| |
| |
| |
Varia.
De gedachte. - Na ernstige doorlezing en overpeinzing van wat er vóór en tégen de hollandsche literatuur-beweging der laatste jaren geschreven is, heb ik eindelijk ontdekt wát de zaak is en meen ik iets te kunnen meêdeelen, waarvan de openbaring voor goed een eind aan alle debat in deze zal maken. De dichters en prozatoren der nieuwe richtingen leveren over 't algemeen geen slecht werk, goed werk zelfs leveren zij, zij leveren werk, dat van talent getuigt, soms getuigt het zelfs van veel en van meer dan gewoon talent, het door hen geleverde werk. Maar toch zijn zij weinig meer dan een troepje peuteraars en knutselaars, die het publiek bij zijn geachte groote neus willen nemen. Want, in weêrwil van het groote talent, dat zij hebben en waardoor zij zich onderscheiden van schrijvers die geen talent hebben, en in weêrwil van het uitstekende werk, dat zij leveren, waardoor zij als van zelf recht krijgen om hooger in de publieke opinie aangeschreven te staan, dan schrijvers die geen uitstekend werk leveren, niettegenstaande dat alles verliest hun werk alle waarde, want het éene eigenlijke, het éene er-op-aankomende ontbreekt hun, - wat dat dan is? - dat éene, welks gemis hun werk per slot van rekening niets anders doet zijn dan holle klanken en vaag maniërisme, dat éene, dat zij derven, zoo dat men van hun werk, als je de zaak grondig beschouwt, niet anders kan zeggen, dan dat het gedeeltelijk, wat den vorm
| |
| |
aangaat, al het overige daargelaten, met groot voorbehoud, onder veel reserve, wat het uiterlijke kleed betreft, stout is gedacht (met dit laatste woord verspreek ik me) en artistiek is uitgevoerd, dat éene, waaraan zij gebrek lijden - wat daar dan toch meê bedoeld wordt? - dat éene, dat zij in een soort van dekadentenschapswaanzin verwaarlozen, of liever, dat zij niet verwaarlozen, want een schrijver, die dat wezenlijk in zich heeft, die kan dat niet verwaarlozen, maar wordt door inwendigen drang als van-zelf genoodzaakt het in zijn werk te leggen, dat zij dus niet verwaarlozen maar dat zij eenvoudig niet blijken te hebben, want wie die zoo iets werkelijk heeft, kan het verwaarlozen, dat éene, waarvan het ontbreken hun werk vage klanken en hol maniërisme doet zijn, dat éene, welks uitblijven hen een jammerlijke plaats in de wereld-literatuur-historie doet innemen, - want welke auteur van naam speende zich tot nu toe van dat éene? - dat éene, - het moet u allengs duidelijk zijn geworden van welk éene hier sprake is - dat éene, wáardoor alléen kunstwerk den waren adeldom verkrijgt, dat éene, welks aanwezigheid men door literatuur-geschiedschrijvers steeds als een eerste verdienste bij groote auteurs zal vinden geroemd, - dat éene bestaat niet zoo zeer hierin, dat de hollandsche literatuurbewegers der laatste jaren absoluut geen lektuur of studie hebben, ja zelfs niet-eens vreemde talen kennen en dat zij maar-raak schrijven zonder zich in 't minst om de eischen van taal en stijl, vers- en proza-bouw te bekommeren, zoo dat hun werk op een warboel van kinderachtigheden komt te gelijken en men er dikwerf zelfs den vorm, waarop zij zich zoo veel laten voorstaan, niet van prijzen kan, dat éene bestaat ook niet zoo erg daarin, dat zij voortdurend het woord voeren op een toon alsof zij, en zij-alleen, de hoogste wijsheid en het diepste inzicht vertegenwoordigden, dat éene zal men ook niet zoo bizonder ginds moeten zoeken, dat zij een manier hebben om hun afkeuring van anderer arbeid te kennen te geven, waarvoor het woord schelden eene te zachte benaming is, maar die men veeleer slecht-schelden, gemeenschelden zoû moeten betitelen, - want schelden kan niet
