De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
I.Als men spreekt van de politiek van De Gids, bedoelt men noch de zenuwtoevallen van den Heer Charles Boissevain noch zijn achterklap, en ook niet het lijden en strijden van den Heer Quack, maar men bedoelt de artikelen van den Heer Buys. Er staat een groot en deftig huis in de wijk van onze periodieke literatuur, hoog van gevel, met weinige vensters, niet aan de volste straat maar wat achteraf gelegen, en nu en dan treedt op den breeden stoep een kalm man, komende uit de deur, die wijd open is gegaan en stil weer wordt gesloten, en hij houdt eene redevoering over de staatkunde van den dag, steeds eenigszins uitgebreid, met een stem die zich niet vermoeit en gebaren die vrij zijn van overdrijving, vol zelfvertrouwen, zonder lachen of schreien, breed-pratend, ernstig, vast, wél-doordacht. En geen wandelaar die den redenaar voorbijgaat, zonder even stil te staan en te luisteren, maar de meesten begrijpen hem niet, want hij spreekt een taal die de hunne niet is. De spreker zelf gevoelt geenszins hoe elken keer de rol van een politieken Rip van Winkle meer en meer begint overeen te komen met zijn houding. Hij noemt de dingen van onzen tijd met namen | |
[pagina 129]
| |
uit den zijnen, en hij meent dat de dingen van zijn tijd nog bestaan, omdat hij de namen nog gebruikt die men er toen aan gegeven had. Zoo is van zijn beeld, waaraan toch geen waardigheid ontbreekt, de komische zijde duidelijker zichtbaar dan men wenschen zou, en tegelijkertijd stemt het tot overwegingen van de vergankelijkheid van het aardsche, die de neiging tot scherts verdrijven. Want zij is van zeer gemengden aard, de aandoening die men voelt oprijzen als men bedenkt, hoe er steeds lieden gevonden worden, bereid om op hunne beurt het verouderde in bescherming te nemen, een verloren zaak de hunne te blijven noemen, den hopeloozen strijd te strijden van het gisteren tegen het heden. Er is niets in de geschiedenis van het verleden, noch in de ervaring van den dag, dat aan de beginselen van het behoud eenige andere glorie belooft dan die van een eerlijke begrafenis, maar zoo de menschelijke natuur wil dat geen beweging onbelemmerd haren weg vervolge en niets plaats hebbe zonder overgangen, moeten wij de lieden niet hard vallen, die in de algemeene huishouding het noodzakelijk kwaad zijn. En evenmin mogen wij de vertegenwoordigers van den vooruitgang bovenmatig prijzen, want als het onvermijdelijk is dat elk geslacht en elk tijdvak zich ter ruste begeeft wanneer de dag voor hem geëindigd is, dan zullen ook de mannen van vandaag eens de gordijnen om het ledikant laten dichtvallen en enkel in den droom den strijd blijven voortzetten. Even onaangenaam als de gedachte is, dat onze tanden eenmaal zullen uitvallen en onze knieën gaan beven, even zwaar drukt de fataliteit van zijn ideeën zoo lief te zullen krijgen als zijn fouten, en aan beide te blijven hechten met de ijverzucht van een wantrouwend minnaar. Want wie van ons die tot zichzelf durft zeggen: gij zult niet verouderen als de overigen. De stoutste wensch en de hoogste verwachting moet besloten zijn in de bede, dat gij niet ál te lang zult wachten met de ontdekking te doen die de anderen vóor u hebben gedaan, dat gij zijt blijven stilstaan. Maar stilstaan zult gij, even zeker als de politiek van De Gids is blijven stilstaan. | |
[pagina 130]
| |
