brink dus eigenlijk willen zeggen, en alleen, omdat hij niet zoo goed met de pen terecht kan, heeft hij het een voor het andere gezet. Maar nu verder: | |
[pagina 251]
| |
Wat doet nu, volgens den S., de Grieksche kunstenaar met dat schoone, dat gebleken is niet het schoone, maar de schoone dingen te zijn? Hij ‘herschept (ze) harmonisch’. Dat zal wel moeten beteekenen, dat hij van de schoone dingen, die hij zag in de werkelijkheid, andere schoone dingen maakt, die er op gelijken, in zijn kunst. Uitstekend: de Grieksche kunstenaar zag dus schoone dingen en maakte daarop schoone dingen. Maar hoe maakte de Grieksche kunstenaar nu die schoone dingen? ‘Met den in eigen boezem zich ontwikkelenden schoonheidszin’. Ten hoogste inlichtend, ongeveer zooals: hij eet z'n boterham met zijn mond, hij zingt een liedje met zijn stem, hij heeft lief met zijn liefde, terwijl hij met zijn denkvermogen denkt. Maar minder omslachtige menschen laten die nadere bepalingen gewoonlijk weg, en zijn niet bang te laten denken, dat iemand z'n boterham eet met zijn ooren, of dat hij schoone dingen maakt met iets anders dan zijn schoonheidsgevoel.
Van den geheelen volzin is dus niets anders overgebleven, als: De Grieksche kunstenaar zag en maakte schoone dingen. Maar is dit nu wel heel karakteriseerend voor den Griekschen kunstenaar in 't bijzonder, en heeft ooit ergens een waarachtig kunstenaar iets anders gewild? Kostelijk is dan ook de gevolgtrekking, die de schrijver onmiddellijk hieraan doet sluiten: ‘Daarom (d.i. omdat de Grieksche kunstenaar schoone dingen zag en maakte) heeft de Grieksche kunst het onschatbare voorrecht, dat hare scheppingen iets ongemeens waars en schoons vertoonen, 't welk alle latere kunst te vergeefs zocht te bereiken.’ Wie na zoo'n duidelijke karakteristiek nog in 't onzekere blijft over de vraag: ‘wát de Grieksche kunst is, waarom zij zoo is en wat daaruit volgt, is niet waard, dat-i professor wordt.
Nu de heer ten Brink ons zoo precies wist te vertellen, | |
[pagina 252]
| |
wat de Grieken voor een kunst hadden, zal hij ons ook misschien wel een privatissimum over de kunst van moderner tijden willen geven: wij doen graag wat op bij de lieden, die 't weten.
De Grieken dan hadden ‘het schoone’ maar wat werd er van dat schoone, toen de bezitters ervan waren uitgebloeid. Professor antwoordt: (bl. 6.) ‘Het Grieksche vormschoon zou onder den ruwen, noordelijken hemel verloren gaan, waar de guurheid van het klimaat de bevallige lijnen van het lichaam onder een zwaren last van kleederen verbergt, en waar de natuur, armer in hulpbronnen, den geest noodzaakt alle zijne krachten in te spannen om het leven mogelijk en aangenaam te maken.’ Dit deftige zinnetje, in het hollandsch vertaald, zou worden: ‘Het Grieksche vormschoon’ (dit is onvertaalbaar) kan in Noord-Europa niet wezen, omdat de menschen daar dikker gekleed gaan en meer om handen hebben. En het is zeker erg jammer, want wat missen wij daardoor? ‘De zuidelijke volken daarentegen zouden den ouden, Attischen aanleg voor goeden smaak, voor de schoonheid van den vorm bewaren.’ ‘Daarentegen’ zegt professor: m.a.w. in Noord-Europa schijnt men geen ‘aanleg voor goeden smaak en schoonheid van den vorm’ te hebben. Doch op iedere regel is een uitzondering, zoo ook hier. Want: ‘Germaansche en Romaansche kunst zouden elkander evenwel op velerlei wijze te gemoet komen, herhaaldelijk den weldadigsten invloed op elkander uitoefenen.’ Natuurlijk - en wie noemt de S. dan als producten van dien wederzijdschen invloed? ‘De ernst en de verhevenheid van Dante ontwikkelden zich even goed in het Zuiden als de schitterende versbouw en het prachtig coloriet van Lord Byron in het Noorden.’ Staat hier niet, in verband met den vorigen zin, voor ieder logisch-denkend mensch te lezen, dat Dante zoo ‘ernstig’ en ‘verheven’ is geworden door den invloed van Noord- | |
[pagina 253]
| |
Europa, en lord Byron (tusschen twee haakjes, bekend om zijn zwakke artisticiteit en de weinige fijnheid van zijn literair gehoor) zulk exceptioneel melodieus Engelsch schreef, omdat hij Italiaansch had geleerd? Dat is geen literatuurhistorie meer, dat zijn onnoozele embryo's van gedachten, met moeite hun weeke karkasjes recht houdend in hun dcftig-stijf gewaad.
