De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Noodlottige Dwalingen der Heerschende Staathuishoudkunde. Door J. Stoffel.Ik ben een voorstander van het gezag. Ik heb een diepen eerbied voor de regeering des lands en voor de wetten, die zij uitvaardigt. Ik tracht ze zoo stipt mogelijk na te leven. Ik eer de uitvoerders van het gezag van af den diender tot den minister. Ik haat alle smokkelaars, rechtsverdraaiers, oproermakers. Ik weet dat geen goed geordende staat bestaan kan zonder stipte gehoorzaamheid zijner burgers aan de wetten des lands. Maar ofschoon ik aan die wetten gehoorzaam, behoud ik mij toch het recht voor de werking van die wetten na te gaan en wanneer ik zie dat zij verderfelijke gevolgen hebben voor een groot aantal burgers, dan zal niets mij beletten van mijn recht als staatsburger gebruik te maken om andere regeeringspersonen te kiezen, die wetten zullen maken, welke naar mijn inzicht beter zijn. Gehoorzamen wil ik aan het gezag, maar geen macht ter wereld kan mij dwingen te gelooven op gezag. Wanneer de dominé mij vertelt, dat de bestaande maatschappij met haar ontzenuwenden rijkdom en haar verdierlijkende armoede de uitdrukking is van den wil van een alwijs en algoed God, dan geloof ik hem niet omdat mijn gemoed in opstand komt tegen zulk een liefdelooze leer en wanneer een professor in de staathuishoudkunde mij wil opdringen, dat in onzen tijd, onder den invloed van de leeringen zijner | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap, de verdeeling van den rijkdom tusschen de verschillende leden der maatschappij voortdurend beter wordt en dat de mensch beter beloond wordt naarmate hij meer nuttigen arbeid verricht en meer talenten bezit, dan geloof ik hem ook niet, omdat mijn verstand mij zegt, dat zijn leer lijnrecht in tegenspraak is met de feiten, die dagelijks om mij heen plaats grijpen. Ik zie wel niet dadelijk waar de fout zit in zijn met veel geleerdheid en scherpzinnigheid in elkaar gezet stelsel, maar de knapste advocaat kan mij toch niet wijs maken, dat zwart wit is. Ik ga dus onderzoeken wat er aan het stelsel hapert; ik ga te rade bij mannen, die op dit gebied anders hebben gedacht, dan de professor, die mij op zijn gezag wil doen gelooven en ik vind de fouten naar mijn overtuiging helder en klaar. Dan verzet ik mij met alle kracht, die in mij is, tegen het gelooven op het gezag van dien professor, hoe hoog hij ook sta, en ik acht het mijn plicht ook bij anderen twijfel te wekken aan zijn autoriteit, om daardoor een zelfstandig onderzoek uit te lokken. Want ik acht de dwalingen, die een man van gezag als professor N.G. Pierson in zijn leerboek der staathuishoudkunde verkondigt, die gedeeld worden door de vertegenwoordigers der heerschende economie en hun uitdrukking vinden in de wetten des lands, noodlottig voor het welzijn der geheele maatschappij. Ik geloof niet dat de heer Pierson dingt naar den triomf van een advocaat, die met aanwending van veel geleerdheid en scherpzinnigheid in schijn aan de wereld bewijst, dat zwart wit is; ik geloof integendeel dat hij volkomen te goeder trouw is en eerlijk meent wat hij zegt, maar daarom ook acht ik zijn gezag nog des te gevaarlijker. Een braaf man, die onzelfzuchtig een dwaling verkondigt, is meer te vreezen dan een valschaard, die hetzelfde doet uit vuig eigenbelang. Dit ter verklaring van mijn optreden tegen den heer N.G. Pierson, van een man zonder eenigen aanspraak op gezag tegen een professor in de staathuishoudkunde. Ik zoude er nooit den moed toe gevonden hebben, wanneer ik niet een krachtigen bondgenoot had, die mij dwong tot onderzoek en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij aanspoorde tot den strijd. Zijn naam is: de feitelijk bestaande toestand. Het is mijn vaste overtuiging, dat deze aarde waarop wij leven, genoeg rijkdom bevat, om aan alle menschen, die haar bewonen, overvloed te geven, wanneer deze zich slechts vereenigen tot een geordende maatschappij, waarin gehoorzaamheid bestaat aan de regeering, waarin gebruik wordt gemaakt van de lessen der wetenschap en van de wonderbare uitvindingen en ontdekkingen van den nieuwen tijd, en een zeer gewoon beginsel van menschelijke rechtvaardigheid, dat door alle eeuwen reeds heeft bestaan, wordt betracht - dat namelijk ieder mensch mag genieten het product van zijn eigen arbeid of het eerlijk geschenk van dat van den arbeid van anderen. Wij hebben daartoe geene engelen noodig, wij kunnen die hervorming tot stand brengen met menschen, gelijk aan die, waarmede wij dagelijks verkeeren, wanneer zij slechts een helder begrip hebben van de wetten, die de verdeeling van rijkdom beheerschen, wanneer zij slechts zijn losgemaakt van het gelooven op gezag aan de leeringen der heerschende staathuishoudkunde. Zij is op valsch-wetenschappelijke gronden de verdediger geworden van het recht, van den sterkste, van het onrecht dat den mensch het product van zijn eigen arbeid op listige wijze ontrooft en het geeft aan hem, die de macht bezit. De vertegenwoordigers der heerschende staathuishoudkunde zijn daarom de oorzaak van den tegenwoordigen onhoudbaren toestand, die weldra zal leiden tot den ondergang onzer geheele bestaande maatschappij. Vóórdat wij iets kunnen doen tot verbetering moet hun gezag worden verpletterd. Daartoe een steentje aan te dragen, is het doel van dit schrijven. Ik zal eenige stellingen der staathuishoudkundigen, die den meesten invloed hebben gehad op de wetgeving der volken, behandelen en haar valschheid door feiten aantoonen, en ik twijfel er niet aan, dat de lezer, dezelfde methode volgende als ik, nog een groot aantal dwalingen in het boek van den heer Pierson kan aanwijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De staathuishoudkunde beweert, dat de vrije internationale handel voordeelig is voor de volken. Wanneer twee volken hunne producten onderling ruilen, dan hebben zij beide voordeel van dien ruil. Zij verkrijgen beide een artikel, dat voor hen een hoogere waarde heeft, dan datgene, wat zij er voor afstaan. Dit is onweerlegbaar door Adam Smith en zijne volgelingen aangetoond. Vrije handel maakt de producten goedkoop en vergroot den nationalen rijkdom. Deze onbetwistbare stelling, die jaren lang onweersproken is gebleven en aanleiding gegeven heeft tot de heerschappij van het vrijhandelsbeginsel in Europa, heeft toch niet kunnen beletten, dat Vorst Bismarck, ten spijt van alle professoren in de economie, in 1879 het vrijhandelstelsel voor Duitschland onhoudbaar heeft verklaard en teruggekeerd is tot het protectiestelsel met hooge invoerrechten op landbouw- en industrie-artikelen. De andere volken van Europa zijn gevolgd en op het oogenblik huldigen alleen Engeland en Nederland nog het vrijhandelstelsel. De aanleiding tot dezen anders onverklaarbaren teruggang, ligt in het bestaande gebrek aan werk. Dat vrijhandel den totalen rijkdom van een volk vergroot is zeker en wordt ook niet door de protectionnisten weersproken, maar zij beweren, dat, wanneer men niet wil dat de arbeiders in een land overtollig zullen worden, men als beginsel moet aannemen, ‘dat het werk, dat in ons land kan verricht worden, in de eerste plaats behoort aan den binnenlandschen arbeider.’ Protectie verschaft werk. Leve de nationale arbeid! is de strijdkreet waaronder de protectionisten zegevierend den burcht der vrijhandelsmannen bestormen. Tegen deze bewering hebben de staathuishoudkundigen het volgende argument: ‘De ruilingen tusschen de volken onderling hebben niet plaats in geld tegen waren, maar in waren tegen waren. Wordt er dus veel ingevoerd, dan moet daar tegenover ook veel worden uitgevoerd. Het te verrichten werk kan dus door vrijen invoer niet minder worden. Wanneer onze arbeiders niet voor het binnenland werken, dan zullen de producten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hun landbouw of hun industrie naar het buitenland worden uitgevoerd, ten einde als betaling te dienen voor de ingevoerde producten van de vreemde industrie. Wanneer dit niet het geval was, dan zoude, tot betaling der ingevoerde artikelen, geld naar het buitenland moeten gezonden worden. Door den uitvoer van geld zoude dit artikel hier echter schaarsch en duur worden; daardoor zouden de binnenlandsche producten in prijs dalen en de buitenlandsche daartegenover stijgen; deze omstandigheid zoude een neiging doen ontstaan om den uitvoer te vergrooten en den invoer te verkleinen, totdat het evenwicht hersteld was, en uitvoer en invoer ongeveer weêr tegen elkander zouden opwegen. Een grootere invoer moet noodzakelijk een grooteren uitvoer ten gevolge hebben. Vrije handel vermindert dus nooit het te verrichten werk voor den arbeider in het binnenland.’ Dit argument der staathuishoudkundigen moge in den tijd van Adam Smith, aan wiens werk zij het hebben ontleend, van kracht zijn geweest, thans is het, vooral in rijke landen, als Engeland en Nederland, ten eenenmale valsch. In onzen tijd zoude ook Adam Smith niet meer kunnen beweren dat in het internationaal verkeer waren tegen waren worden geruild, want sommige volken zijn rijk geworden, een groot gedeelte van hun inkomen bestaat uit rente van buitenlandsche schuldbrieven. Zij voeren voor veel grooter waarde aan producten in dan zij uitvoeren, en zij betalen het deficit in geld, in buitenlandsche coupons, zonder dat ‘dit artikel hier schaarsch en duur wordt.’ De waarde van onzen invoer overtreft met ongeveer 120 millioen gulden per jaar de waarde van onzen uitvoer en in Engeland bestaat ongeveer dezelfde verhouding. Die 120 millioen kunnen wij gemakkelijk met vreemde coupons betalen en naarmate de rentegevende schuld in ons land toeneemt, kunnen wij onzen invoer voortdurend grooter doen worden, zonder dat onze uitvoer toeneemt. Onze nijverheid kunnen wij laten vervallen, onze schepen verkoopen, onze akkers en weiden tot parken en jachtvelden aanleggen, onze arbeiders overtollig maken en toch kunnen wij den nationalen rijkdom vergrooten. Andere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volken zullen voor ons arbeiden en wij zullen hunne producten koopen met coupons van vreemde schuldbrieven, Al werd, volgens de raadgevingen der staathuishoudkundigen, geheel Nederland een vrijhaven en al werden, door het schenken van uitvoer-premiën bij andere volken, de producten hier nog zoo goedkoop, het zoude onzen industrie-arbeiders niets baten, wanneer toch de grenzen van alle natiën voor de producten van onze nijverheid, hoe goedkoop die ook zouden kunnen geleverd worden, gesloten zijn. Onze handel en industrie zullen dan geheel te niet gaan en wij zullen een volk van renteniers worden met een overtollige arbeidersbevolking, die wij door de liefdadigheid zullen moeten onderhouden of op staatskosten het land uit zullen moeten zetten. Door hooge invoerrechten kunnen wij ten minste zorgen, dat die 120 millioen, voor welke nu in het buitenland waren worden besteld, hier in ons land gebezigd worden om aan de binnenlandsche arbeiders werk te verschaffen. Bescherming kan dus, hoewel zij nooit den nationalen rijkdom kan vergrooten, wel degelijk in het belang zijn van den arbeider, die honger lijdt. De staathuishoudkundigen, die met Adam Smith ook thans nog zonder voorbehoud den vrijen handel verdedigen, als zijnde voordeelig niet alleen voor den kapitalist maar ook voor den werkman, zijn in de grove dwaling vervallen, te meenen, dat de arbeider ook nu nog in staat is zijn arbeidskracht altijd zoo te gebruiken, dat hij een loon verkrijgt. De feiten, die wij allen kennen en die alleen voor de heeren economen niet schijnen te bestaan, bewijzen dat er duizenden en nogmaals duizenden te vergeefs om werk bedelen. Onder die omstandigheden is vrijhandel voor den Nederlandschen arbeider een vloek, hoe voordeelig hij ook moge zijn voor de bezittende klasse. In andere landen heeft men dit ingezien en ook Nederland zal zich, trots den tegenstand der economen, aan de werkverschaffing op groote schaal, het protectionisme genaamd, niet kunnen onttrekken. Zoodra de arbeider in de gelegenheid gesteld kon worden om over den noodzakelijken factor der productie, den grond, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te beschikken en tevens het noodige kapitaal kon verkrijgen, dan ontving hij het product van zijn eigen arbeid, dan kon er geen werkgebrek ontstaan en dan is vrijhandel een voordeel voor allen. De vrijhandelsleer bevat een onbetwistbare waarheid, maar alleen met dit voorbehoud, dat vrije mannen, menschen, die over grond en kapitaal kunnen beschikken en dus gelegenheid hebben hun arbeid om te zetten in producten, in vrijheid met elkander ruilen. Zij is in onzen tijd van werkgebrek een leugen die alleen daarom wordt aangenomen, omdat men blindelings gelooft op gezag der staathuishoudkundigen, die een kunstige theorie hebben opgebouwd op een valschen grondslag, en daarbij komt nog dat de rijke menschen, die ons land beheerschen, vrijhandel voor zichzelf zeer voordeelig vinden. Zij kunnen de waren, die zij noodig hebben het goedkoopst koopen en de wetenschap der staathuishoudkunde, die hunne wenschen voorkomt, doet hun den dienst op schijnbaar wetenschappelijke gronden te bewijzen, dat ook de arbeiders voordeel hebben bij den vrijen invoer van industrie-artikelen. Hooge invoerrechten kunnen echter alleen den loontrekkende helpen, wanneer zij de strekking hebben den invoer van industrie-artikelen te beletten. Hooge rechten op landbouwproducten kunnen alleen ten gevolge hebben: hoogere pachten, groote winst voor de grondbezitters ten koste van het geheele volk. Tegenover hoogere graanprijzen zullen ook hoogere loonen (in geld) staan. Woeste gronden wier exploitatie thans onvoordeelig is, zullen dus ook bij hoogere graanprijzen niet ontgonnen worden. De arbeidsgelegenheid zal niet vermeerderen en het eenige gevolg van hooge graanrechten zal zijn een grooteren winst voor een klein aantal grondbezitters, waartoe de geheele bevolking zal moeten bijdragen en in de eerste plaats de arbeiders, die van brood en aardappelen leven. De prijzen zullen hooger worden, zonder dat er meer werk wordt verschaft. Op bl. 102 van zijn leerboek der staathuishoudkunde komt de heer Pierson tot de logische gevolgtrekking dat ‘er geene economische wet bestaat krachtens welke het invoeren of ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogen der grondbelasting noodwendig de pachten doet stijgen en dat deze belasting in geen geval invloed kan hebben op de prijzen der voortbrengselen van landbouw.’ Het doet mij genoegen deze juiste beschouwing over den aard der grondbelasting in het boek van den heer Pierson te vinden. Zij bewijst, dat hij een logisch denker is, die tot juiste gevolgtrekkingen kan komen, wanneer hij uitgaat van een goed beginsel zooals ongetwijfeld de leer der grondrente van Ricardo is. Dat hij elders in zijn betoog dikwijls duister en langdradig is, vindt zijn oorzaak hierin, dat hij dan uitgaat van valsche grondbeginselen en zijn redeneering moet pasklaar maken voor een bepaald doel. Wie zou dan ook niet zijn toevlucht moeten nemen tot duisterheden en sophismen, wanneer men nu eenmaal wil bewijzen, dat zwart wit is. De heer Pierson geeft toe, zooals wij gezien hebben, dat een belasting op de zuivere pachtwaarde geen invloed heeft op den pachtprijs, maar waarom bestrijdt hij dan het plan van Henry George om een belasting van 100 % op die pachtwaarde te heffen, afgezien van de onrechtvaardigheid om de grondbezitters te berooven, ook nog als schadelijk voor het algemeen? Hij bestrijdt het voorstel van George, omdat daardoor de verbetering van den grond mede zoude belast worden en deze verbetering dus achterwege zou blijven. Hierin komt duidelijk uit, dat de heer Pierson het niet versmaadt om George dingen toe te dichten, waartegen deze zich nadrukkelijk heeft uitgesproken. George wil juist de verbeteringen