| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Florentijn. De Tooveres van Endor en andere Gedichten.
Ik hoop dat het de schrijver mij niet kwalijk
Zal nemen als 'k zijn verzen niet heel mooi
Vind en zijn zoogenoemd dramatisch
Gedicht volstrekt niet erg dramatisch, maar
Een vreemde warboel waar geen mensch een touw
En de gedachtengang bizonder duidlijk,
Begrijp'lijk als een kranten-hoofdartikel,
Toch ben 'k een snijboon als ik iets vat van
't Gezinspeel op personen en 't gescherm
Met boeken over 't spiritisme; zeker
Zit 't stuk vol haatlijkheden, maar 't is jammer,
Dat niemand weten mag op wie. Nu ja!
't Kan daarom toch wel mooi zijn, 't tweede deel
Van Faust is ook wel mooi - maar daarin staan
Veel mooie verzen, zie je! - en Florentijn
Maakt jamben ongeveer van deze kracht.
Word nu niet boos, o dichter - en denk heusch
Niet dat ik u uit enkel bloeddorst
| |
| |
Van kant wil maken - gunst neen! maar ik hou
't Er voor dat verzen goed zijn of zoo niet
Heel gek en dat gij stellig in de war
Zijt, meenende een goed vers te maken als
Gij van slecht proza evenveeltjes bakt.
Kom! daarom niet getreurd! - wie onder ons
Nooit heeft gezondigd, werp den eersten steen!
Er strompelt menig vijfvoet van mij rond
Dien 'k rondweg zou negeeren als 'k hem zag.
Maar Florentijn, wij worden zachtjes aan
Een daagjen ouder en wat wijzer, niet?
't Wordt met den dag gewaagder op vergeving
Te rekenen met 't zeggen dat ge niet
Geen ziel ter wereld tot dat gek scandeeren
Dwong, dan schee ik er vast finaal mee uit.
Tusschenbeide, als voelde hij de vermoeienis van zijn lezers, scheidt de dichter er ook in eens mee uit en gaat van zijn jamben-galop in een kalm proza-drafje over. Zeker! à la Shakespeare - zoo iets kan heel goed zijn. Maar níettegenstaande de bescheiden schrijver Shakespeare's naam boven een van zijn stukjes zet komt het heusch niet in ons op een vergelijking te maken. Het beste wat ik van Florentijn zeggen kan is dat hij een beschaafd man is en soms geestig kan zijn: wij wisten dat al uit zijn dagboek. Dit boekje bewijst echter een volkomen gemis aan literairen smaak. Als hij nog maar proza wou schrijven, - dan was er ten minste mee te praten - maar o genade! nauwelijks zijn we in het drafje wat op adem gekomen, of met een benauwd gezicht zie ik de jamben al in de verte - hou je vast! daar begint het gehos weer.
En 't houdt niet op voordat het boekje uit
Is - heelemaal ten eind; - gelukkig is
Er nu en dan wat variatie in.
| |
| |
Ja! de dichter geraakt, als 't op z'n eind loopt
En wel met reden, want hij heeft het
En om op de hoogte van zijn onderwerp te blijven
Schrijft hij vrije rhythmen.
Zoo maar! royaal weg, heelemaal vrij -
't Is zoo moeielijk niet, als je maar durft, eerst een lange regel
't Is eigenlijk nog veel eenvoudiger, niet waar?
Dan dat scrupuleuze getel van al die voeten,
En ik zou, wat bliksem, wel eens willen weten
Wie er aanmerking op durft maken!
Zijn vrije rhythmen niet vrij?
En jelui vitters van De Nieuwe Gids
Moogt wel vooral je mond houden!
Beweer jelui zelf niet altijd,
Dat dichterlijke regels nonsens zijn,
En dat je maar raak moet schrijven, naar je gevoel?
Wat doe ik dan nu anders?