Wij kunnen niet alles zoo uitvoerig behandelen, ofschoon wij verzekeren dat 's Heeren ten Brink's historische uitweidingen, nagenoeg alle, op dezelfde wijze kunnen ontmaskerd worden als de citaten, hierboven ontleed. Wij nemen dus een sprongetje, en zullen even zien of de schrijver soms een beter inzicht in de geschiedenis zijner eigene letterkunde bezit. Hij heeft zich de vraag gesteld: Was de beoefening der klassieke oudheid voor onze zeventiende-eeuwsche dichters schadelijk of niet? (blad. 10).Ga naar voetnoot1). Welneen, antwoordt hij, niet schadelijk: als ze de zaak maar goed hadden aangepakt, ‘dat ze 't maar in waarheid gedaan hadden!’ Want: ‘Waar elders, zoo men voorbeelden navolgen wilde, zoude smaakvoller en schooner voorbeeld kunnen aangewezen worden, dan in de schatkameren der Grieksche en Latijnsche kunst? ‘De voordeelen, door het volgen van deze nieuwe kunstleer verkregen, zijn, met het oog op de schitterende werken onzer groote mannen der zeventiende eeuw, niet hoog genoeg te waardeeren.’ Doch er is een ‘maar.’ ‘Maar naast Hooft, Vondel, de Groot en Barlaeus, stonden de dii minorum gentium, die alleen naar het uiterlijk het voorbeeld der antieken volgden en alleen belangstelden in | |
[pagina 254]
| |
mythologische sprookjes en olympische aardigheden van den kouden grond.’ Dus, let wel: Hooft, Vondel en zelfs Barlaeus en de Groot hebben, als dichters, geprofiteerd van de navolging der klanieken: zij hebben daardoor ‘schitterende werken’ voortgebracht. Slechts de dichters, minder in rang, dan deze, zijn er door bedorven (als er al iets aan te bederven viel). En welke gevolgtrekking maakt de heer ten Brink nu? ‘Daarom moesten er noodzakelijk in de beste voortbrengselen uit dit tijdperk van krachtigen en verrassenden bloei zoovele leemten overblijven, etc.’ Dat ‘daarom’ is heerlijk: die ‘beste voortbrengselen’ zullen toch wel juist de werken van Vondel c.s. zijn en de geheele redeneering van deze bladzijde is dus hierin samen te vatten. Vondel c.s. waren groot door de beoefening der klassieken. Maar de poëtasters van zijn dagen werden bedorven door die beoefening der klassieken. Daarom zijn ook Vondel c.s. bedorven door de beoefening der klassieken. En zulke wartaal over zijn eigen vak schroomt een hoogleeraar niet de wereld in te sturen, geteekend met zijn naam!
Onze aanteekeningen over dit boek zijn hiermede niet uitgeput. Wij hebben den heer Ten Brink laten vertellen, wat hij wist van de Grieksche kunst, van de moderne kunst, van de hollandsche zeventiende-eeuwsche kunst en over alle drie is het gebleken, dat hij onzin schrijft. Waarom zouden wij dan doorgaan, en aantoonen dat het boek verder wemelt van dergelijk gebazel. Het is ons toch niet te doen, de fouten van dit boek op te tellen, maar wel iets karakteristieks van den heer Ten Brink aan te wijzen. En dat is hierdoor voldoende geschied.
Het zou verouderd zijn te beweren, dat de heer ten Brink niet schrijven kan: neen, ik ga verder en beweer, op grond | |
[pagina 255]
| |
van het bovenstaande, dat hij niet eens kan denken, wat men noemt denken, logisch denken, zooals gij, ik, en iedereen dat doet. Het gevolg van deze eigenaardigheid is, dat de heer ten Brink, bij zijn historische studie, doorslaat, overal waar hij afwijkt van den weg der nuchtere feiten, hem door anderen verstrekt, om te gaan bespiegelen en te redeneeren. De heer ten Brink is geen historieschrijver, maar een compilator, geen architect, maar een metselaar, en zijn boek heeft alleen waarde, in zooverre men er vele authentieke gegevens over het onderwerp in bijeen kan vinden.