II.Wanneer men juist een verkiezings-periode heeft meêgemaakt, en herhaaldelijk heeft moeten aanzitten met het valetaille der liberalen, is het bijzonder aangenaam te hooren naar de verstandige woorden van den Heer Buys. Hij insinueert niet, hij liegt niet, hij hitst niet aan, hij ruit niet op, hij redeneert, hij betoogt, hij schrijft goed, en, zoo Damas gelijk heeft dat den Haag te fatsoenlijk is voor de liberalen, dan behoorde de Heer Buys te wonen in den Haag. In het Januari-nummer van de Gids, toen de nieuwe grondwet was afgekondigd, spreekt de Heer Buys over de teleurstellingen die de heerschappij der Kamer-meerderheid hem heeft bereid, en over de verwachtingen die hij koestert van de nieuw te kiezen vertegenwoordiging. De Heer Buys is dus noch verstokt conservatief, noch blind voor de fouten van zijn vrienden. Hij is zoo vrijzinnig als men in billijkheid verlangen mag, en het programma dat de Heer Buys aan het slot van zijn artikel aanduidt, is in het minst niet reactionnair. Maar waarom men op de uitvoering van zulke programma's niet te veel moet hopen, en waarom deze opstellen zoo'n bijzondere aantrekkelijkheid hebben uit een antiquarisch oogpunt, is het gebrek aan kennis van onzen tijd dat hun auteur aan den dag legt. Hij gevoelt te weinig van zijne behoeften, hij weet niet genoeg van zijne eischen. De onontwijkbare drang der omstandigheden moge ook den Heer Buys bewegen, sommige zaken als mogelijk en wenschelijk voor te stellen, men kan niet verwachten dat hij en zijne geestverwanten zeer krachtig zullen streven ze in te voeren, zoolang zij zich dermate in den aard en de beteekenis van die zelfde omstandigheden blijven vergissen. Zij zeggen wel, en bovendien meent de Heer Buys het ernstig, dat zij dit en dat noodig vinden, maar de manier waarop zij er over praten en hunne algemeene politiek zijn zoo ouderwetsch, dat tusschen deze praemisse en die conclusie een somtijds komisch verschil op te merken valt. De voornaamste grief is wel deze, dat zij nog steeds spreken over het volk zoo | |
[pagina 131]
| |
als men in 1848 er over sprak, en geen onderscheid maken tusschen de heerschende klasse en het volk-zelf. Op deze bewering zal veel kunnen worden afgedongen, maar men mag zeggen dat in 1848 alleen de thans nog regeerende bourgeoisie het zelf-bewuste gedeelte van het volk was. En ik verlang niet, dat men met het overige deel rekening houdt. Maar sedert dat jaar is het getal van hen die hunne aanspraken als mondige burgers willen laten gelden, steeds grooter geworden. Als men nú zegt: het volk, dan mag men daar niet meer alleen onder verstaan de welvarende burgerij. En men moet er nadrukkelijk op wijzen dat men in ons parlement alleen de vertegenwoordiging van die klasse kent, en dat dus zeer onvolledig de staatkundige lotgevallen van ons volk werden waargenomen door hen, die enkel op de geschiedenis van het parlement letten. Aangenomen dat men dit vóor en eenige jaren ná 1848 niet behoefde te doen, zal zeker geen mensch van dézen tijd ontkennen, dat men de verschijnselen van tegenwoordig behoorlijk begrijpen kan, zonder als de voornaamste karaktertrek van onze periode te gevoelen de bijzonderheid, dat er éene helft van de natie is die welvarend en machtig is, en eene andere helft die arm is en onderworpen. De partijen weten het en haten en vreezen elkaar zooals de bewoners van hemel en hel. Dat kan men verontschuldigen, goedvinden of afkeuren, maar men kan het niet ontkennen. De opkomst van deze laatste partij, het toenemen in zelfbewustheid, aan invloed, in begeerigheid, is het motief van onze historie in de laatste jaren. De democraten zijn het, die deze beweging wenschen te bevorderen, en zoo mogelijk zonder revolutie te leiden tot het doel. Eenige van hunne middelen worden thans ook aangeprezen door den Heer Buys en door zijne geestverwanten. Het zijn uitvloeisels van het eeuwen-oude idee, van het zelfde liberale beginsel dat door hen indertijd tegen húnne vijanden, de voorstanders van een absoluut Konings-gezag, werd ingeroepen. Nu de klasse die tegen de liberale bourgeoisie in verzet komt, op hare beurt en ten haren behoeve de toepassing van het vrijzinnige prin- | |