| |
| |
zelden aardig, dat is geestig zijn, dat is schilderachtig, zooals schilders schelden of teekenachtig, zoo als teekenmeesters schelden; luister maar eens, indien gij door de een of andere volkswijk wandelt, of gij komt voorbij een pakhuis, welke teekenachtige volksuitdrukkingen, die u de zeventiende-eeuwsche letterkunde te binnen brengen, gij niet nu en dan zult vernemen; zoo hoorde ik laatst door twee mannen, die oneenigheid hadden, elkaâr toevoegen..... woorden, die ik zoû herhalen om u aan de 17-eeuwsche letterkunde te doen denken, indien de bescheidenheid en de voegzaamheid mij dat niet verbood; - dat éene is dus onder al het opgesomde niet aan te treffen, maar ik heb dat alles slechts opgesomd om aan te toonen met-een hoeveel er, behalve dat éene, den literatuur-bewegers nog te verwijten zoude kunnen zijn, - dat éene, dat is, dat is datgene, dát bestanddeel van elke waarachtige kunst, dat hierom een bestanddeel van elke waarachtige kunst is, om dat het het eenige is wat, als men de zaken op den keper beschouwt, den mensch van het dier onderscheidt, hem op den naam van mensch doet aanspraak hebben, en de edelste gaaf door den schepper, of, wilt ge, door de natuur hem geschonken, dat éene, waarover de edelste geesten van alle tijden steeds de edelste blijdschap hebben besefd, dat éene, dat is .... de gedachte.
De gedachte is 't, de gedachte, de gedachte, de gedachte: het gedachten-leven Aan de dichters en prozatoren der nieuwe richtingen (eigenlijk, indien men de zaak ter-dege beziet, zijn hun richtingen niet nieuw, want ten allen tijde en in alle landen heeft men zoo over kunst gedacht als deze peuteraars en knutselaars er over denken en al tijd heeft men kunst gemaakt, die precies gelijkt op de hunne, de stemmingskunst werd al door Mozes beoefend, toen hij woedend tegen de rotsen sloeg, en. wat het naturalisme betreft, deze zinnelijke en walgelijkheden-beschrijvende kunst vond haar eersten vertegenwoordiger in Adam, toen Eva tegen hem zei: magge we geen flessie, lekker ventje? en Adam, die juist een leeuw leerde ópzitten, van ja knikte), aan die dichters en prozatoren dus, ontbreekt de gedachte. Schrijven zij lyriek, dan
| |
| |
geven ze niets dan stemmingen, schrijven zij epiek, dan geven ze alleen het dierlijke leven, en niet-alleen alleen het dierlijke, maar alleen het laag-dierlijke.
Het gedachten-leven wordt dus verzuimd, zoowel het gedachten-leven van den auteur als het gedachten-leven der beschreven personen. Dit had ik nu gehoord, en nu wist ik het. Ik had 't twintig maal gehoord, ik had 't vijftig maal gehoord, ik had 't vijfhonderd maal gehoord, de gedachte is er niet, de gedachte is er niet, zij geven maar stemmingen, zij geven maar dierlijk leven, maar geen gedachte, waar is de gedachte, waar blijft de gedachte? Iedereen had en heeft 't gezegd, simpele joernalisten en voorzitters van kongressen, de heele literaire pers heeft er van gedreund, van dat de gedachte er niet was, het talent was er, maar niet de gedachte; het stond in twintig bladen en tijdschriften, en duizenden, die het gelezen hadden, herhaalden het, op straat, in de huiskamers, in de koffiehuizen; de gedachte, de gedachte gaat weg, de gedachte is weg uit de literatuur, de gedachte is verloren, weg, weg, weg de gedachte.