K. Gedichten van E.B. Koster. Leiden. A.W. Sijthoff (z.j.) Het zou onbillijk zijn, den heer Koster een decadent van Jacques Perk te noemen. Onbillijk, voor Jacques Perk n.l. Want ook de alleronoorspronkelijkste decadenten moeten toch eenig vermogen van receptie en weêrgave, eenige, zij 't dan ook nabootsende, klankingskracht, eenig initiatief van rangschikking en visie hebben. Dit alles nu mist de heer Koster geheel.
Er was een tijd, dat de heer Koster verwarde gewaarwordingen had, die geen stemmingen waren, en vage percepties, die geen fantasieën wilden worden, precies gezegd, hij was iemand, die zichzelf niet wist uit te spreken, omdat hij niet Iemand was. Wèl een doodgoeje jongen, een beminnelijk lezer, een liefhebbend lettervriend, maar geen hart met een hemel, geen hoofd met een wereld, geen hand met een wil er in, geen god-in-zich-zelven, geen artist.
Tot zooverre ging alles nog vroolijkjes toe, en om in zijn karakter te blijven, had de heer Koster nu een aardig vrouwtje moeten trouwen, om aardige kinderen te krijgen, en die op te voeden met verstand - dan zouden alle men- | |
[pagina 256]
| |
schen van den heer Koster gehouden hebben. Maar het lot was hem niet gunstig en zijn leven werd voortaan getroubleerd. Want in de Gedichten van Jacques Perk had hij intusschen iets gevonden, dat op een bewoording van zijn eigen halfbewuste leven geleek, op een tezamenbrenging en muziekale compositie van al die lieve, zwakke gevoelstoontjes, waardoor hij zoo dikwijls een lieflijk lachje had gelaten, of zoetjes een zalig paar traantjes gewischt. Dat was het, ja, dat had hij óók altijd willen zeggen, zoo zag het er ook bij hèm uit van binnen, dat was zijn eigen lieve ziel, wat hij daar las. Ook ik ben dichter, jubelde hij, ook ik heb mijn liedje te zingen in dit leven, en hij deed den mond open en merkte niet, dat het niet zijne woorden, maar die van een ander waren, wat hij sprak, en dat de beelden en stemmingen, die uit hem zelf hadden moeten groeien, in natuurlijke wording, als vlammen uit een groot vuur, van buiten af waren in hem gevallen en weder teruggeworpen, maar doffer en schimminiger, zooals de beelden in een stoffigen spiegel doen. Och, van nu af was het uit met 's Heeren Koster's gemoedsrust. De armzalige begeerte naar bekendheid greep hem aan, hij wou en hij zou letterkundige worden. En zoo heeft hij jaren lang gesold met Perk'sche kwartregels en Perkiaansche motieven, tot hij genoeg versjes bij elkander had, om er een bundeltje van te maken, het bundeltje, dat nu voor mij ligt.
Wij vinden het even misdadig als onverstandig, om jonge talenten, die aan het opkomen zijn, af te keuren of dood te zwijgen, maar de heer Koster heeft nu eenmaal geen talent. Ik zeg dit niet, om hem onaangenaam te zijn, maar omdat het zoo is. Zijn ondergaande zonnen, zijn zelfbespiegelingen, zijn onweders, zijn liefdeklachten, zijn romeinsche tafreelen, zijn geestverschijningen, zijn slapende meisjes, zijn alles-en-nog-wat, 't zijn slechts niet-geziene, niet-gehoorde reminiscencies | |
[pagina 257]
| |
en centonen uit anderman's werk, Shelley, Perk, Tacitus, Verwey. Gevoel geen grein, geluid geen spoor, verbeelding geen sikkepit, en zelfs de techniek, d.i. het hebben van een stijl, hij zij goed of slecht dan, rhetorisch of individueel, maar een stijl ten minste, waarin men zich gemakkelijk beweegt, waarin men doen kan wat men wil, zelfs dat allereerste vereischte voor een artist bezit de heer Koster niet. Hij is onbeholpen, trapt op zijn eigen woorden, valt van den drempel van zijn eigen rijmen en ziet zijn eigen beelden voor voorbijgangers aan. Totdat hij, als comble, zijn hoed afneemt voor De Nieuwe Gids, en hem bij vergissing als zijn Papa begroet. In zijn voorrede zegt de heer Koster: ‘voordat ik eindig, wil ik nog even zeggen, dat ik dank verschuldigd ben aan den Nieuwen Gids. De theorieën, in dat tijdschrift ontwikkeld, hebben vooral op mijn latere gedichten grooten invloed gehad.’ Maar ik zeg, dat de Nieuwe Gids van zijn kant aan den heer Koster geenerlei dank verschuldigd is, of het zou moeten zijn voor een beetje verveling en een beetje gelach.