[pagina 132]
| |
cipe eischt, deinzen velen van de bourgeoisie terug. Zij had haren naam van liberaal aan de zelfde denkbeelden te danken, waarom men haar thans met recht conservatief noemt: toenmaals omdat zij die denkbeelden in haar eigen voordeel wilde exploiteeren, en nu, omdat zij anderen weigert wat deze door de verwezenlijking daarvan zouden verkrijgen. De Heer Buys behoort tot hen, die geneigd zouden wezen niet langer op die manier liberaal te zijn, maar zonder dat zij de onvermijdelijkheid van de dingen van dezen tijd genoegzaam voelen, om vol vertrouwen en met geestdrift den vooruitgang te begroeten, dien de democraten in de volksbeweging meenen te bespeuren, een vooruitgang even noodzakelijk en eerbiedwaardig als de gebeurtenissen van 1879 en van 1848. En men zou alles wat de Heer Buys wilde toestaan, gedwongen fraaiigheden kunnen noemen, als men met die woorden de eerlijkheid van den auteur niet ten onrechte verdacht zou maken. Ik meen dat men de waarheid meer nabij komt, als men de concessies van den Heer Buys toeschrijft aan den onbewust onderganen invloed van de ideën van déze periode op een man uit een vorige. Op deze wijze gezien, doet het archeologisch onderzoek niets af van de waardigheid van den Heer Buys, noch van de vermaardheid van zijn vrijzinnig gemoed. | |
III.Toen de Heer Buys in de Gids de wordende grondwetsherziening had besproken, vond ik gelegenheid om in dit tijdschrift op te merken hoe zijne theorie van de politieke quaestie zijn geheel politiek stelsel deed kennen; want de Heer Buys noemde slechts die zaken politieke quaestiën, waarbij de belangen van de een of andere groep der heerschende maatschappelijke klasse betrokken waren. En hij zeide dit zonder ironie, niet als een bestraffing van het egoisme van die klasse, en zonder te gevoelen dat hij verzuimde er bij te voegen hoe onze tijd beheerscht wordt door vraagstukken, die dan eigenlijk in het geheel geen politieke quaestiën waren omdat | |
[pagina 133]
| |
de partij die de macht in handen had, zich zoo min mogelijk met hen inliet. Nu de grondwetsherziening voltrokken is, zijn het de teleurstellingen en de verwachtingen van den Heer Buys die deze zelfde zienswijze illustreeren en tot de bovenstaande karakteristiek aanleiding hebben gegeven. Het blijft den Heer Buys ontgaan dat de natie en de klasse die regeert, niet dezelfde menschen zijn; het volk van den Heer Buys en het volk zijn twee. Want het volk gaat waarlijk niet met groote kalmte een nieuwe orde van zaken tegemoet wegens de drie redenen die de heer Buys meent gevonden te hebben. Ten eerste zou men kunnen zeggen dat het volk in het geheel niet kalm is, maar dit is een appreciatie die ik in het midden laat; de Heer Buys houdt misschien van zulke sterke emoties dat de tegenwoordige bewegingen hem nog maar zeer lax voorkomen. Maar de redenen die de auteur opgeeft zijn zéker onjuist. ‘Ik noem die oorzaak te liever omdat daarin een welverdiende hulde ligt opgesloten aan het adres van die liberale partij, welke het tegenwoordig - te gelijk van alle kanten bestookt - soms hard genoeg te verantwoorden heeft. Spreekt uit de kalmte welke bij de jongste herziening voorzat, niet de bekentenis, dat het verleden al zeer weinig aanleiding om over