Die is toen in mijn kop blijven zitten, die gedachte, dat de gedachte mankeerde, ik heb haar rond gedragen door heele dagen levens, als een heet stuk lood op mijn voorhoofd, en al tijd, al tijd moest ik er aan denken, al tijd wás zij er, die vreeselijke brandende gedachte aan de gedachte. En ik wist niet, neen ik kón maar niet te weten komen, wat de gedachte was, de gedachte die ontbrak in de nieuwe richting, in de richting, richting, richting in de literatuur. Groote God, ik wist toch wel wat literatuur is, ik-zelf, mijn héele zelf, mijn heele levende ik was éen bewuste passie van literatuur, en ik kón het begrip maar niet vatten, dat in dat woord gedachte besloten is. Vader, moeder, voogd, nichtje, neefje, vriendje, zoontje, help mij, help mij, wat is dat, de gedachte, de gedachte die ontbreekt in de literatuur! Ik wíl dat weten, ik wil weten wat dat is die gedachte, ik wil het, hoort gij wel, ik wil dat kennen, o laat mij de gedachte kennen! Ik moet mij dat toeëigenen, de wetenschap van de beteekenis van het woord gedachte.
| |
| |
Want zoo als een man loopt onder een stortregen, die hij ziet vóor hem en achter hem en naast hem, die hij hoort druppelen op zijn hoed, ziet spatten op den weg en op zijn schouders, die hij hem voelt doorweeken, langzaam dringend door al zijn kleederen tot zijn huid nat is en huivert en hij-zelf als geheel doorregend, zoo ben ik gegaan met een overgegeven gemoed door de bloeyingen van de woordenkunst in de tijden, en wat zij gezegd hebben, de Grieken, en gedroomd de Italianen en geroepen en geschreid de Engelschen, dat heb ik doorvoeld dat mijn wezen er van rilde; en in mijn eigen kunst ben ik gegaan, alleen zijnd met haar, en ik zag haar geheel als zij ruischte om miju verlangen, en ik wilde de gedachte, ik eischte de gedachte, ik schreeuwde om de gedachte. En ik zag groote schoonheid, witte gezangen en roode liederen en gouden klachten, maar de gedachte was niet in haar, zij was gevoeld, niet gedacht.
Toen ben ik gaan wezen alleen met mijzelf en heb mij in wanhoop bekend, dat ik de gedachte nooit zoû zien, haar nooit zoû weten en kennen, nooit, nooit voor mij de gedachte.
En zoo geloof ik na, dat het met de anderen ook is. Wij, geen van allen, kunnen de gedachte machtig worden. Het is een gebrek, een lakune in de hersens. Daar hoeft dus verder niet over te worden gesproken. De lieden van stemming en de lieden van dierlijkheid kunnen zich de gedachte niet denken in de kunst. Een natuurverschijnsel als een ander.
10 Maart '88.
L. v. Deyssel.
Zedelijkheids-causerietje. - A.: Foei, meneer B, had ik dát nu van u kunnen denken? - B.: Wát, meneer A? - A.: Foei, meneer B, permiteer het woord, maar wat heeft u daar een wálgelijken roman geschreven! - B.: Wel, meneer A, het spijt me bizonder dat u niet gunstiger over
| |
| |