niet belasten en hij stelt zich voor dat deze afzonderlijk geschat zullen kunnen worden. Dit vertelt de heer Pierson en echter niet bij en voor hem, die George niet heeft gelezen en vertrouwt op het gezag van den heer Pierson, is de leer van George veroordeeld. Het is niet wetenschappelijk zijn tegenstander onjuist te citeeren, ware ik niet overtuigd, dat hier meer aan verzuim dan aan kwade bedoeling is te denken. Ik zou er bijvoegen, onjuist citeeren is niet eerlijk. Ik geloof niet, dat het idée van George (het hoog opvoeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de grondbelasting) praktisch uitvoerbaar is. Ik geloof dat men verder moet gaan en allen grond in het bezit brengen van den staat of de gemeente, die hem in perceelen op lange termijnen verpacht met toekenning van schadeloosstelling voor de door den pachter gedurende den pachttijd gemaakte verbeteringen. Maar ik vind het te betreuren, dat, terwijl de heer Pierson de hoofdstelling van George volledig toegeeft, hij een wapen smeedt tegen hem, door hem een bedoeling toe te dichten, die hij niet heeft, waar hij zich zelfs met nadruk tegen heeft verklaard. De heer Pierson is zeer bevreesd voor roofbouw; hij scherpt op bl. 104 de grondbezitters in, te zorgen, ‘dat dit hulpmiddel van voortbrenging niet in waarde vermindert, veeleer in waarde toeneemt, dat alzoo het erfgoed der vaderen in onbedorven, ja zoo mogelijk in veel verbeterden staat aan het volgend geslacht wordt overgedragen, ziedaar de taak van den grondeigenaar.’ Welke waarborg hebben wij nu echter, dat die taak door de tegenwoordige eigenaren wordt vervuld. Met ieder jaar maakt zich het kapitaal meer meester van den grond, wordt de boereneigenaar, pachter; de oorzaken daarvan liggen voor de hand, iedere boer kent ze. Ik wijs hier alleen op het feit, dat ook den heer Pierson zeer goed bekend is, daar het duidelijk wordt aangetoond en de jaarcijfers uitgegeven door de Vereeniging voor Statistiek in Nederland. Deze nieuwe eigenaren koopen den grond alleen als geldbelegging. Zij denken niet aan verbetering, zij ontvangen alleen pacht. De grond wordt verpacht aan den meestbiedende, die door onderlinge concurrentie wegens het bestaande werkgebrek gedreven, meer biedt dan hij geven kan. De pachter heeft geen belang bij verbetering van den grond en al wilde hij, hij kan ook niet verbeteren, omdat hij geen geld heeft. Hij pleegt roofbouw om de hooge pacht te kunnen opbrengen. De eigenaar kent den landbouw niet en hij maakt naar zijn oordeel reeds een zoo geringe rente, dat ook hij niets geeft voor verbetering. Onder ons tegenwoordig stelsel van privaat bezit, gaat de hoedanigheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den grond sterk achteruit. Ieder praktisch landbouwer zal dit getuigen. De bezitters vervullen zeer slecht de taak, die de heer Pierson hen oplegt. Ik had onlangs het voorrecht de boeken te mogen onderzoeken van een groote lietdadige instelling in mijn geboortestad, wier inkomen voornamelijk uit grondbezit voortspruit. Haar bezit is sedert 1817 ongeveer hetzelfde gebleven, strikt genomen is het iets afgenomen, want van 1817 tot 1886 is voor ƒ 23611.- meer van grond verkocht dan ingekocht. De gemiddelde jaarlijksche opbrengsten van en de uitgaven voor den grond zijn te zien uit de volgende tabel:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet dat de grondbezitters nog geen reden tot klagen hebben en nog geen recht hebben om uithoofde van ‘den slechten toestand van den landbouw’ bescherming te eischen. Het grondbezit is zeer voordeelig geweest voor hen die den grond langen tijd in bezit gehad hebben. Dat hun hoogere winst niet voortvloeit uit verbeteringen door middel van aanwending van kapitaal op den grond, blijkt reeds uit bovenstaande tabel. Terwijl van 1817 tot 1839 voor onkosten enz. werd uitgegeven 21 % van den totaal opbrengst, werd daarvoor van 1868 tot 1870 uitgegeven 12 %. In de volgende jaren waren de onkosten betrekkelijk hooger, omdat daarin begrepen zijn veel arbeidsloon en wagenvracht bij het aan het kanaal leveren van ijzererts, die op de erven van het gesticht gevonden werd en verkocht is aan de ijzerfabrieken in Duitschland. Hoe weinig door den grondbezitter gedaan is voor de eigenlijke verbetering van den grond blijkt uit de volgende cijfers, die ik van af het jaar 1854 heb kunnen opmaken, toen de kosten voor landverbetering voor het eerst afzonderlijk genoteerd zijn. Voor verbetering werd besteed gemiddeld per jaar:
Slechts eenige percenten van de zuivere opbrengst worden dus door de grondbezitters besteed voor de verbetering van den grond; alleen dit weinige wordt werkelijk door hen op nieuw als kapitaal aangewend, dit is het geringe aandeel, dat zij bijdragen tot de waardevermeerdering van den grond sedert 1854. De overige vermeerdering is uitsluitend een gevolg van: vermeerdering der bevolking voor zoover deze zich uit in hoogeren prijs van de producten - treedt deze niet in, dan heeft de vermeerdering der bevolking geen invloed - betere verkeersmiddelen, lagere rente, maar vooral: meerdere kennis, meerdere vlijt en lager loon van den pachter. Ofschoon de prijzen der producten sedert 1854 weinig of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zijn gestegen, is toch het zuivere inkomen van den grondbezitter bijna verdubbeld en deze verdubbeling is uitsluitend toe te schrijven aan den aanleg van wegen, kanalen en spoorwegen en aan lager loon voor den boer en lagere rentevergoeding voor het bedrijfkapitaal, dat hij op den gepachten grond noodig heeft. De bedoelde liefdadige stichting bezit 42 boeren-erven en een aantal losse landerijen in de nabijheid der stad. Het land wordt aan den meestbiedende verpacht op termijnen van 6 of 9 jaren. Het blijft in het bezit van de stichting; alle verbeteringen, die worden aangebracht, komen dus in haar voordeel, en zij heeft overvloed van kapitaal. De gunstigste omstandigheden zijn dus aanwezig om verbeteringen aan te brengen, toch wordt er zoo weinig gedaan. Wij mogen dus wel aannemen, dat particuliere kapitalisten, vooral in dezen tijd, niet meer kapitaal aan verbetering besteden, dan de bestuurders dezcr stichting, en dat bij den dalenden prijs der landbouwproducten door de pachters roofbouw wordt gepleegd. De laatsten hebben, door het algemeen gebrek aan arbeidsgelegenheid gedreven, voor het gebruik van den grond meer geboden, dan de grond kon opbrengen en zij bouwen nu den grond uit. Zij worden arm en de grond wordt slechter, zoodat zij na afloop van den pachttermijn de plaats moeten verlaten en de pachtprijzen voor een volgenden termijn ten nadeele der stichting enorm veel lager zullen zijn. Dit is het algemeen gevoelen van de menschen, die van den toestand van het land op de hoogte zijn. De boereneigenaar wordt pachter; de pachter wordt arm en pleegt roofbouw, de kwaliteit van den grond gaat achteruit en onze landbouw wordt geruïneerd; dit zijn de gevolgen van het privaat-grondbezit. Wat men ook tegen het nationaliseeren van den grond moge aanvoeren, dit is zeker, dat het privaat-grondbezit in onzen tijd, waarin de grond uit de handen van den boer overgaat in de handen van den kapitalist, verderfelijk werkt. Wanneer wij ons voorstellen, dat de bedoelde stichting een gemeente was en de boeren stemrecht hadden, dan zoude zeer zeker bepaald worden, dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erven en de landerijen op lange termijnen werden verpacht, met schadeloosstelling aan het einde van den pachttijd van de onkosten ter verbetering van het land door de pachter gemaakt. Er is dan geen twijfel aan, dat de pachters nu welvarend zouden zijn, en het land enorm verbeterd zouden hebben en de stichting hooge pachten zoude kunnen bedingen, ook in de toekomst, want met aanwending van kapitaal is uit den grond veel meer te halen, dan thans het geval is. Op bl. 118 beweert de Heer Pierson, dat algemeene verbetering der cultuur