ondervonden leed te klagen achterlaat? De geestdrift waarmede een volk de toekomst te gemoet gaat, vindt veelal in zijne grieven tegen het bestaande haar voornaamste voedsel. Welnu dit voedsel moet hier al zeer schaarsch voorhanden zijn geweest, wanneer het omgezet in geestdriftig verlangen naar verandering, een zoo armoedig resultaat oplevert’. Iemand die niet blind geboren is, en dat is de Heer Buys zeker niet, moet het van ouderdom geworden zijn, om zich zóo te kunnen vergissen. Als het waar is dat men zich gedurende de behandeling der herziening, en nadat zij tot stand was gekomen, vrij bedaard heeft gehouden, dan is het omdat men reeds vele jaren de verrichtingen der Staten-Generaal met groote onverschilligheid gadeslaat, en wel verre van een hulde te bevatten aan de partij die de meerderheid had en niettemin werkeloos | |
[pagina 134]
| |
bleef, is de koelheid van het publiek een teeken van wantrouwen. Van wantrouwen der menigte in het bedrijf van een klasse, die niet verwacht wordt een wijziging der constitutie te maken, waarbij de belangen van het land naar behooren worden behartigd. De eenige troost was, dat het kwalijk slechter kon worden en dat de drang der tijden de liberalen wel zou noodzaken te doen wat de Heer Buys eenige maanden geleden noemde, zich onderwerpen aan een liberalen maatregel. Deze partij wekt overigens noch vertrouwen, noch hoop, noch dankbaarheid. Als de nieuwe grondwet geen geestdrift heeft veroorzaakt, dan komt het dáarvandaan dat de nieuwe grondwet geen geestdrift waard was, nog minder om hare bepalingen-zelve dan wel wegens de omstandigheden waaraan men die bepalingen verschuldigd was. Het volk weet al te goed dat hare grieven door de besturende klasse niet uit eigen beweging worden verholpen en blijft daarom koud bij hare beraadslagingen over maatregelen voor ‘de toekomst’, beseffende dat een ‘geestdriftig verlangen naar verandering’ door geheel andere gebeurtenissen moet worden verwezenlijkt. En men moet goed in het oog houden dat de Heer Buys alleen de censuskiezers bedoelt als hij van het volk spreekt, om zijn geduld niet te verliezen bij citaten als het bovenstaande. Behalve deze oorzaak, behalve de tevredenheid van het volk over het gedrag der vertegenwoordiging, noemt de Heer Buys nog twee andere redenen waarom men zoo weinig drukte zou gemaakt hebben over de nu volbrachte herziening. De eene is dat die herziening thans niet, zooals in 1848, de eigenlijke vestiging van het parlementaire stelsel beoogde, maar alleen wegens de uitbreiding van het kiesrecht politiek belang had; de andere, omdat het geloof aan de voortreffelijkheid van dat stelsel toen algemeen was, en tegenwoordig vrij wel verdwenen is. Dit zal alles wel zoo zijn, en tegen den achtergrond van deze beschouwingen komt de staatkundige gestalte van den Heer Buys volkomen duidelijk uit, de figuur van den man, die de feiten van 1848 ziet als gewichtige historische gebeurtenissen, als paragrafen uit leerboeken | |
[pagina 135]
| |
en de dingen van dezen tijd als herhalingen op kleinere schaal en als uitvloeisels van de grootere daden der heengegane geslachten; niet lettend op deze alles-beheerschende omstandigheid, dat wat men thans niet ziet voornamer is dan wat men ziet, en dat de machten die zullen beslissen over de lotgevallen der menschen, nog geen plaats hebben gekregen in zijne verouderde terminologie. En hier is een citaat dat aan het beeld van den Heer Buys de kroon op het hoofd zet: ‘.... men legge de jongste grondwetsherziening naast die van '48 en vrage naar beider beteekenis. Immers wat zulk eene herziening voor alles