Die vrije rhythmen van Verwey
Zijn precies zoo - eerst komt er een lange regel
Zie zoo! nu ben ik er haast:
Nu nog tot slot een paar regels
Die ongeveer even lang zijn,
Dat hoort zoo - en met veel voldoening
Zie ik neer op mijn vrije rhythmen
En mijn stukgeslagen lier.
Februari '88.
F. v. E.
| |
| |
Octavia door W. Walloth, vert. d. G. Velderman. Arnhem P.G. Quint 1887. Myrrha door W. Walloth, bewerkt d. dr. W.J.A. Huberts. Dordrecht. J.P. Revers 1888.
De jong-duitsche schrijver Wilhelm Walloth behoort tot die soort van lieden, welke hun medemenschen in kuischen, eerbaren en ingetogenen ter eene zijde, en wellustigen, woesten, schaamteloozen ter andere zijde verdeelen. Hier zet hij de witte, nobele schapen, en ginds de geile, zwarte bokken, en meent dan, dat hij de menschheid heeft begrepen, indien hij maar aan de fatsoenlijkheid heeft voldaan.
En hij geeft zijnen beiden menschenklassen onderscheidende kenteekenen, opdat hij ze nooit met elkander verwarren kunne. Dat kenteeken vindt hij zeer-natuurlijker-wijze in de manier, waarop de mannen en vrouwen zijner levensbeschouwing hunne vrouwelijke en mannelijke wederhelften, in de echtelijke omhelzing, aan hunne kloppende harten drukken. De goede exemplaren doen dit met smachtende blikken, bedeesde gebaren en lispelend gefluister, de booze daarentegen met rollende oogen, en woeste bewegingen en hijgenden ademtocht,
Zoo gaat het in het leven voor den heer Wilhelm Walloth toe.
Als nu zoo iemand zich verbeelden gaat, dat hij schrijven kan, en dat speciaal het schrijven van historische romans, het weder doen leven en bewegen en spreken, in duitsche volzinnen, van gestorvene tijdvakken der menschelijke geschiedenis een der eerste behoeften voor de hedendaagsche letterkunde is, dan zal hij duizend angsten en walgingen hebben uit te staan, en herhaaldelijk zal zijn eerbare wang moeten blozen van verontwaardiging. Want de heeren en dames onzer dagen zijn altijd gekleed tot over de ooren, en zij zetten overdag het fatsoenlijkste gezicht ter wereld en de uitgaven voor hunne menus plaisirs bepalen zich tot een matig bedrag. En zelfs in de kranten gedragen zij zich zoo preutsch en nuffig, alsof hunne geboorte in een bloemkool
| |
| |
had plaats gehad. Maar kom om al dat moois aan het hof van keizer Nero b.v. eens. Nero, de woesteling, die buiten den echt met de schoone Poppaea leeft, terwijl zijn wettige vrouw van verdriet verkwijnt - Nero, die daarmede niet tevreden zijn brave en zachtzinnige vrouw liet vermoorden zelfs - Nero, die 's nachts door de straten van Rome trok met zijn hovelingen en menschen doodsloeg en allerlei antieke puistjes ving - Nero, die - wat niet het minste geldt - millioenen verkwistte aan zakgeld voor de aardigheid - zie, lezer, stel u dit ongelijkbare monster eens voor, en gij zult erkennen dat de heer Wilhelm Walloth er kippevel van krijgen moet. Hij, de eerzame Duitsche burger, die 's avonds zijn glaasje bier drinkt, en de aardige dienstmeisjes in de kin knijpt met neêrgeslagen blik, en die van zijn zooveel duizend marken 's jaars geenerlei gelegenheid vindt, om de straten voor zijn voet met goudstof te bestrooien, zoo een man moet natuurlijk tusschen al die onzedelijke pracht en prachtige onzedelijkheid als een arme, brave, verontwaardigde Hendrik staan.