mijn boek denkt. - A.: Foei, meneer B, welk rechtschapen mensch zoû over zóo'n boek gunstig kúnnen denken! Het is eenvoudig onzedelijk, meneer, het is een onzedelijke of zedelooze roman. Foei, meneer B, foei, foei! - B.: Het is een naturalistisch geschrift.... - A.: Onzedelijk, zeg ik, ja, ik zeg zedeloos. Hoor eens, meneer B,: ík sta waarlijk niet bekend voor overdreven preutsch of fijn of vroom, ik ben een rechtzinnig liberaal, maar in de leesboeken of romans behoort toch een zekere zedelijkheid... - B.: Pardon, een naturalistisch geschrift...- A.: Behoort toch, zeg ik, de zedelijkheid te worden in acht genomen. Denkt u, dat ik aan mijn vrouw ... - B.: De naturalistische theoriën... - A.: Neem me niet kwalijk, u laat me niet uítspreken, theoriën of geen theoriën, infaam is infaam, denkt u dat betheoretizeerde infamie een greintje meer waard is dan gewone infamie? Maar, wat ik zeggen woû, denkt u dat ik aan mijn vrouw, die toch zeer ontwikkeld is,... B.: Houd mij ten goede, u heeft míj niet uit laten spreken, tot de naturalistische theoriën behoort, dat... - A. (luider): ja ja ja, allemaal goed en wel, dat kénnen we, als u me niet telkens in de rede viel, zou ik gezegd hebben, dat ik mijn vrouw zoo'n boek niet kan voorlezen; ziet u, ik ben geen erge romartlezer, ík ben meer voor de degelijkheid, maar, zoo aan het thee-uurtje, ziet u, dan zegt mijn vrouw, kom Hendrik, ik heet Hendrik naar wijlen een oud-oom van me, kom, Hendrik, zegt ze dan, lees me eens wat voor, is er iets nieuws? Johanna (dat is onze dochter), heeft den heelen dag geborduurd en gewandeld, wij snakken allebeî naar een kopje thee en een beetje lektuur. Denkt u, meneer B, dat ik het dan zoû wagen ook maar éen bladzij van uw boek voor te lezen? Dat ik het mijn dochter... - B.: Neen, zeker, maar de naturalis... - A.: dat ik het mijn dochter in handen zoû durven geven? Voor geen geld van de wereld, meneer, ik zoû er mij zelf om moeten verachten. - B.: Natuurlijk, dat moet u ook wél laten, en wat nu het overige aangaat, ik geloof dat wij met ons gesprek niet veel zullen ópschieten, wacht, - past u op, die man met dien baal op
| |
| |
zijn schouder zoû u omver kunnen loopen, - en daarom zal ik maar beproeven of de Redaktie van den Nieuwen Gids een causerie over de onzedelijkheid van mij wil opnemen, dan kan u op uw gemak mijn zienswijze leeren kennen. - A.: Dank u wel, die lompert met zijn baal had mij daar bijna aangestooten, enne... een causerie, zegt u, ja, dát moet u natuurlijk zelf weten, ik voor mij vind de zedelijkheid een te ernstig onderwerp voor een causerie, maare... we zijn hier juist voor Wijnand Fockink, willen we niet tot afscheid een hartversterking gaan nemen, om u de waarheid te zeggen word ik niet graag op straat gezien in gezelschap van, enfin, van den auteur van, enfin, van zoo een onzedelijk boek. - B.: Wel vriendelijk, meneer A., maar ik drink niet graâg een glaasje met iemand, die niet op mijn gezelschap gesteld is. Dus, tot plezier, meneer A., tot genoegen. - A.: Tot ziens, meneer B., het is me zeer aangenaam geweest.
Ik ga nu dingen zeggen, die op verscheidene manieren al gezegd zijn, maar die niet algemeen onthouden schijnen te wezen, ik bedoel dat het hooggeachte publiek, die niet de eer van een plaatsje in zijn hooggeacht geheugen schijnt te hebben waard gekeurd. Ik wensch twee zaken te betoogen: Vooreerst, dat een zoogenaamde naturalistische roman eigenlijk geen ‘roman’ is, ten tweede, dat er, in zake kunst, eigenlijk noch van zedelijkheid, noch van zedigheid sprake kan zijn.