op zichzelve de pachtwaarde van den grond niet doet rijzen. Dit is onjuist en kan alleen worden volgehouden, wanneer men de pachtwaarde alleen als geldswaarde beschouwd. De pachtwaarde in producten rijst wel degelijk bij verbetering der cultuur of bij verbetering der communicatie, omdat grond een onmisbare voorwaarde der productie is en alleen toegankelijk is gesteld voor den kapitalist. Wanneer door verbetering der cultuur 2 mud graan wordt verbouwd, waar men thans slechts 1 mud oogst en het arbeidsloon ½ mud kost, dan is de pachtwaarde van hetzelfde stuk land gestegen van ½ mud tot 1 ½ mud, en wanneer door verbetering der communicatiemiddelen ook het arbeidsloon daalt tot ¼ mud, daar rijst de pachtwaarde tot 1 ¾ mud. Op bl. 113 erkent de Heer Pierson, dat de pachten sedert 50 jaren zeer belangrijk zijn gestegen. Hij schrijft deze stijging uitsluitend toe aan den aanwas der bevolking. Ik wil toegeven, dat in een land afgesloten van den handel de stijging der bevolking met 33 pCt., zooals die zich in ons land heeft vertoond in de jaren 1850 tot 1880, de pachtwaarde van den grond zoude hebben moeten verhoogen, maar de uitbreiding van de cultuur tot schralere gronden zouden zich dan te kennen moeten geven in hoogere prijzen voor graan. Op bl. 111 vinden wij echter, dat de tarweprijzen op de Londensche markt gedaald zijn van ƒ 48.9 in 1850 tot ƒ 43.5 in 1880, terwijl de pachten stegen volgens de door ons medegedeelde tabellen van ƒ 13.000 tot ƒ 40.000 zuivere opbrengst, hetgeen ook overeenkomt met de stijging der pachten in Frankrijk op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bl. 112 medegedeeld. Hiermede is naar mijn oordeel het bewijs geleverd, dat de toeneming der bevolking in ons land tot nu toe geen invloed heeft gehad op het stijgen der pachten. De stijging der pachten is bij ons uitsluitend toe te schrijven aan verbetering der cultuur, verbetering der communicatiemiddelen, lager rentevergoeding voor het kapitaal op den grond aangewend, meerdere kennis en vlijt en lager loon van den pachter. Op bl. 118 beweert de heer Pierson, dat de pachten niet in het onbepaalde zullen kunnen stijgen, omdat er geen grond in bebouwing zal worden genomen, waarop geen normaal arbeidsloon zal zijn te bedingen. Deze bewering is ongegrond. Naarmate de wetenschap meer vorderingen maakt, de behoeften der menschen grooter worden, de bevolking aangroeit, de zuivere kapitaalrente daalt en het betrekkelijk arbeidsloon vermindert, stijgt de pacht, zonder dat daarvoor een grens kan bepaald worden. Op bl. 140 vinden wij de volgende uitspraak: ‘Het bouwen van woningen wordt volstrekt niet tegengegaan, doordien de grondeigenaars zich voor het afstaan hunner terreinen laten betalen.’ Hoe is het mogelijk, dat de Heer Pierson tot zulk een Conclusie kan komen, die lijnrecht in strijd is met de werkelijkheid? Wanneer de grondeigenaars hunne terreinen gratis afstonden onder voorwaarde, dat er gebouwd moest worden, dan zouden gebouwen worden opgericht, de huishuren zouden dalen en de waarde van den grond in de geheele stad zoude dalen. De speculatie in bouwgrond rondom een stad belemmert den bloei van die stad en is dus een ramp. Wanneer de grond aan de gemeente behoorde, die het bouwterrein aan huizenbouwers wilde afstaan tegen een jaarlijksche pacht, (grondbelasting) dan zoude de bloei van de gemeente sterk bevorderd worden en de huren zouden door groot aanbod van huizen dalen. Een belasting op het bouwterrein, geregeld naar de waarde van het terrein, moedigt het bouwen aan en doet de huishuren dalen. Een belasting op de gebouwen zelve schrikt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het bouwen af en doet de huren stijgen; daarom noemt ook de Heer Pierson hier terecht de onlangs door de regeering aangenomen wet tot afschaffing van den vrijdom van grondlasten voor nieuwe gebouwen een totaal verkeerde maatregel, die het bewijs aflegt van verregaande onkunde in de economie bij de meerderheid der leden van onze volksvertegenwoordiging. De belasting op gebouwen is evenals de patentbelasting en de accijnsen een belemmering van de voortbrenging. Op bl. 83 vinden wij de zonderlinge bewering dat kapitaal tot verbetering van den grond besteed ‘verbruikt kapitaal’ is, dat geen rente meer kan opbrengen. - Ik zie niet in, dat een gegraven sloot, een aangelegde weg, een droog gelegde moeras, minder aanspraak zoude hebben op den naam kapitaal en op het ontvangen van rente, dan een gemaakte machine of een gebouwde fabriek. De onderscheiding tusschen ‘vast’ en ‘vlottend kapitaal’ op bl. 161 gaat niet op. Vast kapitaal (huizen, spoorwegen, fabrieken) kunnen beleend en zelfs in kleine aandeelen verdeeld en dus vlottend gemaakt worden. Kapitaal wordt niet vastgezet, wanneer het in huizen, spoorwegen of fabrieken wordt belegd. Onafhankelijk van zijne diensten als productiemiddel kan het in dien vorm ook nog dienen als ruilmiddel. Men kan er, voor hetzelfde bedrag als er voor betaald is, ook weêr geld op leenen. Op bl. 179 verzuimt de Heer Pierson bij de kenteekenen van kapitaalaanwas, of ten minste van aanwas van dingen, die tegen kapitaal geruild kunnen worden, te noemen aangroeiing van rente eischende schuldbrieven en verhooging van de waarde van den grond, en juist daarin is voornamelijk in ons land het aangroeiende kapitaal belegd en daardoor is ook de stelling van den Heer Pierson op bl. 171: ‘Wanneer de bevolking niet toeneemt, zoo moet een steeds voortgaande rijzing der arbeidsloonen intreden’, ten eenenmale valsch. De vermeerdering van het kapitaal heeft niet ten gevolge een stijging der loonen, maar een stijging der grondrente, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier in ons land, alsook, omdat het kapitaal internationaal is, in Amerika. Wanneer de Heer Pierson gelijk had met zijn bewering, dat vermeerdering der bevolking alleen oorzaak is, dat bij het stijgen van de hoeveelheid kapitaal de loonen niet, of ten minste niet evenredig, stijgen, dan moesten in Amerika de loonen, bij den enormen aanwas van kapitaal, daar stijgen, omdat in dat land althans geen sprake kan zijn van ‘druk der bevolking op de middelen van levensonderhoud.’ De feiten bewijzen, dat naarmate het kapitaal aangroeit, de loonen dalen en ook de zuivere kapitaalrente daalt tegenover de reusachtig gestegen grondrente. Op bl. 171 wordt Lassalle geciteerd, die wil bewijzen dat kapitaalvorming veroorzaakt wordt door toeval, samenloop van omstandigheden (conjunctur). ‘Gesteld,’ zegt Lassalle, ‘ik koop een stuk grond voor 100.000 Thaler. Na tien jaren tijds verkoop ik het weder en nu blijkt de ruilwaarde van mijn grond tengevolge der vermeerderde vraag naar landbouwproducten te zijn verdubbeld: ik maak er 200.000 Thaler voor. Al heb ik nu in die jaren 20.000 Thaler boven mijn inkomen verteerd, dan ben ik ten slotte nog 80.000 Thaler rijker geworden. Van waar dat nieuwe kapitaal van 80.000 Thaler? Niet door vlijt of spaarzaamheid is het ontstaan, maar door de werking van allerlei sociale oorzaken: door conjunctur.’ Een ander voorbeeld. Iemand neemt voor 100.000 Thaler deel in een spoorweg, die goede winsten maakt, zoodat de beursprijs der actiën weldra 75 pCt. boven pari staat. Voor 100.000 Thaler, die hij heeft besteed, krijgt nu onze kapitalist, indien hij zijn eigendom verkoopt, 175.000 Thaler terug. Andermaal een bewijs, hoe veelal niet door zuinigheid en arbeid kapitalen ontstaan, maar door een samenloop van omstandigheden - door conjunctur. De Heer Pierson zegt: ‘In de gevallen die Lassalle noemt, grijpt in 't geheel geen kapitaalvorming plaats, verandert alleen de voet van ruiling tusschen zekere bestanddeelen van het nationaal vermogen, wordt slechts het vermogen van enkele personen tegen meer kapitaal verwisselbaar.