Och, heere j´! En breng dienzelfden besten Germanjer nu eens aan het hof van den grooten koning Ramses, die zestien honderd jaren vóór Christus heeft gebloeid! Daar hoeft hij zich minder te schamen, daar kan hij zich minder boosmaken, omdat hij er minder van weten zal, daar zal hij dus eerder scheppen en fantaseeren, en uit kracht zijner allervoortreffe-lijkste levensbeschouwing het wereldje van zijn rechtschapen verbeelden overbrengen aan het oude Egyptische hof. Daar zal hij smachtende jongelingen laten eerbaar zijn, en het door hen beminde en beminnende meisje niet laten aanraken, zelfs met den mond niet, ook niet in de bedenkelijkste en meest ongedachte situaties, vóórdat de Egyptische Osirispredikant zijn zegen heeft uitgesproken over hun gezelligen echt, vóór hunne namen bij den burgerlijken stand van Memphis zijn ingeschreven; daar zal hij jonge, verworpene jodenmeisjes maken tot smettelooze sylphidetjes van christelijke kieschheid en teederheid, waarvoor zij dan later beloond worden, door de ontdekking, dat zij eigenlijk dochters van
| |
| |
koningen zijn; daar zal hij een modern verlicht despoot, met een edele ziel en - een menschlievend gemoed, en een verheven hart, en een klaar verstand, maar niet oogenblikken van moedeloosheid, als hij in zijn binnenkamer is, maken van dien bijna vierduizend jaar dooden mystieken Pharaonenkdossos, van dat barbaarsche, eenzaam-groote goddier dat volkeren ketende en onhandige slaven terneêrsloeg, als waren 't vliegen, met een klap-op-den-kop van zijn goudenen staf.
Maar neen, zegt de lezer nu, dat kan zoo niet wezen: gij vergist u, beste heer! Hoe! Wilhelm Walloth, de jonge Titan, die de Duitsche literatuur op stelten wil zetten, en dien goeden ouden Ebers afkeurt, omdat hij het eigenlijke karakter der tijden niet begrijpt, hij lid van dat jonge Duitschland, met wie, volgens Mevr. Schneiders bewering, wij jonge Hollanders handje in handje gaan, hij die nu eindelijk eens de menschelijke geschiedenis wil laten zien, in hare vreeselijke grootheid en vreeselijke kleinheid, zooals zij werkelijk was, hij zou zulk een ouderwetsch, bekrompen burgerventje zijn?
En toch is 't zoo, het heeft mij verwonderd evenals u, maar toch is 't zoo, Wilhelm Walloth ziet niets van de geschiedenis, begrijpt niets van de geschiedenis, hij ziet in alles slechts zijn ideale boekentypetjes van boosheid en goedheid, en liefheid en grootheid, hij maakt van Ramses, den Pharao, een modern-nobel koningsfiguurtje en huivert terug voor het hof van Nero, als een v. Deyssel-criticus voor een mondaine-heeren-woord. Ik zal het u bewijzen. Beginnen wij met Octavia.
De heer Walloth schijnt volstrekt niet te willen weten van de nieuwere onderzoekingen, of de bronnen over Nero Caesar's leven tot ons gekomen wel in alle deelen betrouwbaar zijn. Hij vraagt niet of soms Tacitus door politieken ijver gedreven zou kunnen zijn, om alle berichten maar op goed geloof aan te nemen, van welke zijden zij ook komen mogen, en van welken aard zijne bronnen konden zijn: hij vult zelfs de overgeleverde feitenmassa uit eigen vinding aan, en zoo wordt er onder zijne handen van Octavia, van
| |
| |
wie men nagenoeg niets weet, een negentiende eeuwsche damesfiguur. Octavia, de dochter van den ouden, op later leeftijd vermoedelijk altijd beschonkenen Claudius Caesar en van de allerlieftalligste, allernaiefste, allerhartelooste kindhoer Messalina. Uit zulk een paar laat de heer Walloth een meisje geboren worden, bestemd om op te groeien tot een jonge dame, zooals gij er ongetwijgeld bij tientallen onder uwe kennissen telt. Kuisch, fier, beoefenaarster van de fraaie kunsten, en graag kijkend naar fraaie jongelingen, maar zonder sensualiteit. Nu, denkt men, dat laatste ligt aan haar temperament, daar is zij beter noch slechter om. Mis, lezer, want dat is juist de reden, waarom zij zoo'n hekel aan Nero heeft. Luister slechts (bl. 126.)