Er komt in Nederland een boek uit. Wat is dat, een dissertatie, een program voor doleerenden, een prentenboek voor de jeugd, zijn het verzen, is het een werk over strafrecht of chirurgie of zoo? neen? O, dan is het een roman. Een roman, dat wil zeggen het een of ander aangenaam, koddig of verheven verhaal, of ook wel een interessant of nuttig verhaal, een roman, dat wil zeggen een werk zooals Van Lennep, Bosboom-Toussaint, Dickens, Dahn, Ebers, miss zoo en zoo en ook die andere miss, George Sand, Melati
| |
| |
van Java, enz. er schreven of schrijven, een verhaal ‘spelende’ in vroegeren of in den tegenwoordigen tijd, een verhaal met misdadige of verheven karakters of met edele gedachten, met geleerde historische inzichten en met schilderachtige natuurbeschrijvingen. De mannen, zoo zij geen letterkundigen of letterliefhebbers van beroep of aanleg zijn, nemen het op, zien het in en leggen het weêr neêr, om aan hun kantoorof studiezaken te gaan; want de roman is voor de vrouwen en de plattelands-renteniers. De roman dus is voor de vrouwen; de verhevene en historische romans en de romans met edele gedachten zijn voor de ‘ontwikkelde’ vrouwen, dat wil zeggen voor onderwijzeressen, porseleinschilderessen, piano-jufvrouwen ‘met lectuur’ enz.; de aardige, in dezen tijd spelende en schilderachtige romans zijn voor de kostschoolmeisjes en de luye renteniersvrouwen. Als de vrouwen die romans dan gelezen hebben, vertellen ze er 's avonds in de huiskamer wat van aan de thuis-gekomen mannen, die dat dan ‘aardig’ of ‘mooi’ vinden. Er zijn ook nog romans voor het boekenrek van jongeluis-kamers en het valies van handelsreizigers. Dat zijn de pittige of onzedelijke romans, waarvan men op een fatsoenlijk familieavondje niet spreekt, maar waarvan men in het koffiehuis zegt: heb je dát al gezien? nou, das óok kras, hè? Dat zijn de romans van Pigault Lebrun, Paul de Kock, enz.
Van 1820 tot 1860 is er in de kunstkritiek een sterke neiging merkbaar om kunst en industrie elkaâr te doen naderen en tot éen begrip te maken. Vandaar het woord kunstnijverheid. En in de meeningenzee van tegenwoordig is nog een strooming in dezelfde richting waar te nemen. Ik ben echter een golfje in een strooming naar den ánderen kant, en wensch het maken van strenge afscheidingen tusschen kunst en nijverheid te bevorderen Aan al de bovengenoemde soorten van verhalen wensch ik de betiteling van ‘kunst’ te onthouden. Dat alles is nijverheid, industrie, kunstnijverheid zoo men wil. De voortbrengselen dezer kunstnijverheid nu noemt men ‘romans’ en om dat dát nu een- | |
| |
maal
een onverdelgbaar gebruik is, was het beter, dat men de voortbrengselen van het naturalisme, die ‘kunst’ zijn, niet ‘romans’ noemde. Men gaat echter voort ze romans te noemen, daar er geen beteren naam nog gevonden is.
Toen Zolaas werk in Holland werd ingevoerd, zagen de menschen, dat dat geen preêken en geen wetenschappelijke verhandelingen en geen verzen waren, en ook geen kinderboeken, dús waren het ‘romans.’ In die romans vond men vol-uit zaken beschreven, die men gewoon was slechts in pittige of ‘onzedelijke’ romans aan te treffen, de menschen hadden Zolaas theorien niet gelezen, merkten het essentieële onderscheid niet tusschen Paul de Kock en Zola, - dús vonden zij Zolaas werken onzedelijk. Het waren romans en zij waren onzedelijk, dús waren het onzedelijke romans.
Bij-ongeluk waren nu echter toevallig Zolaas werken en alle dergelijke noch romans, noch onzedelijk. Ik zal niet uitleggen waarom, want ik maak nu geen filosofiesch-literaire verhandeling, ik maak maar een praatje over letterkunde. Wij nemen dus voor even aan, dat Paul de Kock's werk géen en Zolaas werk wél kunst is.