K. Maurits. Van de suiker in de tabak, Enschedé, Samarang, 1885, Hoe hij Raad van Indië werd, Enschedé, 1888. De boeken van den heer Maurits behooren tot de aangenaamste ontmoetingen, die ik in den laatsten tijd gehad heb. Ik denk niet veel over de tegenwoordige hollandsche letterkunde in 't algemeen, even-min als over een paar schoenen, die nu eenmaal voor goed versleten zijn, maar als ik er dan zoo toevallig nog eens aan denk en mismoedig mijmer van: de hollandsche letterkunde is de streek van het roerloosstugge fatsoen bij uitnemendheid, nooit zal de vrije kunst daar een groot publiek vinden, het zal er eeuwig en altijd een kantoor en een binnenkamer blijven vol bleeke klerken en breyende jufvrouwen, die allerverstoordst ópkijken als iemant | |
[pagina 258]
| |
de deur opentrapt en luid een hoog lied begint te zingen of hen bij hun neuzen naar buiten wil trekken in de zon, - als ik zoo mijmer en dat kantoor en die binnenkamer voor mij stel, dan klinkt daar nu plots een stem uit, helder en vol, die er vroeger niet was: ‘en ik dan!’ roept die stem, ‘en ik dan!’ Die stem is de stem van den heer Maurits. De heer Maurits heeft die twee voortreffelijke boeken geschreven, waarvan de titels hier boven staan, en daarmeê heeft-i me een groot plezier gedaan. Dat klinkt misschien verwaand, dat ik zeg, dat-i mij daar meê een groot plezier heeft gedaan. Ik kan 't niet helpen, en tóch móet ik 't zóo zeggen, want dit is precies wat ik dacht na de lezing dier boeken: jongen, kerel, Maurits, wat doe-je me daar erg veel plezier meê. Ik geloof, naar zijn voorredenen te oordeelen, niet, dat de heer Maurits iemant is, die er bizonder over denkt, wat dat is: een literatuurbeweging, een richting in de literatuur, enz., ik geloof niet, dat hij jaren heeft besteed met zich een stijlstelsel te vormen en dat op te bouwen ergens heel hoog in zijn gedachte, het stilletjes en bevend voegend en schikkend van wondere vonden gedaan in lange verlangens, ik geloof niet, dat hij veel over taal heeft gedacht en over hoe het goed is te schrijven, maar hij heeft zich een observator gevoeld, hij heeft behoefte gevoeld om eens de waarheid te zeggen over die Indische samenleving, zoo als hij die zoo goed zag, hij heeft gewalgd van onze gewone romans - daarmeê heeft-i me dat groote plezier gedaan -, hij heeft gemerkt, dat hij met gemak de pen kon hanteeren, - en zoo heeft-i toen die twee voortreffelijke boeken gemaakt. De heer Maurits heeft geen romans bedacht, maar hij heeft verhalen gedaan van het leven, dáarom zijn zijn boeken zoo aangenaam om te lezen. Ik breng liever een avond door met een vriend van een neef van me, die vroeger viveur is geweest en veel gereisd heeft en allerlei erge dingen in families heeft bijgewoond, dan met het ‘hoofd’ der school van Hillegom of met een veertigjarige ongehuwde nicht van | |
[pagina 259]
| |
me uit Wijk-bij-Duurstede. Ik drink dan liever een glas grok en rook een fijne sigaar, terwijl ik den vriend van den neef hoor vertellen, dan dat ik limonade lebber met dat hoofd of slemp slurp met die nicht. En ik lees heel veel liever den auteur Maurits dan den auteur Terburch, of de auteur Stratenus. Er zijn menschen, die gauw huilen, maar ík huil niet gauw en bij een boek nog minder gauw als bijv. in de komedie, maar toen de heer Maurits mij vertelde van Corries dood toen ze 'n 'n kind kreeg, in zijn ‘Raad van Indië’, tóen heb ik evetjes moeten huilen en daar ben ik hem zeer, zeer dankbaar voor. Ik weet wel waarom dat zoo aandoenlijk is. Dat is, om dat ‘Corrie’ geen ‘sympathieke persoon’ is, klaar gemaakt in een zoete verbeelding met vooraf bedachte lievigheidjes, maar om dat Corrie is een levende vrouw, en om dat haar ongeluk verhaald wordt zonder larmoyant erg-maken, maar met de als je bij je keel grijpende