bedoelt, is aan de geslachten die komen de teleurstelling te besparen, door vroegere geslachten ondervonden, en vandaar dat zij altijd naar wapenen zoekt om misbruiken, in den lateren tijd voorgekomen, voor het vervolg af te snijden. In dit opzicht is dan ook de herziening van 1848 bij uitstek merkwaardig, want vele van de veranderingen, die zij invoerde, hebben hare eigen geschiedenis en herinneren aan gebeurtenissen uit de laatste 25 jaren, die men voor het vervolg wilde keeren. En stel nu daarnaast de herziening, welke in dit jaar haar beslag kreeg. Van een soortgelijken toeleg is, zoover ik mij herinner, geen spoor te vinden.... Eene dringende behoefte aan verdedigingsmiddelen tegen de herhaling van slechte regeeringspractijken in de toekomst spreekt evenmin uit de besluiten der meerderheid als uit de voorstellen van de minderheid.’ Het is wezenlijk geen gebrek in zijn memorie, dat den Heer Buys belet in de gewijzigde grondwet vijandelijke bedoelingen tegen de regeering te zien. De verandering in 1848 was een aanval van de bourgeoisie op het centrale gezag, en had dus in de eerste plaats ten doel ‘slechte regeeringspraktijken’ te voorkomen; maar welke misbruiken van de thans heerschende klasse wilde de Heer Buys dat in eene grondwetsherziening door de thans heerschende klasse ondernomen, werden afgesneden? Ik geloof dat het geslacht dat nu aan het roer is, hoofdzakelijk déze teleurstelling aan | |
[pagina 136]
| |
zijn zonen wil besparen, dat zij hunne vaders niet op het kussen zouden opvolgen. En het beslag dat thans aan een grondwetsherziening wordt gegeven, is, men kan er zeker van zijn, klaar gemaakt in het zelfde potje, dat ten profijte der oppermachtige sociale partij sedert 1848 te vuur staat. | |
IV.Waarom het liberalisme van den Heer Buys en van zijne geestverwanten zoo weinig in staat is en reeds zoo lang niet in staat geweest is, om vrijzinnige daden voort te brengen wordt in geenen deele verklaard door de opsomming van de toevallige oorzaken die in dit artikel voorkomt. De gedwongen aanéensluiting van verschillend denkende liberalen tegen de kerkelijken, is al een zeer slecht excuus. Niemand heeft de liberalen daartoe gedwongen dan zij-zelven, en toen eenigen tijd geleden de zeven leden feitelijk toonden niet meer met de groote hoop te willen meedoen, was de Heer Buys zeer verstoord. Hij acht den anti-clericalen strijd onvermijdelijk en werpt dus de schuld der werkeloosheid op de liberalen, die vóor de groote machtsontwikkeling van de clericalen aan het bewind waren. Ook dit is de verschijnselen van dezen tijd zeer kwalijk begrijpen. Waarom moet het den Heer Buys verborgen blijven, dat wij thans in Nederland dien noodzakelijken vooruitgang beleven, die van de kerksch-kerkelijken maakt wereldsch-kerkelijken? De strijd tusschen de confessionneelen en de vrijzinnigen wordt overgebracht in de staatkunde, dit is winst, want dit bewijst dat de confessionneelen voor andere dingen dan voor hunne confessie oogen beginnen te krijgen, en dubbele winst, nu lieden van zoo verschillende confessie als de Roomschen en Protestanten samen gaan. Niets moet zoozeer de macht van de kerk ondermijnen als de aandacht te vestigen op quaesties buiten de kerk. Het resultaat zal zijn, dat die quaesties de hoofdzaak worden. Menschen die tot dusver meenden, dat hunne belijdenis en hun geloof het éene noodige waren, zullen hoe langer hoe duidelijker gaan begrijpen, dat zij zich vergist hebben. Dat | |
[pagina 137]
| |