Nu de zedelijkheid en de zedigheid in de kunst. Tot een kunstenaar, van zijn werk sprekende, te zeggen: foei, wat is dat onzedelijk! of: u mag niet onzedelijk zijn!, dat is net 'etzelfde als dat je tegen iemant op een zwemschoolgaanderij zoû zeggen: foei, hoe onbetamelijk, welke mijnheer loopt er nu met bloote borst en beenen! Te spreken van zedelijke of onzedelijke kunst is een onlogiesch verband brengen tusschen twee onvereenigbare begrippen. Men zegt van een tafel dat zij rond of vierkant is, van amandelen dat zij zoet of bitter zijn, van een raadgeving, een thezis of een pedagogische methode dat zij zedelijk of onzedelijk zijn, van iets dat zich als kunst aanmeldt dat het kunst, dus mooi, of geen kunst, dus leelijk, is. Even-min als een tafel bitter of een
| |
| |
raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen. Dat is zóo waar, dat zoodra een kunstwerk zedelijk is, m.a.w. zoodra er een raad in wordt gegeven, of een thezis in wordt verdedigd of er een voorbeeld ter navolging in wordt gesteld, het áanstonds óphoudt een kunstwerk te zijn, althands op de plaats waar de raad, de thezis of het voorbeeld zich bevindt.
Het verband, waarin men de woorden kunst en zedelijkheid kan bezigen, is tweërlei: men kan zeggen b.v. van een vader, die aan zijn jonge dochter een literair kunstwerk te lezen geeft, waarin sexueele verhoudingen zijn beschreven, men kan zeggen, indien men het voor het geluk der jonge dochter beter vindt, dat zij daarvan geen kennis neemt, die vader doet onzedelijk; én men kan zeggen tot een kunstenaar, die om het publiek te behagen zijn kunstwerk aangenaam vervalscht: kunstenaar, je doet onzedelijk, je werkt er toe meê om het kunst-gevoelen der menigte ziek te maken.
Zedelijk is: bevorderen van menschengeluk, onzedelijk is: bevorderen van menschenongeluk. De verkeerdelijk onzedelijk genoemde kunst wil er niet toe meêwerken haar lezers ongelukkig te maken door hen, geprikkeld door de zaken, die zij gelezen hebben, zich te veel aan wellust of drankgenot te doen overgeven, evenmin als zij het tegenovergestelde beöogt, de lezers namelijk terug te brengen van te veel wellust of drankgenot. Want de kunst wil niet in díen zin het menschengeluk bevorderen, dat zij van dadelijken invloed op hun gedrag zoû willen zijn. Zij wil het alleen zóo, dat zij hun, gedurende den tijd dat zij de kunst lezen of zien of hooren, den hoogsten geluksstaat geeft, welke geluksstaat ook later gedurende hun heele leven in door herinnering opgewekte stemming in hen kan te-rugleven, zooals men zich aangenaam aangedaan voelt bij het naneuriën eener geliefde melodie.
| |
| |
Een week later ontmoeten de heeren A. en B. elkaâr weêr.
B (A tutoyeerend omdat hij zeker is hem van meening te hebben doen veranderen): Zoo, mijn beste A., wat heb ik je in lang niet gezien. - A.: U vergist u, meneer B., tien dagen geleden nog. - B.: Wel, en heb je mijn causerietje gelezen? Dan ben-je zeker wel overtuigd nu, hè? - A.: Meneer, ik kan niet in diskussie treden met iemand, die zoo'n onzedelijken roman heeft geschreven. Ik groet u.
6 Mrt. '88.
F.H.
Een April-grap. Mr. I.N. Van Hall over De Nieuwe Gids. Het Gids-nummer, waar de grap in staat, is pas verschenen; en het is prettig dât óns nummer nog nìet verschenen is, omdat het jammer zijn zou, als De Nieuwe-Gids-lezers niet gaauw wisten van die grap in De Gids. De heer Van Hall is die grappige man, die er allerlei wetenswaardigs in zegt over óns en onze boosheden. Wij hadden al lang gedacht: als de Gids ereis loskomt, dan zal het bar wezen. En het is bar. Hoor maar:
1o. (Wij) willen dat er over ons gesproken worde. Dat gebeurt zoo zelden, bedoelt de heer Van Hall. Daarom schrijft hij nu nu over ons.