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar mijn oordeel had Lassalle alleen daarin ongelijk, dat hij veronderstelde, dat de grond- en kapitaalbezitter bij toeval rijk geworden waren. Dit was onjuist, zij hebben de winst genoten van een monopolie (grondbezit en spoorwegbezit.) Wel is de vermeerdering van hun kapitaal een bewijs, dat er meer kapitaal is gevormd, maar zij krijgen het kapitaal, terwijl anderen het hebben geschapen. Zij genieten wat aan de maatschappij in haar geheel toekomt. Op bl. 185 vindt men de ware uitspraak, dat de kapitaalrente sedert een eeuw is toegenomen en de onware, dat het arbeidsloon is toegenomen. De toeneming der rente wordt door den heer Pierson toegeschreven aan allerlei oorzaken behalve aan de ware: de toeneming der waarde van den grond, waardoor het kapitaal voortdurend meer in staat is zich een monopolie winst te verzekeren. Hij verwart grondrente en kapitaalrente, hetgeen vooral uitkomt op bl. 198. Wanneer hetgeen wij kapitaalrente noemen niet eigenlijk grondrente was, dan zoude de rente sedert 100 jaren enorm zijn gedaald en niet met 50 % zijn gestegen, terwijl het kapitaal zich stellig vertienvoudigd heeft in dien tijd. Dat zijne bewering, dat de arbeidsloonen sedert 100 jaren zijn gestegen, onwaar is, kan ik gemakkelijk bewijzen door het volgende: In het jaar 1768 bouwden twee Zaandammer molenmakers voor de firma de weduwe Jan Duijn & Zn. een pelmolen ‘de Jonge Abraham’ genaamd, waarvan de rekening voor mij ligt. De knechtsloonen bedroegen in den zomer ƒ 1.35 tot ƒ 1.60; in den winter ƒ 1.05 tot ƒ 1.15. Bij het bouwen van den molen werd nog voor ƒ 57.- bier opgedronken, die behalve allerlei fooien bij het verrichten van bijzonder moeilijke werkzaamheden nog aan den werkgever werden in rekening gebracht. Levensmiddelen, huishuur enz. waren in 1768 aanzienlijk lager dan thans en de geldloonen zijn thans even hoog als toen. Wat blijft er nu over van de bewering van den heer Pierson, dat ‘onze arbeiders beter gevoed, beter gekleed en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook beter gehuisvest zijn’ dan voor honderd jaren (bl. 185). Het nationaal inkomen is wel reusachtig vergroot, maar alleen de rentenier en de grondbezitter zijn rijk geworden, de arbeider heeft het veel slechter, dan voor honderd jaren. Op bl. 215 zegt de heer Pierson, ‘Grond, kapitaal en arbeid zijn de voornaamste factoren van voortbrenging.’ Waarom hij niet zegt de eenige factoren begrijp ik niet. Hij noemt ook de ondernemer nog een factor in de voortbrenging en wijdt daaraan een geheel hoofdstuk, terwijl hij op bl. 223 zelf zegt ‘wie ondernemerswinst in den eigenlijken zin des woords wil genieten moet zich persoonlijk met de leiding zijner zaken belasten, draagt hij haar op aan bezoldigde personen, zoodat hij van ondernemersloon verstoken blijft, dan zal hij op weinig meer dan een matigen intrest kunnen rekenen’ en op bl. 226 ‘de laagste ondernemerwinst hangt af van het laagst te bedingen loon.’ Daaruit blijkt duidelijk, dat de ondernemer ook volgens den heer Pierson niet anders is dan een arbeider en zijn loon niet anders dan arbeidsloon. De omstandigheid, dat hij behalve zijn loon veelal als kapitalist intrest geniet en ook risico lijdt, waardoor zijn winst hooger schijnt te zijn dan de gewone kapitaal-rente hebben er aanleiding toe gegeven, dat men in staathuishoudkundige boeken de ondernemerswinst is gaan beschouwen als een der factoren, waaruit de prijs van een product is samengesteld. In den grond bestaat er bij voldoende concurrentie geen verschil tusschen loon en ondernemerswinst. Ondernemerspremie is alleen de winst van een monopolie, zooals de heer Pierson ook zelf erkent door op bl. 255, het privilegie aan een bank gegeven een ondernemerspremie te noemen. Dit onderscheid tusschen arbeidsloon en ondernemerswinst gemaakt, is op zichzelf vrij onschuldig, en de heer Pierson weerlegt de dwaling zelf ook, zooals wij gezien hebben, toch heeft die begripsverwarring aanleiding gegeven tot de dwaling der gematigde socialisten, die zich verbeelden, dat zij strijd moeten voeren tegen de ondernemers en zich voorstellen, dat coöperatie en participatie (verdeeling van den ondernemers- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
winst) een blijvende verbetering kan aanbrengen. Bij algemeene toepassing van dit stelsel zal blijken, dat de ondernemerswinst feitelijk niet bestaat, en dat de arbeiders evenals nu het product zullen moeten deelen met den kapitaalbezitter en den grondbezitter. Op bl. 228 doet de stelling van den heer Pierson ‘Het ondernemersloon wordt beheerscht door dezelfde wetten als die welke de loonen beheerschen’ duidelijk zien, dat ook hij geen principeel verschil maakt tusschen ondernemerswinst en arbeidsloon, waarmede hij erkent, dat het hoofdstuk over ondernemerswinst eigenlijk niet tehuis behoort in zijn economisch betoog. Op bl. 241 vinden wij de ware stelling: ‘Het loon van elken arbeider kan nooit meer bedragen dan de som der goederen, die de arbeider voortbrengt’ en de volkomen juiste opmerking, ‘dat hieruit blijkt, hoe de arbeiders gebaat worden door verbetering en betere aanwending der middelen van voortbrenging.’ Toch zijn met de invoering der verbeterde middelen van voortbrenging de loonen gedaald. De Heer Pierson ontkent dit wel, maar het is toch zoo, ieder onbevooroordeeld mensch zal dit moeten toegeven. Waardoor wordt die daling, die tegenwoordig schrikwekkend groot is, dan veroorzaakt? Zij wordt daardoor veroorzaakt, dat de arbeider zijn arbeidsproduct moet deelen met den kapitaal-bezitter, die hem grond en kapitaal verschaft. Deze laatste krijgt het leeuwenaandeel en laat den arbeider, hoeveel waarde zijn product ook moge hebben, alleen zóóveel als even voldoende is om hem in het leven te houden en hij geeft dit dan nog slechts aan zooveel arbeiders, als hij noodig heeft om voor hem te werken. De verbetering der productiemiddelen stelt hem in staat zich voortdurend met minder arbeiders te behelpen. De overtolligen laat hij verhongeren of door de liefdadigheid onderhouden. Het standpunt van de ijzeren loonwet, waarbij het loon voor den arbeider gedrukt wordt tot het mínimum van levensonderhoud, is reeds overschreden. Het loon streft thans naar een minimum van levensonderhoud voor een minimum arbeiders. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer Pierson zelf neemt de ijzeren loonwet aan. Op bl. 246 komt hij tot het besluit, dat het loon van den arbeider wordt bepaald door het loon dat de arbeider verdienen kan in de ongunstigste omstandigheden, dus ten slotte door het loon, dat de grondarbeider kan verdienen op grond, die geen waarde heeft. Het overtollig zijn van arbeiders neemt hij echter niet aan, omdat hij het bestaan van over-productie ontkent. Deze overproductie echter, de oorzaak der werkloosheid van den tegenwoordigen tijd, ontstaat door het geringe aandeel, dat de arbeider geniet in zijn arbeids-product en de omstandigheíd, dat verreweg het grootste deel toevalt aan den kapitaalbezitter, die zijn aandeel niet verteert, maar bespaart. De arbeiders moeten produceeren om een loon te verdienen en de kapitalist koopt de producten, die voor hem gemaakt worden, ten einde aan hem kapitaal- en grondrente te betalen, niet. Hierdoor ontstaat over-productie en werkgebrek, hierdoor dalen de loonen beneden het noodzakelijk peil en worden de arbeiders overtollig. De zoogenaamde overbevolking is niet het gevolg van gebrek aan bestaansmiddelen, maar een gevolg daarvan, dat de kapitalisten niet zooveel arbeiders noodig hebben tengevolge van de verbeterde productiemiddelen en daarbij niet genoeg verteeren. Die over-productie met hare verderfelijke gevolgen is alleen op te heffen door: grootere verteering door de rijken, waarbij de besparing ophoudt of - een betere verdeeling van het arbeids-product door daling van de rente (grondrente en kapitaalrente.) Op bl. 249 tracht de Heer Pierson de meening te bestrijden van hen, die gelooven, dat tegenwoordig de verteerder beter is dan de spaarder, hetgeen ook wel degelijk het geval is. Hij zegt op bl. 250: ‘Wanneer de kapitalist zijn aandeel in het arbeids-product ontving in wijn, kleedingstukken, meubelen enz., dan zoude er geen ‘verteering’ noodig zijn en ieder zou inzien, dat de arbeider in geen beteren toestand was gekomen.’ Deze redeneering nu gaat volstrekt niet door. Wanneer, zooals de Heer Pierson zegt, de kapitalist zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het arbeidsproduct in natura nam, dan zoude de arbeider wel degelijk in een beteren toestand komen. Hoe groot het aandeel van den kapitalist in het arbeidsproduct ook moge stijgen, wanneer hij het in den vorm van producten nam, zoude het wel aanleiding kunnen geven tot armoede bij de arbeiders, maar nooit tot werkgebrek en juist in het toenemend werkgebrek ligt het kenmerk van onzen tegenwoordigen slechten toestand. Laten wij veronderstellen, dat een schoenmaker per jaar 200 paar schoenen maakt en dat hij zelf daarvan 50 paar mag behouden en 150 paar moet afstaan aan dengenen, die hem kapitaal verschaft. De schoenmaker heeft zelf 2 paar schoenen noodig en hij gebruikt de resteerende 48 paar om er brood, kleeren en huisvesting voor in te ruilen. Hij voorziet daarmede in de kosten van zijn levensonderhoud en de kapitalist verbruikt zijn 150 paar schoenen, die zijn aandeel uitmaken in het arbeidsproduct. Het volgend jaar eischt de kapitalist weer 150 paar en de schoenmaker heeft het geheele jaar door werk, en wanneer hij harder wil werken en daardoor b.v. het totaal aantal schoenen vermeerderd met 10 % en de kapitalist ook daarvan zijn evenredig aandeel ontvangt, dan houdt hij voor zich toch 55 paar schoenen over, die hij, wanneer ook zijne makkers harder werken, kan verruilen tegen meer artikelen van voeding, kleeding en woning. Eischt de kapitalist nog grooter aandeel, nog meer schoenen, dan zal de schoenmaker harder moeten werken of zijne behoeften inkrimpen, maar hij zal nooit om werk verlegen zijn. Het werkgebrek ontstaat alleen door de omstandigheid, dat de kapitalist zijn deel van het arbeidsproduct eischt in geld en niet in waren. Hij vraagt in plaats van 150 paar schoenen, 150 × de waarde van een paar schoenen, laat ons stellen 150 × ƒ 5 = ƒ 750. Wanneer hij nu ook voor ƒ 750 aan schoenen kocht op de markt, dan bleef de zaak precies als daar straks. De schoenmaker kan zijne 150 paar schoenen verkoopen voor ƒ 750, en daarmede den kapitalist betalen. Maar de kapitalist spaart. Hij koopt slechts voor ƒ 600 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan producten, hier schoenen, en bespaart ƒ 150. Nu zijn er 30 paar schoenen te veel aan de markt, waarvoor geen kooper is. De kapitalist, voor wie ze eigenlijk gemaakt zijn, koopt ze met, omdat hij wil sparen en de makkers van den schoenmaker, die ze wel zouden willen koopen, kunnen dit ook niet, omdat zij slechts een deel van hun arbeidsprodukt voor het koopen van schoenen kunnen afstaan. Nu is er over-produktie ontstaan en de prijzen van schoenen dalen. De schoenmaker maakt het volgende jaar weêr 200 paar schoenen, waarvoor hij weer ƒ 750 aan den kapitalist moet betalen, maar de schoenen hebben nu slechts een waarde van 200 × ƒ 450 = ƒ 900, zoodat hij nu slecht ƒ 150 voor zich zelf houdt, terwijl hij vroeger ƒ 250 verdiende. Men zegt dan: er is geen vraag meer naar schoenen en de arbeider tracht eerst door harder werken (het maken van meer schoenen) zijn vroeger loon te behouden. Hij vergroot daardoor echter de over-productie nog meer, de prijs der schoenen daalt zóó, da de kosten niet meer gedekt worden. Dan moet hij met werken ophouden, totdat er weêr zooveel schoenen van de markt zijn genomen, dat hij weêr met werken kan aanvangen. In dien tusschentijd is hij werkeloos, Hij wordt dit ten gevolge van de besparing van den kapitalist, die voor het geld, dat hij ontvangt, niet genoeg produkten koopt. Die over-productie en dat werkgebrek zouden niet zijn ontstaan, wanneer de kapitalist zijn aandeel in het produkt in natura, hier in den vorm van schoenen, in plaats van in geld, had opgeëischt en verbruikt. De arbeider moet, vóórdat hij zijn schuld aan den kapitalist (rente en pacht kan betalen, eerst zijne produkten ter markt brengen om geld te krijgen. Op die markt vindt hij echter niet genoeg koopers. Zijne mede-voortbrengers kunnen, hoe groote behoefte zij er ook aan hebben, zijn produkten niet in voldoende mate koopen, omdat zij het geld, dat zij voor hun eigen produkten ontvangen, slechts voor een klein deel als koopmiddel aanwenden, en het grootste deel in den vorm van intrest, pacht en belasting aan den kapitalist en den improductieven verbruiker moeten afstaan en - hierin ligt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eigenlijke oorzaak van over-productie en gebrek aan werk - deze laatsten, die het leeuwendeel krijgen van de maatschappelijke voortbrenging, willen of kunnen ook met den besten wil, niet de hoeveelheid producten van de markt nemen, die zij in verhouding tot hun inkomen zouden kunnen koopen. Hun aantal is te klein en hun weelde-behoeften zijn niet gestegen in dezelfde mate als hun inkomen. Zij eischen wel hun aandeel in het product op in geld als rente, pacht of belasting; zij dwingen wel de arbeiders om voort te brengen, want dit is de eenige voorwaarde, waaronder deze hun schuld kunnen afdoen, en meer voort te brengen, naarmate hunne besparingen (der kapitalisten) toenemen en de rentelast en de pacht stijgen. Maar zij koopen die produkten slechts voor een gedeelte. Zij geven aanleiding tot meer voortbrenging en stellen daartegenover geen evenredig meerder verbruik. Om een voorbeeld te geven. Naar men beweert bezit de familie Rothschild een vermogen van 2 ½ milliard gulden, terwijl hun jaarlijksch inkomen wordt geschat op 60 millioen. Laat ons aannemen, dat zij daarvan 10 millioen verteert en 50 millioen bespaart; dan maakt deze familie alléén, dat jaarlijks voor 60 millioen aan arbeidsprodukten wordt ter markt gebracht, waarvan de Rothschilds zelve slechts voor 10 millioen koopen. Zij veroorzaken een over-productie ter waarde van 50 millioen gulden. Het onverteerde, bespaarde inkomen der kapitalisten, dat met rente op rente voortdurend vermeerdert, is de rechtstreeksche oorzaak der over-productie, die zich over de geheele wereld vertoont. Over-productie veroorzaakt werkgebrek; werkgebrek verlaagt het loon; laag loon beperkt weder het verbruik der groote menigte en vergroot weder de over-productie. Oorzaak en gevolg werken elkander in de hand en drijven de maatschappij naar een gevaarlijke crisis. Uit het bovenstaande blijkt dat de heer Pierson geheel en al dwaalt in zijn veronderstelling, op blz. 250, dat in onze bestaande maatschappij, ‘de arbeiders in geen beteren toestand zouden worden gebracht, wanneer de rijke zijn inkomen verbruikt, dan wanneer hij het kapitaliseert.