is zoo onvermijdelijk als het wijken van den winter voor de lente. En nu is het nog de eenige tijdpasseering en het eenige levensteeken van de liberalen om deze verschijnselen te miskennen, zooals zij de andere verschijnselen van deze dagen miskennen. Tegen de klasse, die aan het opkomen is, wil zij zich verzetten en tegen de partij in haar eigen klasse, die door de kerkelijken wordt gedragen, terwijl niets dan een weinig edelmoedigheid en eenig doorzicht haar de mesteresse van het land zoude kunnen maken. Edelmoedigheid, die ieder het zijne geeft en doorzicht, die de politieke machts-ontwikkeling van de clericalen het tegendeel van een onrustbarend verschijnsel acht. Gebrek aan beide maakt haar tot een lastig familielid, waarvan ieder blijde is als zij niets meer heeft in te brengen. Behalve uit de verontschuldiging door den Heer Buys gegeven, die het tegendeel van een verontschuldiging is, blijkt de weinige betrouwbaarheid van dit liberalisme uit de verwachtingen die hij thans van de nieuw gekozen vertegenwoordiging meent te mogen onderhouden. Dat zonder algemeen stemrecht geen parlement in dezen tijd de zedelijke kracht zal bezitten, die de Heer Buys zelf de oorsprong acht van een ‘diep gevestigde overtuiging van zijn nauwe verwantschap met het kiezersvolk’; dat juist tegenwoordig niets zoozeer zal ontbreken als ‘een diep besef van eigen vermogen’ in een Kamer, die door de meest verwerpelijke en hatelijke van alle afscheidingen tusschen burgers en burgers, de afscheiding tusschen rijken en armen, is tot stand gekomen; dat ‘jonge en frissche elementen’ zullen blijven mankeeren, zoolang deze middeleeuwsche slagboom niet is opgeruimd, dit alles verontrust den Heer Buys geenszins bij het neerschrijven van zijn voorspellingen. Zijne blijmoedigheid gaat zoover, dat hij de oude leden belooft, bij het binnentreden in de nieuwe Kamer, ‘in elk geval een gewijzigd karakter’. Deze profetie komt overeen met een recente verklaring van den Heer Kerdijk, dat de liberalen niet meer van gisteren zijn. Maar toch klinkt het eenigszins ouderwetsch, als de Heer Buys bij het bepeinzen van een mogelijke oplossing van den | |
[pagina 138]
| |
schoolstrijd, den clericalen in overweging geeft, hunne eischen te formuleeren in eenig voorstel, dat zou blijven ‘binnen de grenzen van de Grondwet’. Dus onveranderd behoud van art. 192? Dit is de aap, die onder den profeten-mantel van den Heer Buys ter goeder ure vandaan komt. | |
V.Ik zeide reeds dat de Heer Buys volstrekt geen conservatief man was, en dat aan zijne artikelen niets mishaagt dan het jaartal aan den voet. Of is het niet zeer vrijzinnig om met welgevallen te spreken van het vertrouwen op de toekomst, vertrouwen op het volk en vertrouwen op de aanstaande wetgevers? En wie is het, die al dit vertrouwen aan den dag legde? Dat was de gerespecteerde vergadering, die de nieuwe constitutie heeft gereed gemaakt. ‘Het werk van de grondwetsherziening, zegt de Heer Buys, dat dezer dagen zijn beslag kreeg, onderscheidt zich door niets zoozeer als door het onbepaald vertrouwen op de toekomst, waarvan het op elke bladzijde van zijne geschiedenis getuigenís komt afleggen: vertrouwen op het volk, dat nu in een kring, veel ruimer dan voorheen en daarenboven voor aanhoudende uit breiding vatbaar, wordt opgeroepen om mede op het staatsbestuur invloed uit te oefenen, en tevens vertrouwen op den wetgever, ten wiens behoeve schier elke belemmering, welke tot nog toe aan zijne volkomen vrijheid in den weg stond, wordt opgeheven.’ Dit is niet voor de aardigheid gezegd en ook geen rhetoriek, maar dit is de sobere ernst van een hedendaagschen liberaal. Wat kan men voor de beschaving en wat voor de democratie verwachten van dezen publicist en van zijn partij, als men bedenkt dat aan de teekenen van vertrouwen op het volk bij de regeerende klasse heeft ontbroken: ten eerste, de ontbinding der Provinciale Staten, opdat de nieuwe kiezers ook op de samenstelling van de Eerste Kamer hunnen invloed zouden laten gelden; ten tweede, de ontbinding der Gemeenteraden, ten einde | |