‘Den keizer, dien zij beminde, leerde zij reeds in den nacht, toen hij haar in het echtelijk vertrek binnenvoerde, verachten. Toen reeds wees zij zijn woeste liefkozingen af, en zij was de eenige, die reeds te dien tijde achter de vriendelijke buitenzijde des jongelings het dier had leeren kennen.’
Men ziet het: Nero was een beetje hartstochtelijk van aard, en Octavia had achtien eeuwen christelijke zondeverkondiging achter zich, die haar in bloed en merg waren gaan zitten als een afgrijzen van een al te levendig liefdesverkeer. In onze nieuwere dames vinden de nieuwere heeren dat natuurlijk uitstekend, maar wij zijn in de eerste eeuw, wij zijn in het heidensche Rome, wij hebben een dochter van Messalina voor ons!
Maar een stuivertje kan raar rollen - gesteld nu al eens, lezer, dat Nero Caesar inderdaad met uwe nicht van den Kloveniersburgwal getrouwd zou zijn geweest - dat de schrijver haar dan ook uwe nicht doe zijn en blijven. Dat hij haar niet verandere in een onzindelijk Sphinxje, waar men geen weg meê weet.
Octavia toch heeft naar een mooien jongeling gekeken - een onschuldig genoegen, voorzeker, dat gij zelfs aan uwe tante's permitteeren kunt. Kijkt niet ieder beschaafd mensch naar de Venus van Milo en den Faun van Praxiteles?
Wij vernemen verder (bl. 146) dat ‘zij vriendelijke woorden tot hem wenschte te kunnen spreken,’ en knikken goed- | |
| |
keurend:
en ook ‘hoe had de god des drooms haar de meest kuische omhelzingen gegeven.’ De positie wordt bedenkelijk, maar als de dame welonderricht en zich zelven bewust, en inderdaad in den goeden zin des woords fatsoenlijk is, dan zien wij er nog zooveel kwaad niet in, voor een enkel maal.
Maar wij ontwaken uit onze verdwazing, als wij bl. 192 lezen, dat juist dat zinnelijke, waaraan zij tot heden slechts in den droom had gedacht, stuitte haar.
Hoe hebben we 't nu met die droomen? Meest-kuisch en toch zinnelijk? Zinnelijk en toch meest-kuisch? Zinnelijk-meest-kuisch? Meest-kuisch-zinnelijk?’ Ik vat het niet meer.
Jawel, ik weet het wel. Ik weet, dat de vrouwelijke padeur een echt sentiment is, maar daarmede heeft het duffe gebazel van den Heer Walloth niets uit te staan. Hij schildert geen ware, natuurlijke menschen in hun voelen en zich bewegen, maar haspelt met boekewoordjes, wier equivalenten in de werkelijkheid nergens bestaan, dan in het van rhetorische abstracties vervulde brein van een ouderwetschen romanfabrikant.
Het zou niet de moeite loonen, indien ik dit geheele boek, met zijn onmogelijke menschen in hun kinderachtige psychologie, even uitvoerig als dit hoofdmotief uit Octavia's karakter ontleden ging. Nog minder is dit met Myrrha het geval, dat mij nog veel meer heeft geämuseerd, omdat dit laatste werk van Walloth geheel en al een maakwerk zonder leven is, waar men overal de handen van den auteur ziet, die aan de draadjes van zijn poppenspelletje trekken. Een algemeene karakteristiek gaf ik hier boven. Slechts eenige ‘combles’ mogen als ‘Nouvelles à la main’ den lezer eenig genoegen schenken.