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verteerder is tegenwoordig beter dan de spaarder; dit blijkt ook duidelijk uit de feiten, die rondom ons plaats grijpen. Waarom ontstaat er welvaart en hoog loon na een vernielenden oorlog, waarom schreef men algemeen in Engeland een heilzamen invloed op handel en nijverheid toe aan het jubileum van koningin Victoria? Omdat beide de productie beperken en de consumtie doen toenemen, en wanneer wij weer een vernielenden oorlog beleefden, dan zouden wij ongetwijfeld weêr goede tijden zien na den oorlog, en wanneer de millionairs hun inkomen verbrasten, dan zouden de werkeloozen allen aan den arbeid gaan. Volgens de redeneering van den heer Pierson moeten de loonen zijn gestegen. Het kapitaal is enorm toegenomen; de productie-middelen zijn in hooge mate verbeterd. Wel is de bevolking ook toegenomen, maar het deeltal (het gezamenlijk produkt) is toch veel meer vergroot dan de deeler (het cijfer der bevolking). De rente moet dus lager zijn en het arbeidsloon hooger dan voor honderd jaren; dat kan volgens den heer Pierson niet anders zijn. Toch erkent hij op blz. 185 dat de rente percentgewijze hooger en dus de totale rentelast oneindig veel hooger is. Hij geeft er geen verklaring van, maar hij verzekert dadelijk daarop, dat ook de loonen sedert een eeuw aanzienlijk zijn gestegen. Ik heb reeds vroeger aangetoond, dat deze verzekering totaal ongegrond is, dat de loonen sedert een eeuw aanzienlijk zijn gedaald in plaats van gestegen. De feiten zijn hier dus lijnrecht in strijd met de theorie, die de heer Pierson verdedigt. Volgens hem moet de vermeerdering van kapitaal hooge loonen en lage rente hebben veroorzaakt en feitelijk heeft zij gebracht hooger rente en lager loon. Geen wonder dat de heer Pierson vreemde middelen moet aanwenden om de feiten in overeenstemming te brengen met zijn theorie. Dat de rente is toe genomen, dat kan hij als financier niet ontkennen, maar dat de loonen zijn toegenomen, dat verzekert hij ons herhaaldelijk en waarlijk hij stijgt daartoe zelfs van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn hoogen professoren zetel en hij gaat naar den timmermansbaas in Amsterdam die hem bedient en hij vraagt hem met zijn eigen mond, hoeveel loon zijn knechten verdienden in 1869 en de volgende jaren tot 1876, en het resultaat van die praktische onderzoeking, die hoogelijk zijn hart moet verrukt hebben, deelt hij ons mede in een noot op blz. 290 met deze woorden: ‘Ziehier een mij verstrekte opgave van hetgeen twee timmerlieden van 1869-1876 in dienst van denzelfden patroon, in die jaren hebben verdiend.
‘Het loon der timmerlieden steeg dus’ zegt de heer Pierson ‘met 25 %’. Nu wil ik geen aanmerking maken op die cijfers, waarvoor anders veel reden zoude bestaan. Professor Pierson gaat naar zijn timmerman en vraagt wat twee zijner knechts hebben verdiend van 1869 tot 1876. De baas denkt natuurlijk, ik zal vooral het loon niet te laag opgeven, want anders mocht de professor eens vergelijkingen maken tusschen het loon, dat ik hem op rekening stel en het door mij uitbetaalde loon. Ik zal het loon opgeven van twee mijner beste knechten, die geregeld zomer en winter bij mij aan het werk zijn. Ik wil dit echter niet doen. Ik wil aannemen, dat die cijfers werkelijk het gemiddelde loon en de gemiddelde stijging van het geldloon aanwijzen, maar dan zal de heer Pierson mij het moeten toegeven, dat die stijging van het geldloon volstrekt niets beteekent als bewijs dat het werkelijke loon is gestegen, want het is een feit, dat in die 7 jaren, de huishuren en de prijzen der levensmiddelen te Amsterdam zoozeer zijn gestegen, dat er van werkelijke loonstijging sedert 1869 geen sprake kan zijn. Verder heeft de heer Pierson, waarschijnlijk te goeder trouw, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar toch hoogst eenzijdig, een tijdvak genomen van groote levendigheid in zaken. Ieder weet, dat in 1869 de loonen betrekkelijk laag en dat zij in 1876 betrekkelijk hoog waren en dat juist na 1876 de daling der loonen weêr een aanvang heeft genomen, die tot op dezen tijd voortduurt. Ik wil den heer Pierson nog een ander geval van loonstijging verhalen uit mijn eigen ervaring. In 1869 was het laagste loon der arbeiders, die op de houtzagerij van mijn vader werkten ƒ 4.25 per week. In 1876 was dit loon gestegen tot ƒ 7.- Dat is een loonstijging van 70 %. Toch was het werkelijk loon in 1869 hooger dan 1876. De werktijd was in 1869, toen de fabriek een windhoutzaag-molen was, korter; de huishuur bedroeg ƒ 0.70 à ƒ 0.80, terwijl zij nu ƒ 1.20 à ƒ 1.40 bedraagt; de arbeider kon een geit houden, terwijl nu de eigenaars der arbeiderswoningen geen vee meer toelaten; hij kon goedkoop land pachten van de gemeente, waarop hij zijne levensmiddelen verbouwde en hij was in staat met zijn loon van ƒ 4.25 per week een varken te mesten of in het najaar een koe te slachten. Thans moet hij de melk en het vleesch duur koopen, meer betalen voor zijne levensmiddelen; hij kan het land niet pachten, dan tegen veel hoogeren prijs en hij heeft ook den tijd niet meer om het zelf te bewerken; hij moet duur wonen en het gevolg is, dat, ofschoon de statistiek zou aanwijzen, dat hij 70 % meer loon verdient dan in 1869, hij toch geen varken of koe meer kan slachten en zijn zakelijk loon gedaald is in plaats van gestegen; hij heeft het slechter in plaats van beter en daarbij komt nog, dat de kans om werkloos te worden in den winter voor hem tegenwoordig veel grooter is dan in 1869. Ik meen hiermede genoeg te hebben aangevoerd om te bewijzen, dat de heer Pierson met zijn tabel van de loonen van twee Amsterdamsche timmerlieden van 1869 tot 1876 in geen enkel opzicht bewezen heeft dat het zakelijk loon zelfs in dien bijzonder gunstigen tijd is gestegen, en alle menschen van de praktijk weten het even goed als ik, dat het loon sedert 1876 sterk is gedaald. Met het geven van de loontabel der Amsterdamsche tim- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merlieden op bl. 290, heeft de heer Pierson de eenige poging gedaan, die in zijn geheele boek voorkomt, om uit de feiten te bewijzen, dat zijn theorie juist is, en die poging is, zooals wij gezien hebben, ten eenenmale mislukt. Wanneer hij zich wat meer met de praktijk had bemoeid, dan zoude hij zijn theorie nooit hebben uitgesproken. Wanneer hij kennis had genomen van de daling der scheepvrachten; de stijging der pachten; het groot aantal sollicitanten voor iedere betrekking; het bedelen om werk bij iederen werkgever; de verlaging van het stukloon in elke industrie; de ongekend lage prijzen waarvoor tegenwoordig werken worden aanbesteed, die hoofdzakelijk uit handenarbeid bestaan; de steeds toenemende werkloosheid, die veroorzaakt, dat in ons geheele land 20 % der bevolking bedeeld wordt, welk cijfer in Friesland tot 40 en zelfs 50 % stijgt Wanneer hij met deze feiten had kennis gemaakt en ze goed had overwogen, dan had hij nooit een theorie verkondigd, die tot resultaat moet hebben een stijging der loonen, welke vlakweg weêrsproken wordt door de feiten. Om zijn theorie te handhaven loochent hij de feiten en hij vertelt koud weg aan de hongerende, voortdurend meer afhankelijk wordende arbeiders dat hun loon steeds hooger wordt en de toestand der maatschappij steeds gunstiger. Hij, de man van gezag, laadt hierdoor een zware verantwoordelijkheid op zich. Hij, de vertegenwoordiger van de staathuishoudkunde, pleegt verraad aan de schoone roeping dier wetenschap, om aan de menschen de onvervalschte heilige waarheid te openbaren omtrent den werkelijken toestand, om onverholen de kwalen der maatschappij bloot te leggen. Hij geeft aan die wetenschap het voorkomen in den dienst der bezittende klasse te zijn, wier belangen schijnbaar gediend worden door de uitkomsten zijner valsche theorie. Hij sust het geweten der bezittenden in slaap, door hen op gezag zijner wetenschap te vertellen, dat de ellende der menschen veroorzaakt wordt door eigen schuld of een gevolg is van natuurwetten, waaraan niets is te veranderen en hij troost hen met de valsche bewering, dat onder de heerschappij zijner leer de toestanden voortdurend beter worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergeef mij de schijnbaar harde woorden; zij zijn niet gericht tegen den heer Pierson persoonlijk, maar tegen de heerschende economie, waarvan hij de uitnemende vertegenwoordiger is, tegen het stelsel van laisser aller zonder voorbehoud, dat onze maatschappij ten verderve voert en aan nadenkende menschen als eenigen troost overlaat: Het zal onzen tijd wel uithouden; na ons kome de zondvloed. Maar hoe komt dan de heer Pierson tot die onzinnige theorie? Wat is de oorzaak, dat een scherpzinnig edeldenkend man een theorie verkondigt, wier resultaten gelogenstraft worden door de feiten en die alleen gemaakt schijnt te zijn om aan de bezittende klasse te behagen. Is er dan in die theorie volstrekt niets waar? Wel zeker, die theorie zoude juist zijn en zij zoude volkomen gedekt worden door de feiten, wanneer niet de