[pagina 139]
| |
niet langer aan de nieuwe kiezers het recht te onthouden de plaatselijke besturen te herzien; ten derde, de verdeeling der groote steden in enkelvoudige districten, om aan de talrijke minderheden de gelegenheid te geven zich te doen vertegenwoordigen. Was bovendien de omstandigheid dat terwijl niemand algemeen stemrecht voorstelde, toch de korte zin van de debatten déze was, dat men voor niets zich zoo bevreesd toonde - was de verklaring van den minister, dat zijn formule nooit met algemeen stemrecht vereenigbaar kon wezen, waren dit bewijzen van ‘onbepaald vertrouwen’? En zóo veel meende men aan den gewonen wetgever te kunnen overlaten, dat men het noodig oordeelde het groote twistpunt van de Nederlandsche volksvertegenwoordigers onveranderd te behouden, zoodat de staatsman, die deze kwestie zal willen oplossen, al een zeer búitengewone wetgever zal moeten zijn. De Heer Buys weet dit alles beter dan iemand anders, en het eenige en afdoende antwoord dat hij u zal geven, zal dit wezen: in 1848 was dit onze manier van praten en ik ben sedert 1848 niet veranderd. | |
VI.Er is éen ding te noemen dat hen, die op hunne beurt nog in de partij van den Heer Buys vertrouwen wilden stellen, zeer moet hebben onthutst. Dat is de ontvangst van den Heer Domela Nieuwenhuis, als afgevaardigde van Schoterland. De liberale couranten hebben met afschuw en verontwaardiging over zijne verkiezing gesproken, en zoodoende naar mijne meening geen grooten eerbied voor de constitutionneele instellingen aan den dag gelegd. Of zou het niet beter met den geest van die instellingen overeenkomen, indien men zijne kritiek van de volksvertegenwoordigers beperkte tot hunne daden als zoodanig, en althans de uitspraak van den stembus niet beantwoordde met voorbarige en onbetamelijke klachten. En, behalve dit. | |
[pagina 140]
| |
is het wel geheel vereenigbaar met het liberale beginsel, in de verkiezing van den Heer Nieuwenhuis een onheil te zien, en de partij-hartstocht tegen hem zoo teugelloos te vieren? Want het zal wel niemand ontgaan zijn, dat de Heer Nieuwenhuis zijne verkiezing te danken heeft aan de sympathie van de kiezers in het genoemde district, en niet aan eenigen steun van de organen die vroeger ook de Schoterlandsche burgerij tot hunne volgelingen telden. Ik spreek nu niet van de stemmen der Protestanten, niet het feit dat het stemmental op den Heer Nieuwenhuis vereenigd, voldoende was om hem in de Kamer te brengen, is de hoofdzaak, maar de omstandigheid dat hij in aanmerking is gekomen tegenover een anderen candidaat, die zooveel hulp genoot van de liberale bladen als hij kon begeeren; en misschien méer. En nu schijnt het mij toe, dat het ideaal van de vrijzinnige partij steeds geweest is het ideaal dat in zijn Gids-artikel door den Heer Buys wordt hoog gehouden: ‘een nauwe verwantschap - van de afgevaardigden - met het kiezersvolk.’ En wat anders, mag men vragen, wat anders dan een zeer nauwe verwantschap tusschen de kiezers van Schoterland en den Heer Nieuwenhuis, kan de oorzaak zijn geweest van zijne overwinning? Als men ook nu wederom geen middel te slecht heeft gëacht om den Heer Nieuwenhuis te bestrijden, en de kiezers van Schoterland hebben den Heer Nieuwenhuis evenwél gekozen, dan moeten wij hier inderdaad te doen hebben met een afgevaardigde, die zeer volledig de vertegenwoordiger is van zijne kiezers. Ik zie niet in, hoe dit in strijd zou kunnen wezen met het liberale beginsel. Het is toch wezenlijk niet genoeg, indien men zijn vrijzinnigheid laat begrenzen door zekeren afkeer voor hen, die niet vrijzinnig zijn. Het land te laten regeeren door het land-zelf, dat is allicht te democratisch, maar voor de kiezers van den Heer Heemskerk zoo weinig respect te toonen, is zelfs niet liberaal. Men kan ook niet zeggen, dat de argumenten van liberale zijde tegen den Heer Nieuwenhuis als afgevaardigde van Schoterland aangewend, als argumenten bijzonder aantrekkelijk waren. Als teekenen van spijt over deze nederlaag, niet de | |
[pagina 141]
| |
eerste maar wel de ergste, waren zij zeker veel beter gekozen, ofschoon er de bezadigheid en de takt aan ontbrak, die men in vrijzinnige organen zoo ongaarne mist. Het Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Nieuws van den Dag vonden de opperste uitdrukking van hun toorn in de verklaring. dat deze gebeurtenis een persoonlijke beleediging was voor den Koning, het Rotterdamsche blad tevens hoffelijk zinspelende op den reeds gevorderden leeftijd door Z.M. bereikt. Dat deze trouwe verdedigers - het Nieuws bij buien ten minste, - van de constitutionneele monarchie, het smaakvol en verstandig vonden den persoon des Konings bij hunnen partijstrijd te betrekken, is misschien niet zeker, en het kan in de opwinding van het oogenblik zijn gebeurd. Maar dan moeten zij nu spijt hebben van hunne overijling, want de zwakheid van hun betoog is al te duidelijk. Men weet zeer goed dat in de geschiedenis onvermijdelijkheden zijn, die door een beroep op de private gevoeligheid van vorsten geenszins worden gekeerd; terwijl het bovendien het prestige van het moderne koningschap niet verhoogt, zoo onbewimpeld en zoo luide te verklaren, dat beleedingen des Konings, zooveel ernstiger en pijnlijker als eenige woorden in een courant, ongestraft kunnen voorbijgaan. De Heer Nieuwenhuis is een republikein, en zijne Schoterlandsche kiezers weten het. Maar zelfs indien al die wakkere lieden gezworen hadden, hoofd voor hoofd, onzen regeerenden vorst in zijne majesteit te schenden, dan ware het nóg, dunkt mij, beter geweest er over te zwijgen. Want waar halen wij op deze manier de cipiers vandaan, om zooveel boosdoeners achter slot en tralie te brengen? De bladen der katholieken hadden, naar hunnen vergevingsgezinden aard, zachtere uitdrukkingen gevonden. Volgens de Tijd was de Heer Nieuwenhuis slechts ‘berucht’, bij de katholieken namelijk. Ik vrees evenwel, dat bij de vrijmetselaren menige paus, en bij de Joden van weleer Jezus Christus, in zekere mate berucht zijn geweest. Want hierin, als ik mij niet bedrieg, is veel subjectiefs. Het Centrum, het jongere orgaan der oudste Christenen, | |
[pagina 142]
| |
noemde den Heer Nieuwenhuis: een geurmakende quasi-martelaar in de gevangenis. Ik weet niet of de H. Antonius ooit aan de redactie van deze courant is verschenen, en in de bureaux misschien zijn zwijn heeft achtergelaten, maar ik begrijp zeer goed de verontwaardiging van de zonen eener Kerk, die in hare geschiedboeken de onomstootelijke getuigenissen van de daden van méer echte en genadenrijke martelaren heeft bewaard, dan de Heer Nieuwenhuis ooit heeft hooren opsommen, zelfs niet in zijn studententijd als aanstaand predikant. En het zou, bij zoo groote eenstemmigheid tusschen vromen en zondaren, de moeite van een reisje naar Leiden waard zijn, om het gevoelen te vernemen van den Heer Buys.
Maart '88. |
|