2o. Wij zijn jonge mannen en gebruiken ongewone woorden. Dat is in tegenstelling daarmee, dat de heer Van Hall een on-jeugdig man is en nooit iets ongewoons zeit.
3o. Het effect van ons optreden is niet zoo geweest als wij verwacht hadden (nu ja, dat is een klein jokketje) en toen zijn we bij elkaar gekomen en hebben gezegd tegen elkaar: weten jullie wát? nu gaan we nóg ongewoner woorden gebruiken en allengs scheller en scherper spreken. Omdat wij van den heer Van Hall gezegd hebben dat hij het a.b.c. van de literaire kritiek niet kent, zijn wij bovendien ongemanierd (bl. 137).
| |
| |
4o. De heer Hack van Outheusden is veel te veelzijdig, zoo veelzijdig als mr. Van Hall nooit zou durven zeggen dat hij is. Dat komt niet te pas. (bl. 139).
5o. De eenige Hollandsche letterkundigen waarvoor wij sympathie hebben, zijn Dr. Doorenbos en Multatuli. Huet waar wij ook wel van houden, noemt de Heer Van Hall niet; maar dat is vergefelijk, want Huet, die evenmin als wij sympathiseerde met zijn collega, den Gids-criticus, noemden den Heer Van Hall óok nooit. - (bl. 140.)
6o. Wij zeggen wel dat wij hervormers zijn, maar dat hebben wij mis. Voor zoo ver wij verstandige dingen zeggen, zijn wij het eens met den Heer Van Hall, en al de rest is on verstandig en telt dus niet mee. (bl. 141-42.)
7o. Wij zijn inkonsekwent want de Heer Van Eeden houdt niets van Hofdijk en onze literaire kroniekschrijver wel een beetje. Wat moet men daarvan denken? (bl. 144.)
8o. Onze houding tegenover de naturalisten is zwak, bedenkelijk zwak. Wij moesten ‘onverdraagzaam’ wezen, zooals de Heer Van Hall, dat zou ons beter staan. Wij staan lijnrecht tegenover het naturalisme - volgens onzen aanklager -; en al zeggen wij nu zelf van niet, dan is dat zeggen een frase. (bl. 145.)
9o. Van Deyssel's stuk over La Terre hebben wij geplaatst omdat wij niet anders dorsten, volstrekt niet omdat wij dat stuk, waar we 't niet geheel mee eens waren, zoo mooi geschreven vonden, en zoo graag in ons tijdschrift wilden zien. Dat wij het plaatsten, zegt Mr. Van Hall, was karakterloos, (blz. 146).
10o. Ons artistiek gevoel is nul, want we hebben Van Deyssels Liefde mooi gevonden, terwijl de heer Van Hall het boek uiterst bedenkelijk vindt. En, bovendien, dat wij tegen Van Deyssel niet gezegd hebben, wat de heer Van Hall hem wòu gezegd hebben, ‘bewijst juist niet voor de oprechtheid en onafhankelijkheid van het tijdschrift tegenover zijn medewerkers’ (bl. 147).
11o. Ons verstand is, als niet overeenkomende met dat van den Heer Van Hall, niet bruikbaar. (bl, 146).
| |
| |
12o. De Heer Albert Verwey is volgens den Gids-schrijver l'enfant terrible van De Nieuwe Gids. Ook heeft die redacteur het ongemak, dat hij hinderlijk weinig gewoonheden of banaliteiten schrijft. (bl. 148).
Wij geven dit vroolijk aperçu van het Gids-opstel, niet omdat het ons van zooveel belang lijkt, wat onze honderden zooveelste beoordeelaar bij al het vorige voegt, maar omdat het boven andere soortgelijke schrifturen uitmunt in kompleetheid en, immers reeds uit dit overzicht te apprecieeren, fatsoenlijkheid.
|
|