(O. bl. 244.) Martha had die woorden gesproken, met een opgewonden pathos, waarvan zich zelfs kalme gestellen bedienen, als hun toestand tot het tragische stijgt.
| |
| |
(O. bl. 288.) Zijn liefde mocht eener vrouw betooverend toeschijnen en haar gelukkig maken, van zijn kant was het meer een zoete behoefte der natuur, wanneer hij kuste.
(O. bl. 60.) Zijn oog werd droevig; over zijn gelaatstrekken kwam die eigenaardige uitdrukking van droefheid, welke een kenmerk is der jongelingsjaren en gepaard gaat met eenige sentimentaliteit
Ook in ‘Myrrha’ uiten zich, doen met mekaar, en denken in zichzelf de personen als verkleede boeken-Europeërs van het jaar '50. Hier slechts een paar plaatsen, die bij mij ten minste den klimax van een serie lachstuipjes veroorzaakt hebben.
De titelheldin, een zekere jodenjuffrouw uit den tijd, dat de Joden door de Egyptenaren werden onderdrukt, zit in de bange verwachting dat zij verkracht zal worden, in haar kamertje ‘een tijd lang als gedachteloos: reeds viel de duisternis toen de deur langzaam werd opengeduwd. Nauwelijks had zij dit bemerkt of zij stond verschrikt op om haar weder te sluiten: daar voelde zij dat een zacht, warm voorwerp zich om haar hals slingerde. Zij stiet een zachten kreet uit: in haar angst alsof een mannelijk wezen de stoutheid had gehad om haar te omhelzen, en reeds wilde zij dien arm met toorn van zich stooten toen die gewaande arm een zacht ‘miaauw’ hooren liet.’ Het was gelukkig de staart van de kat maar geweest.
Pharao Ramses is zoo even aan een moordaanslag ontkomen: voor het volk heeft hij zich onverschillig gehouden, maar nu: ‘hoe gebroken lag die trotsche gestalte daar op een rustbed’ .... ‘Hooge vorst’, begon Menes (zijn redder, dien hij dadelijk tot zijn boezemvriend had gemaakt) ‘door medelijden getroffen, konden de gebeurtenissen van dezen morgen uw moed zoozeer aan het wankelen brengen’ .... ‘Vergeef mij deze zwakheid’, antwoordde Ramses, wijl hij zich oprichtte, ‘gij hebt gelijk, ik moet aan mijne gemoedsindrukken niet zoo toegeven’. (M. bl. 202).
Dat is echte Pharaonentaal, maar Pharaonentaal zooals een
| |
| |
duitsch scribent zich haar verbeeldt te zijn. Nog een enkel onsterfelijk grapje tot besluit.
De prinses Asa-Termutis, dezelfde, volgens den schrijver, die Mozes in het biezekistje heeft gered, is met den redder van haar's vaders leven bij ongeluk in de gangen van haar eigen graf verdwaald. Zij is radeloos, maar haar geleider weet een uikomst
‘Hoe, prinses’, vroeg hij verbaasd, ‘wat spreekt gij toch? Ik bid u, zoek eens naar den plattegrond’.
‘Den plattegrond?’
‘Onze toestand is gevaarlijk, dat stuk alleen kan ons redden’.
Die plattegrond is onweêrstaanbaar!
Over de vertalingen van de heeren Velderman en dr. Huberts kan men zwijgen, daar de beide boeken het vertalen niet waard zijn. Slechts zou ik den eerste willen vragen, of hij ooit ‘steenen banken’ ‘teekenen van leven’ heeft zien ‘geven’, en den laatste of hij zichzelf wel eens ‘een hoofdpijn op den hals heeft gehaald’.
K.
|
|