heer Pierson van de veronderstelling was uitgegaan: Dat hetgeen wij tegenwoordig kapitaal rente noemen, werkelijk kapitaal rente is, onderworpen aan de wet van vraag en aanbod, dalende bij overvloed van kapitaal tot een minimum, wanneer de aanwas van het kapitaal grootere vorderingen maakt dan de aanwas der bevolking. Die onderstelling nu is valsch. Hetgeen de heer Pierson kapitaalrente noemt is bijna geheel zuivere grondrente of, zooals de heer Pierson zegt, grondpacht. Ontneem aan het kapitaal de gelegenheid om grond te koopen, geld in hypotheken of in staatsschuldbrieven te beleggen en de rente daalt tot ½ %, vermeerdert alleen met zooveel als de risico-premie bedraagt. Dit is het bewijs, dat de tegenwoordige zoogenaamde kapitaalrente bijna zuivere grondrente is. Die valsche veronderstelling van den heer Pierson is de aanleiding van de valsche uitkomsten zijner theorie. De zuivere kapitaal rente is werkelijk gedaald tot een minimum, maar de grondrente is gestegen en daartegenover is het loon gedaald. De fout van den heer Pierson ligt hierin, dat hij grondrente en kapitaalrente verwart. Wanneer de rijkdom toeneemt, het arbeidsproduct grooter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt, dan stijgt de grondrente, wanneer zij tijdelijk in ons land niet stijgt, dan stijgt zij toch zooveel sterker in Amerika. Wanneer de rente der staatsschuld door conversie daalt, dan stijgt de waarde van den grond. Wanneer de staat het hypotheekmonopolie aan zich trekt, dan stijgt de waarde van den grond. Wanneer de bevolking toeneemt dan stijgt de grondrente en de grootere waarde van den grond is oorzaak dat het grondbezit meer en meer zich samentrekt in enkele handen. Verlaging van den rentestand schaadt het grondbezit niet, naarmate het rente percentage minder wordt stijgt de waarde van den grond. Een stuk land dat voor 25 jaren ƒ 20.000 waard was en een pacht afwierp van ƒ 1000, werd gezegd een rente te geven van 5 %. Hetzelfde stuk land, dat nu een verkoopwaarde heeft van ƒ 40.000 en een pacht opbrengt van ƒ 1500, geeft nu nog geen 4 % rente. Men zegt dan de rente van grondeigendom is met 20 % gedaald. De waarheid is, dat de grondrente met 50 % is gestegen, dat de grondbezitter nu in plaats van 5 %, 7½ % van zijn kapitaal van ƒ 20.000 trekt. De theorie van den heer Pierson zoude volkomen juist zijn, wanneer hij kapitaalrente en grondrente van elkander had gescheiden. Nu dalen kapitaalrente en loon tegenover de stijgende grondrente en die stijgende grondrente concentreert zich meer en meer in enkele handen. Die grondrente is niet een gevolg van den arbeid van de grond- of kapitaal-bezitter, maar de vrucht van de toeneming der bevolking, van den vooruitgang der wetenschap, van de inspanning der geheele maatschappij, Die grondrente behoort rechtens aan de gemeenschap die haar heeft geschapen. Allen moeten daarvan genieten; zij behoort in de handen van den democratischen staat, waarin alle burgers het recht hebben om te beslissen, hoe dit gemeenschappelijk fonds zal beheerd worden. De Staat moet de eenige grondbezitter en zal dan tevens de eenige rentenier zijn. De kapitaalrente zal dan dalen tot een minimum; het arbeidsloon zal rijzen tot den Standard of life, die dan zal heerschen en de stijgende grondrente zal aan allen ten goede komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als maatregel van billijkheid en ook van opportuniteit, willen wij den grondbezitters den marktprijs van hun land betalen, maar dan behoort de grondrente aan de gemeenschap. Dit te verwezenlijken is de taak van ieder man, die streeft naar vooruitgang op maatschappelijk, ja, op elk gebied. De sociale ellende rondom ons is de worm die knaagt aan den wortel van den boom onzer beschaving. Geen participatie, geen coöperatie, geen philanthropie, geen betere staatkundige wetten, geen verhooging der zedelijkheid, geen grooter ijver, geen meerdere kennis kunnen op den duur eenige verbetering brengen in die sociale ellende, zoolang het kapitalisme de gelegenheid bezit om zich vast te zetten in den grond. Wanneer deze gelegenheid blijft bestaan, dan zijn al onze hervormingen nutteloos; dan nemen luiheid en onverschilligheid bij onze werklieden, dronkenschap, prostitutie, pauperisme, krankzinnigheid en misdaad met den dag toe; dan verdwijnen echte wetenschap en kunst, idealisme en godsdïenstig geloof; dan wordt de maatschappij meer en meer verdeeld in monsterachtige rijken, kruipende lakkeijen en schrikwekkende armen, dan gaat zij met reuzenschreden haren ondergang te gemoet en onze beschaving wordt vernietigd evenals die van het oude Rome. Afkoop van het privaat grondbezit ons reeds door Stuart Mill als taak opgelegd, dat is, Radikalen van Nederland, de eenige weg om een beteren toestand in het leven te roepen. Tegen de noodzakelijkheid en de billijkheid van dezen maatregel is niets in te brengen. De ruimte laat mij niet toe de argumenten te weerleggen die de heer Pierson daarentegen aanvoert bij zijne bestrijding van het boek van George ‘Vooruitgang en Armoede.’ Ik zal dit in een volgend artikel doen. Maar gij radicalen talmt niet. Van den eenen kant snelt de groote conservatieve partij, de invloedrijke bezittende klasse, die meent, dat gij haar wilt berooven, tegen u te wapen. Zij bestaat uit menschen van alle partijen, die alleen op ondergeschikte punten van elkander afwijken, maar als één man | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen u gekeerd zijn, al heeten zij Kuiper, Schaepman, Prof. Pierson of Prof. Buys. Zij schuwen geen verdachtmaking. Het eerste blad van Nederland, de Nieuwe Rotterdammer durft te liegen, dat de heer Mansholt, de radicaal, die in Winschoten in herstemming kwam, tegen een lid der conservatieve partij, het persoonlijk eigendom wilde afschaffen en zij liegt er bij dat de radicale stemmen in Amsterdam ten deele zijn toe te schrijven aan de clericalen. Van den anderen kant dreigt de partij der communisten met een revolutie, die in het ergste geval onze geheele beschaving in barbaarschheid zal doen verkeeren en in het gunstigste geval aanleiding zal geven tot een staat met een despotieke regeering aan het hoofd, die de vrijheid van arbeid en het vrije genot der vruchten van eigen arbeid en kapitaal verbiedt; die tot in bijzonderheden de verhouding regelt tusschen den arbeider en den eenigen werkgever, den staat, die met ijzeren gestrengheid voor ieder zijn werk en zijn loon bepaalt en er tevens voor zorgt, dat het aantal individuen beperkt blijft. Hoe weinig aanlokkelijk, dat groote werkhuis, waarin van geen vrijheid sprake kan zijn, ons ook moge toeschijnen, het is een hemel voor de hongerige, om werk bedelende arbeiders. Bij duizenden en duizenden vergrooten zij jaarlijks de partij der communisten, aan wier hoofd in ons land de heer Domela Nieuwenhuis staat. Radikalen van Nederland, maakt u los van het gelooven op gezag van professoren in de staathuishoudkunde. Verovert u een eigen overtuiging door studie en inspanning. Leest en herleest de werken van Henry George en Stuart Mill en vooral ook die van Michael Flürscheim. Toetst de resultaten, waartoe deze mannen komen aan den feitelijk bestaanden toestand en wanneer gij dan de overtuiging hebt verkregen, dat de tijd daar is om de taak, die Stuart Mill op onze schouders heeft gelegd ten uitvoer te leggen, maakt dan met mij propaganda voor het beginsel van afkoop van het privaat grondbezit door den staat. Maar haast u dan ook, want de tijd dringt. Wanneer gij te laat komt, dan ontstaat hier in Nederland de maatschappij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van millionairs en paupers van de Nieuwe Rotterdammer courant, die zich trots alle kerken en scholen van Kuyper en Schaepman dra zal oplossen in anarchie, - of wij krijgen het nationale werkhuis van Domela Nieuwenhuis met een tiran aan het hoofd, hij moge dan burger-president of directeur-generaal, koning of keizer heeten. |
|