soberheid van een schrijver, die het groote vermogen der gereserveerdheid kent en geducht met zijn verbeelding het leven te pakken heeft, dat hij wil afschrijven. De hollanders zitten zich in hun land te versuffen van fatsoenlijkheid en zedelijkheid, maar dan gaan er naar Indië en, al blijven ze daar levenslang, voelen zich daar altijd toch min of meer net of ze op reis waren en ze hebben 't er zoo prettig vrij en zoo lekker warm, dat ze gaan luyeren als pachas en fuiven als dolle-mannen. Van's ochtends af drinken ze champagne als water en voortdurend zijn er heeren-partijtjes, die heele nachten duren. Ten eerste het uit een koud land in een zeer warm overgeplant worden, ten tweede de gebrekkige verkeer-middelen, ten derde het wonen in onontgonnen streken en het omgaan met de ‘inlanders’, al dat avontuurlijke en verhittende schijnt de passiën er tot een kleuriger bloei te brengen dan in het vaderland. Zet in zoo een land een romancier als de heer Maurits en er zullen boeken te voorschijn komen, die gelijk staan met de beste dergelijke produkten van het buitenland en die een uitne- | |
[pagina 260]
| |
mende reaktie zijn tegen de suffigheden van zoo menig duf hollandsch schrijver. Ik voor mij, mr. Vosmaer niet te na gesproken, lees zelfs liever de werken van Maurits dan b.v. ‘Amazone’. 16 Mei '88. L. van Deyssel. Jan C. de Vos, Intimiteiten. S. Warendorf Jr., Amsterdam 1888. Jan C. de Vos heeft wat laten drukken op heel mooi papier, heele dunne letters op heel dik papier. Want hij had eerst een groote mooie prent willen maken, zoo'n groote ouderwetsche prent, waar je in verschillende tafereelen, in het groot en in het klein de heele wereld op ziet afgebeeld, den sterrenhemel en de hemellichamen op zeer kleine, de aarde en de menschen en wat ze meer draagt op eene groote schaal. Dan had hij de zon in het midden willen zetten, een groot bloedrood gezicht met bolle wangen en ronde oogen en een grijnzenden mond; op eenigen afstand, tusschen de sterren, de maan met een dergelijk maar wat bleeker gezicht; dan wat dichter bij den wolkenkring, die om den heelen hemel loopt, engelen met lieve engelengezichtjes; en allemaal die achter de wolken zijn, de zon en de maan en de engeltjes, gekke gezichten trekkend en nieuwsgierig glurend naar de groote poppen op de aarde, de aarde wier oppervlak als een groote cirkellijn langs den rand van de prent loopt; dat oppervlak is door lofwerk in verschillende tafereeltjes verdeeld: in die tafereeltjes zijn de poppen, en die poppen eindelijk zijn mooie goedgebouwde meisjes, met zwellende maagdelijke gemoederen, die zoenen krijgen of niet krijgen van knappe jongelingen; die trouwen met knappe jongelingen of niet met hen trouwen en zich dan, op een tafereeltje alleen, in een eenzamen vijver werpen; gehuwde mannen, die zich onaardig tegen vrouw of kinderen gedragen, maar nooit iets ergs doen, of van dat erge worden teruggehouden, door een lief woordje van een ander of door een gelukkig ingevinkje van hen zelf. En hoe | |
[pagina 261]
| |
dat daar alles op te zien is, dat zou te lezen staan in de opschriftjes er onder. Zulke tafereeltjes had hij willen maken, en daartusschen zwevende op mooie wimpelende lintjes allerlei edele en liberale spreukjes over liefde en levenswijsheid. Maar dat ging niet, dat teekenen. Toen heeft hij het maar geschreven; hij heeft de tafereeltjes beschreven en de zon en maan enz. beschreven, hoe ze altijd gluren en allerlei gezichten trekken, telkens weer anders, zooals het bij elk tafereeltje behoorde heeft hij het beschreven; en hij heeft het toen laten drukken met mooie dunne letters op mooi dik papier (Terburch-papier van de kraakporceleinen romannetjes) bij mekaar een bundeltje, een bundeltje voor onnoozeltjes, voor jongetjes en meisjes.
B...N. |
|